Hebreeuws moet blijven

hebrewstudiesamsterdamDe studie Hebreeuws en Joodse Studies aan de UvA is in gevaar, evenals andere studies van ‘kleine talen’. De hakbijl is nog niet gevallen; de studies krijgen nog even de gelegenheid aan te tonen dat ze echt onmisbaar zijn. Het is de vraag of het slim is om dit te doen door het publiceren van een geheel in het Hebreeuws gestelde uitnodiging om deel te nemen aan het masterprogramma, zoals studievereniging Sechel doet, maar het valt in elk geval op.

Ikzelf heb in de jaren zeventig en tachtig Nederlands, Hebreeuws en Jiddisj gestudeerd aan de UvA en ben vervolgens Hebreeuwse en soms ook Jiddisje literatuur gaan vertalen. Vorig jaar kreeg ik de Martinus Nijhoff Vertaalprijs, dus in mijn geval heeft de studiekeuze wel goed uitgepakt. Het is geen studie waar massa’s studenten op afkomen, maar veel van mijn medestudenten hebben op de een of andere manier wél werk gevonden in hun vakgebied, dus in termen van rendementsdenken scoort de studie vast niet slecht. Als ik even bij mijn eigen vakgebied, het literair vertalen, mag blijven: de Israëlische literatuur groeit en bloeit, óók in Nederlandse vertaling, en er zijn in Nederland eigenlijk te weinig vertalers om aan de vraag van de uitgevers te voldoen. Nu weet ik ook wel dat niet elke hebraïst een goede vertaler is, maar als het binnenkort onmogelijk wordt om een volwaardige studie Hebreeuws te volgen, dus niet alleen modern Hebreeuws, maar ook andere taalstadia, dan komen er helemaal geen vertalers meer bij. Dan wordt de Israëlische literatuur misschien weer, zoals vroeger, uit het Engels vertaald. Of helemaal niet meer.

Zijn wij Charlie?

CharlieHet is moeilijk om iets over de aanslagen in Parijs en omstreken te zeggen dat niet al gezegd is. Toch zit ik al een paar dagen doelloos naar mijn computerscherm te staren in plaats van de vertaling af te maken die zo’n haast heeft. Ik wil ook een duit in het zakje doen, al is het de vraag wie er zit te wachten op mijn mening. ‘Je suis Charlie’, het klinkt mooi en hartverwarmend,en hopelijk is het dat ook voor de gedecimeerde redactie van Charlie Hebdo, maar we weten best dat als IS of Al Qaida Jemen straks met kalasjnikovs in de hand aan de poorten van Fort Europa staat te rammelen om hier het islamitisch kalifaat te stichten, de meeste mensen opeens geen Charlie meer heten. Zo gaat dat. We zijn dapper zolang we niet persoonlijk bedreigd worden. Ik heb als redacteur gewerkt bij het joodse weekblad NIW, ik was in Israël op het hoogtepunt van de tweede intifada, toen er elke week wel ergens een aanslag was, en van de zomer nam ik deel aan het congres van de European Association for Jewish Studies in Parijs. Op de hoek van de straat van ons hotel stond een politiebusje. Het duurde even voordat ik doorhad dat dat busje er waarschijnlijk stond om ons te beschermen. In alle gevallen probeerde ik me voor te stellen wat er zou gebeuren als er echt  een aanslag zou plaatsvinden op de plek waar ik me bevond. Maar eigenlijk lukte dat niet. Ik kon me gewoon niet voorstellen dat iemand echt van plan was om zomaar gewone mensen dood te maken. En ik wist ook wel zeker dat een politiebusje voor de deur dan niet afdoende zou zijn. In 2004 zat ik in Londen bij de Starbucks. Er kwam een jonge man binnen met een zware rugzak, die hij op de stoel naast me zette. Hij liep weg en zei dat hij zo terugkwam. Toen hij na een tijdje nog niet terug was, dronk ik snel mijn beker leeg en liep naar buiten, zonder iemand te waarschuwen. Zo dapper was ik dus. Er kwam geen knal. Pas een jaar later was er een golf van aanslagen in het Londense openbaar vervoer.

En afgelopen week dus de aanslag op de redactie van Charlie Hebdo. Hoewel ik het blad nooit in handen heb gehad en het – denk ik – niet helemaal appelleert aan mijn gevoel voor humor, kan tegen de aanslag niet fel genoeg geprotesteerd worden. Dat geldt natuurlijk ook voor de aanval op de joodse supermarkt Hyper Cacher. Ik vond het al zo opvallend dat bij deze actie het anti-joodse aspect leek te ontbreken. Maar kijk: alles op zijn tijd.

Om terrorisme te bestrijden hebben we natuurlijk inlichtingendiensten nodig, en elitetroepen en dergelijke. We moeten meer investeren in kansarme jongeren in achterstandswijken, Hun laten zien dat er meer opties zijn dan naar Syrië gaan. En ondanks de angst en paniek die iedereen voelt bij zo’n aanslag, moeten we vooral laten zien dat we doorgaan met leven, met plezier maken, we moeten onze stem laten horen. Luister maar naar de zanger in het onderstaande filmpje.

 

Weg bij Moving People

dl-04911Het zal deze en gene misschien zijn opgevallen dat ik de laatste tijd weinig over hardlopen heb geschreven. Dat heeft verscheidene oorzaken, waarover ik het misschien ook nog wel eens zal hebben, maar de voornaamste is toch wel dat ik opgestapt ben als lid van de redactiecommissie van Moving People, het ledenblad van Le Champion. Dat had een reden. Die reden heb ik nogal expliciet geformuleerd in wat mijn afscheidscolumn had moeten worden. De hoofdredactrice zat er maar mee. Le Champion doet niets liever dan vlaggen en spandoeken ophangen, maar net als andere organisaties houdt men de vuile was liever binnen. Dus uiteindelijk bleek er toch geen plaats voor mijn column. Ik was niet verbaasd, maar nog wel boos. Totdat ik me in een melancholieke bui opeens afvroeg waarom mensen toch zo vaak boos op elkaar zijn, ook – of juist – als ze het beste met de wereld voor hebben. Waarom kwetsen mensen elkaar zo vaak, terwijl ze ook zouden kunnen proberen elkaars standpunten te begrijpen? In deze voor mij zéér onkarakteristieke stemming schreef ik een nieuwe versie van mijn column, voor het volgende nummer. De hoofdredactrice was er wel tevreden mee, geloof ik, maar ze wilde hem toch niet plaatsen, omdat we inmiddels ‘in heel ander vaarwater’ waren terechtgekomen. Wat voor vaarwater dat is, daar ben ik nog niet achter, maar er zou wel een stukje in het blad verschijnen waarin ik naar behoren bedankt en geprezen zou worden. Dat stukje is er inderdaad gekomen, maar nu zit ik nog met mijn verzoenende column. Gelukkig ben ik over mijn website zelf de baas. Bij dezen dus. En ja, ik zal het missen, het schrijven voor Moving People.

In 2006 liep ik mijn eerste Dam tot Damloop. Ik startte achteraan en ben zestien kilometer lang bezig geweest mensen in te halen. Meteen daarna werd ik lid van Le Champion. Ik had inmiddels gehoord dat je als lid in een apart vak vooraan startte en korting kreeg op het inschrijfgeld. Door oudgediende Championners worden mensen als ik ‘consumptieve leden’ genoemd. De korting werd overigens snel afgeschaft en in dat speciale startvak stond ik zelden, omdat ik meestal voor een goed doel liep en dan mocht je ook in een apart vak. Toch bleef ik lid. Ook consumptieve leden kunnen trouwe leden worden. Bij het lidmaatschap hoorde een maandblad, Le Champion. De toenmalige hoofdredacteur kende ik nog uit de redactie van een ander blad. Ik vroeg hem of hij het leuk vond als ik af en toe iets voor het blad schreef. Dat vond hij. Ik mocht graag de grenzen van het mandaat een beetje oprekken en kreeg daar ook alle ruimte voor. Dus niet alleen maar schrijven over evenementen van Le Champion, maar ook bedenken waarin leden van de club geïnteresseerd zouden kunnen zijn. Oók de ‘consumptieve leden’.

Bij de staatssecretaris op de thee. Foto Erik van Leeuwen

Bij de staatssecretaris op de thee. Foto Erik van Leeuwen

Zo schreef ik over geocaching, trailrunning en de homoatletiekvereniging DGLA. Ik interviewde schrijver Abdelkader Benali, staatssecretaris Fred Teeven en de negentigjarige sterrenkundige Kees de Jager over hun hardlooppassie. Ruim een jaar geleden kreeg het blad een nieuwe naam, Moving People. Daar was ik minder blij mee. Maar de nieuwe lay-out was mooi en bood meer ruimte voor langere, dieper gravende verhalen, of juist voor kortere artikelen met meer foto’s. Ik wilde daar graag aan meewerken, maar toch heb ik nu besloten de redactiecommissie te verlaten. Waarom? Ik was boos. Op het bestuur en de ledenraad, die vonden dat Moving People te veel geld kostte en daarom besloten het aantal pagina’s te verminderen en goedkoper papier te gebruiken. Zonder daarover de redactiecommissie te raadplegen. Ik ben ervan overtuigd dat we gezamenlijk tot een creatievere oplossing hadden kunnen komen. Le Champion is een club om trots op te zijn. Dat moet ook tot uiting komen in het maandblad. De redactiecommissie is zich daarvan voortdurend bewust. Ik hoop dat het bestuur zich dat ook realiseert en alsnog samen met de redactiecommissie wil nadenken over de toekomst van Moving People. Ik blijf het volgen, kritisch, maar hopelijk niet meer boos.

Dezelfde zee

DezelfdezeeherdrukHet bijzonderste en misschien ook wel het mooiste boek dat Amos Oz heeft geschreven, is Dezelfde zee uit 1999. Mijn vertaling verscheen in januari 2000 bij Meulenhoff. In maart 2014 zou De Bezige Bij een herdruk publiceren. Die heeft wat vertraging opgelopen, maar nu is hij er dan toch.

Het bijzondere van het boek zit hem in de vorm, de stijl en de inhoud. Het is een mengeling van proza en poëzie, korte teksten, waarvan sommige veel weg hebben van ‘echte’ gedichten, met metrum en soms ook met rijm, andere meer van prozagedichten of ‘gewoon’ proza. Als je op de blauwe woorden klikt, zie je van allemaal een voorbeeld. Maar welke vorm de tekst ook heeft, elke regel is met zorg gecomponeerd. Toen ik het boek vertaalde, las ik zowel het origineel als de vertaling steeds hardop aan mezelf voor, en soms ook aan anderen, om te horen hoe het klonk, en of ik erin geslaagd was de muziek van de vertaling enigszins te laten klinken als de muziek van het origineel. De prozagedichten bestaan uit lange regels, die in de vertaling vaak niet op één regel pasten. Dat leverde lelijke afbrekingen op, wat nog werd versterkt doordat de Nederlandse uitgave een kleinere bladspiegel heeft. Ik heb Amos Oz toen om toestemming gevraagd om de regels op een andere plaats af te breken. Die toestemming kreeg ik, en ik heb vervolgens, ook weer door hardop voor te lezen, nieuwe afbreekplaatsen gecreëerd.

Ook de inhoud is bijzonder. De plot lijkt simpel. De belangrijkste personages zijn Albert Danon, een belastingadviseur van middelbare leeftijd uit de saaie badplaats Bat Jam, zijn pas aan kanker overleden vrouw Nadia, hun zoon Rico, die door Tibet zwerft, en diens vriendin Dita. Maar ook de schrijver zelf komt erin voor, evenals zijn overleden ouders. De levenden en de doden hebben in dit boek een min of meer gelijkwaardige positie, evenals fictieve en werkelijk bestaande personen. Zo ontmoet de schrijver in de hotellobby Dita, die daar ‘s nachts als receptioniste werkt. Rico ontmoet zijn overleden moeder in Tibet, en de schrijver spreekt zijn ouders toe. In dit boek refereert Amos Oz voor het eerst expliciet aan de dood van zijn moeder, die zelfmoord pleegde toen hij twaalf was, en probeert hij duidelijk te maken wat haar daad voor hem heeft betekend. In dat opzicht kun je Dezelfde zee als opstapje zien naar Oz’ grote roman Een verhaal van liefde en duisternis, die drie jaar later verscheen en waarin zijn moeders zelfmoord centraal staat.

Op internet trof ik een mooie recensie aan van Dezelfde zee, geschreven door Noud Bles. Daarin schrijft hij ook dat de dichteres Hagar Peeters zich voor haar bundels Koffers zeelucht en Loper van licht heeft laten inspireren door Dezelfde zee.

Toen ik de drukproef van de herdruk onlangs doorlas, werd ik opnieuw getroffen door de simpele schoonheid en door de muzikaliteit van de tekst, die naar mijn idee ook opklinkt uit de vertaling. Misschien is dit wel de vertaling waarop ik het meest trots ben.

Hieronder het prozagedicht ‘Magnificat’, waarin de schrijver alle levende en dode personages uit het boek in zijn eigen tuin bijeen heeft gebracht, met zijn ouders, zijn vrouw en zijn kinderen en kleinkinderen.

 

Magnificat

Een ochtend van oranje geluk: sta op om half vijf en zit al

om vijf uur na de koffie aan de tafel en bijna meteen komen er

twee zuivere regels uit, komen uit de pen op het papier als een lenig jong

katje dat geboren wordt door een kokette draai uit de dichte struiken,

en nu ze eruit zijn, is het alsof ze niet geschreven zijn alsof ze er altijd

waren, ze zijn, niet van mij maar van zichzelf. Het licht van de bergen

uit het oosten strekt schaamteloos zijn handen uit, betast verborgen

plekken, maakt dat alles gaat hijgen, vogels, boomtoppen, wespen,

van vreugde verlaten we de schrijftafel en gaan nog voor zes uur

naar buiten om in de tuin te werken, de zogenaamde verteller, de

hoofdpersonen van de bekentenis, de verdoezelde auteur,

de schrijver die vroeg is opgestaan en ik.

Rozen, mirtestruiken, bougainville, viooltjes en een saliestruik, allemaal

hebben ze dauwdruppeltjes verzameld en allemaal worden ze zacht

verlicht. Rico en Gigi Ben Gal graven irrigatiekuiltjes rondom de twee

citroenbomen terwijl Nadia en mijn vader en Dombrov de rozentakken

snoeien en Avram helpt de auteur en Albert om met een schoffel

de borders te wieden en alleen vlak bij de bloemen bukken ze zich en

wieden ze met de hand. Bettine en mijn moeder en Dita zitten op hun knieën,

binden de lathyrus op aan dunne steunstokken en ook de

Russische handelsreiziger verblijft hier op weg naar China, repareert het

wingerdprieel en mijn dochter Fania assisteert hem, vraagt hem wat ze

in Nanking over Nizjni weten en hoe Nizjni eruitziet vanuit Nanking,

en Mirjam vult een bloembak en ook de Nederlanders zijn er,

Thomas, Johan, Wim en Paul, graven plantkuiltjes

op plekken die de timmerman Elimelech aanwijst en mijn dochter Galia

snoeit, ook al zou zij het allemaal heel anders hebben aangepakt,

en de man die de eerste echtgenoot van Nadia was veegt droge bladeren

bijeen en neuriet in zichzelf en mijn zoon Daniël schoffelt improviseert

musiceert met een hooivork en de dochter van de timmerman

harkt de tuin aan en Radjab strooit mest. Aan de Zeestraat en in de

Cyclamenstraat slapen nog mijn kleine kleinkinderen Dean, Nadav,

Alon en Jaël, en hier in de tuin, voorzichtig om ze niet wakker te maken,

streel ik met mijn hand de zoete lucht die trilt om het haar van hun hoofdjes

en onderdruk een hevige lust om aan hun wangetje of voorhoofd te likken

om zachtjes tussen mijn tanden hun teentjes te verslinden. Een ochtend

van oranje geluk alle wensen zijn gedoofd en alleen de vreugde

is verlicht. Verdriet, angst en schaamte zijn vandaag zo ver van mij

verwijderd als de ene droom van de andere. Ik doe mijn schoenen uit,

besproei met de tuinslang mijn voeten, mijn jonge aanplant,

het licht, wat ik kwijt ben, ben ik vergeten, wat me pijn deed

is vervlogen, wat ik heb opgegeven, heb ik opgegeven en wat me rest

is voldoende. Dertig vingers van mijn kinderen, veertig vingers van mijn

kleinkinderen, en mijn huis, en de tuin, en mijn lichaam, de regels die

vanochtend uit mijn pen zijn gekomen, en nu roept voor het raam ook nog

mijn mooie vrouw, zo dicht bij het hart, ons allemaal naar huis, er is gesneden

brood en kaas en olijven en salade en zo meteen is er ook koffie. Daarna

ga ik weer schrijven en misschien lukt het me om de jongen

veilig terug te brengen die in de bergen op zoek ging naar de zee die

voor zijn huis ligt. We hebben genoeg gezworven. Tijd om tot een

goed einde te komen.

 

Arranging Reality. The Editing Mechanisms of the World’s First Yiddish Newspaper, the Kurant (Amsterdam, 1686-1687)

This is the first part of the introduction of my dissertation Arranging Reality. The Editing Mechanisms of the World’s First Yiddish Newspaper, the Kurant (Amsterdam, 1686-1687). University of Amsterdam 2014. If you click on this link, you will see the official title page and the link that leads you to the digital version of the dissertation.

Dit is het begin van de inleiding van mijn proefschrift Arranging Reality. The Editing Mechanisms of the World’s First Yiddish Newspaper, the Kurant (Amsterdam, 1686-1687). Universiteit van Amsterdam 2014. Als je op deze link klikt, zie je  de officiële titelpagina met daarop de link die je naar de digitale versie van het proefschrift leidt. Achter in het proefschrift staat een Nederlandse samenvatting.

1. Introduction

In the summer of 1902 David Montezinos (1828-1916), book collector and librarian of Ets Haim, the library of the Portuguese synagogue in Amsterdam, bought a book from a street peddler while watching Amsterdam’s Flora Theater burn.[1] It was a volume containing one hundred issues of a Yiddish newspaper printed in Amsterdam, the Kurant, the Newspaper, dating from August 9, 1686 to December 5, 1687.[2] It turned out to be the oldest known Yiddish newspaper in the world and to date it is the only Yiddish newspaper of which more than a few issues have survived before the East-European Yiddish press came into being in the nineteenth century.[3]

The Kurant carried news from all over the world, apparently translated from Dutch newspapers. From August 9, 1686 until June 3, 1687 it was printed and published by the Ashkenazi printer Uri Faybesh Halevi, and from June 6 until December 5, 1687 the printer and publisher was the Sephardi David de Castro Tartas. The compositor, and probably also the translator and editor, was the ger – convert to Judaism – Moshe bar Avraham Avinu, or, as it probably was pronounced, Moushe bar Avrom Ovinu.[4] The Kurant usually appeared twice a week, on Tuesdays and Fridays;[5] between December 6, 1686 and February 14, 1687 and from August 8, 1687 until the last known issue of December 5, 1687 it appeared once a week (on Fridays). It is not known whether more issues have existed than those in this volume.

 

1.1. Earlier research on the Kurant

As far as we know, before Montezinos’s purchase neither he nor his fellow scholars in the Netherlands and abroad had had any idea that this newspaper had existed. Several of them wrote about the discovery of the Kurant. The first to write about the Kurant was Sigmund Seeligmann. In his article Seeligmann gives a brief description of the Kurant and indicates that Montezinos acquired the volume shortly before the time of writing (1902). Seeligmann writes he will not elaborate because Montezinos himself intends to write about the newspaper.[6] However, it seems Montezinos never did so. After his death in 1916 the book with the Kurant stayed in Ets Haim.[7]

The Kurant drew the attention of the great Yiddishist Max Weinreich who came all the way from Vilna to Amsterdam in the 1920s to study it.[8] He gives an extensive, albeit not flawless[9] description of the contents and appearance of the newspaper, which he calls ‘di bobe fun der yidisher prese’, the grandmother of the Yiddish press. He stresses the reports on Jews. They are comparatively few, Weinreich writes, but they are very interesting. He also gives some information about the printers and about the compositor, who was probably the editor as well, so he assumes. In his opinion, however, Amsterdam was not the right place for the Kurant. On the last page he sighs: ‘My God, it is unfair that such an important book, a treasure for our “Yiddish” Jews, lies with several other old Yiddish works in a city where one will barely hear a living Yiddish word. I begrudge them, the Western Jews, their heritage, because one has to prove oneself worthy of a heritage, one has to be able to protect a heritage, one has to treat a heritage respectfully. And just dusting off is not enough to protect intellectual property.’[10]

In 1935 Montezinos’s assistant and successor, Jacob da Silva Rosa (1886-1943), shed light on the treasure in his library in the Dutch Jewish weekly Nieuw Israelietisch Weekblad.[11] Two years later the American Yiddishist Jacob Shatzky translated the Dutch article into Yiddish and added some critical remarks .[12] In Da Silva Rosa’s eyes, the Kurant was a newspaper carrying world news in Yiddish, for a Jewish readership that was yet unable to read the Dutch newspapers, as the Gazeta de Amsterdam (1672-1702) was for Spanish-speaking Sephardic Jews. First he gives a brief overview of the historical events in the period that the Kurant was published. Then he gives some technical details of the Kurant and information about the printers and the compositor, followed by a description of its content. Like Weinreich, he pays a lot of attention to the Jewish news. In an epilogue, Jacob Shatzky contradicts Da Silva Rosa’s remark that the Kurant was not mentioned in the scholarly literature and gives 21 titles.[13] He also remarks that Da Silva Rosa is wrong in assuming that the Gazeta was a model for the Kurant. In the first place, writes Shatzky, because the editor undoubtedly did not speak Spanish, and in the second place because Shatzky found out that the Haerlemse Courant existed at the time, which was a much more likely example for the Kurant.[14]

In the Second World War the books of Ets Haim, including the volume containing the Kurant, were transported to Germany. In 1946 they returned to Amsterdam. In 1969 the Kurant was part of an exhibition in the Anne Frank House, ‘Jewish Press in the Netherlands and in Germany 1674-1940’. In the introduction to the catalogue,[15] L. Fuks mentions the Kurant and calls it ‘a Jewish newspaper in the full meaning of the word, which, besides general political news, pays a lot of attention to domestic and foreign Jewish news.’ He also mentions the fact that the Kurant sometimes appeared on Tuesdays, but always on Fridays. He sees this as the beginning of a still extant tradition.

The exhibition in the Anne Frank House was the first and the last public appearance of the volume containing the Kurant. In the seventies it disappeared without trace. Possibly it was among the books that were transferred from the Ets Haim library to the Jewish National and University Library in Jerusalem in 1978, yet it seems it never arrived in Jerusalem. It may have simply been stolen from Ets Haim.[16] Did someone take Max Weinreich’s remark too seriously? Fortunately, photos and photocopies of the papers can still be found in the Bibliotheca Rosenthaliana of the Universiteit van Amsterdam, while microfilms are kept in the City Archives in Amsterdam and in several libraries in the Netherlands and abroad.

After its disappearance the Kurant continued to stir the curiosity of scholars. The most extensive piece was written by Shlomo Berger.[17] Berger summarizes the literature on the Kurant, information on the printers and the compositor/translator/editor, and a description of the appearance and the content. According to Berger, the main sources are Dutch newspapers, especially those from Amsterdam and Haarlem. He is also, like Toury, Lifshitz, Fuks and Fuks-Mansfeld,[18] of the opinion that the compositor used letters sent to Amsterdam by Jews from abroad for reports on Jewish communities.[19] It is hard to tell with certainty who were the readers of the Kurant, according to Berger. Dutch newspapers were mainly read by middle-class merchants, he writes, whereas the majority of the Dutch Ashkenazim were poor and therefore probably unable to subscribe.

 

1.2. Research question

The articles mentioned above give ample information about the Kurant. To a great extent this information is descriptive. When did it appear, how did it look, what did it write about, by whom was it published? Some authors also mention probable sources or try to identify its readers. However, they do not answer the question that to me seems the most important: what did the printers and/or the compositor/translator/editor want with the Kurant; with what representation of reality did they want to confront their readers?

Although newspapers in the seventeenth and eighteenth century often used the same sources and sometimes copied each other’s texts, each retained its own character. They were hardly voicing opinions, yet by selecting certain reports and leaving out others, by stressing certain subjects more than others, they ‘arranged reality’ in a specific way and thus presented their readers with a certain view on what was happening in the world. Studies on this aspect of press history are scant, both in the Netherlands and abroad.[20] One important case study is Marcel Broersma’s insightful history of the Leeuwarder Courant between 1752 and 2002. Broersma presents his study as a search for the identity of the newspaper.[21] In order to be convincing and successful, says Broersma, a newspaper had, and still has, to connect with its readers; newspaper and reader need a common frame of reference. Of course journalists do not know all their readers personally and they do not always have a specific type of reader in mind when they publish their newspaper. However they often belong to the same socio-economic and cultural group as their readers and so more or less know what their readers feel and think.[22] Thus they are able to create, in the words of Benedict Anderson, an ‘imagined community’ of readers. Anderson, in his study on nationalism, uses this concept to explain how people can be convinced to belong to a nation and mentions newspapers as a tool for that.[23] Broersma argues that ‘imagined community’ can also be used to denote other kinds of territorial, religious, linguistic or political communities. Thus, when people read a newspaper that appeals to them, they can get the feeling that they belong or should belong to a community that shares certain characteristics or values, like language, nationality, religion or political views, even though they do not know all members of the community personally.[24]

Both Anderson and Broersma concentrate on the period between the eighteenth and the twentieth century, so the question is: can we use the concept of the imagined community to draw conclusions about the identity of the readers of the seventeenth-century Kurant and of the Kurant itself? Eisenstein states – as does Anderson himself[25] – that in sixteenth- and seventeenth-century Europe the use of the vernacular in printed texts was an important agent in the formation of group identities: ‘Printed materials encouraged silent adherence to causes whose advocates could not be found in any one parish and who addressed an invisible public from afar. New forms of group identity began to compete with an older, more localized nexus of loyalties.’[26] Eisenstein’s definition of these forms of group identity bears a great resemblance to Anderson’s concept of the imagined community.

But is the concept of the imagined community applicable to the Jewish case? Historian of the Jewish book Zeev Gries thinks not. He remarks that Jews in the Diaspora had several languages; the linguistic factor uniting the Jewish people was not the vernacular language, but the sacred language, Hebrew. That is, according to Gries, why until the eighteenth century the publication of Yiddish books lagged behind compared to Hebrew ones. He thinks Jews shared the sense of a living community long before other peoples in Europe and so did not need an imagined one.[27]

Shlomo Berger recognizes that Hebrew was the marker of identity for Jews all over the world, yet he sees Yiddish as a powerful Jewish language that had the potential to foster cohesion among various Ashkenazi communities and thus also supported the formation of an Ashkenazi diaspora. The growing distribution of books became a crucial factor in the standardizing of Yiddish and made it a central communication instrument within Ashkenazi society and culture. Even though the Yiddish book production amounted to around ten percent of the books produced in Hebrew type, the impact was probably far greater than that of Hebrew books. In a German- and Dutch-speaking environment, Yiddish was also able to function as mediator between the Jewish world and surrounding society.[28]

Thus, it seems possible, after all, to apply the concept of the imagined community to the Ashkenazi Jews in Amsterdam and perhaps in other parts of the Dutch Republic as well. At the time the Kurant was published most Ashkenazi Jews had been living in Amsterdam for only a few decades, having arrived mainly from Germany and Poland, and they were still in the process of becoming a community. Of course they had long been part of the community of all Diaspora Jews, Hebrew being its uniting linguistic factor, as Gries remarks. Before they settled in Amsterdam, they already were part of the community of the Ashkenazi diaspora, in which Yiddish was the uniting linguistic factor, as Berger states. After their settlement in the Netherlands a new aspect was added to their identity: they became inhabitants of Amsterdam and the Dutch Republic. Although they lived in their own quarters, ghettos were absent and many of them were surrounded by and frequently got in touch with non-Jews. A newspaper in Yiddish might have helped its readers create the feeling of belonging to a specific community of Amsterdam or Dutch Ashkenazi Jews by giving them the opportunity to form opinions both about the non-Jewish world around them and about their own place in this world, in their own vernacular.

The question whether the Kurant indeed created this feeling is not easy to answer. Broersma’s study covers 250 years and has at its disposal a statement of principles by the founder.[29] In the eighteenth century the Leeuwarder Courant probably took its foreign news from other newspapers, but also employed their own reporters and contributors.[30] The archives offer information about the readers, about the circulation of the newspaper and several other aspects. This, together with a systematic analysis of the newspaper’s content, enables Broersma to conclude that the Leeuwarder Courant welcomed ‘civilized progress’ and propagated the idea that every human being was obliged to develop into a valuable citizen.[31]

Of the Kurant, on the other hand, only sixteen months have survived. We know who the printers, the compositor and probably the translator and editor were, but neither they, nor anyone else left a statement about their intentions. It seems the Kurant did not have its own correspondents or reporters. It obtained its news from other sources, primarily Dutch newspapers. As to the(intended) readers, the Dutch Ashkenazi Jews, we know even less than about the makers. We have some information about their socio-economic position and some conjectures about their reading habits and interests. Thus, whatever the conclusions of this study, they will be speculative to a rather large extent. Nevertheless, my research question is:

 

The Kurant, and, more specifically, its editor, ‘arranged reality’ by selecting and editing the material from the sources. What can the selecting and editing mechanisms of the Kurant tell us about the intentions of its makers and about the kind of imagined community of readers the Kurant may have helped create?

 

I am not suggesting that the makers of the Kurant published the newspaper with the idea of creating an imagined community of readers. Imagined communities, both in the strict and in the broader sense, are generally observed by historians in hindsight. The printers of the Kurant probably decided to publish a newspaper because they hoped it might become a commercial success. For it to be a commercial success, the editor had to select and edit the material from the sources in a way that appealed to the intended readers, a way that made, to some extent, that they could identify with its view on what happened in the world, and gave them the feeling that the Kurant was their newspaper.

 

Notes

[1] Da Silva Rosa, ‘David Montezinos’, 4. The Flora-Theater, in the Amstelstraat, burned down on August 29, 1902: Van de Kamp & Van der Wijk, Koosjer Nederlands, 158.

[2] In the period the newspapers were printed by Uri Faybesh Halevi one issue is called Kuranten (plural), not Kurant. From the moment that David de Castro Tartas took over all further issues were called Kurant. Here I will use the word Kurant; only when referring to a specific issue printed by Halevi I will use the name Kuranten. The newspaper is often referred to as the Dinstagishe un Fraytagishe Kuranten, because it appeared on Tuesdays and Fridays. However, this was not the official name. A Tuesday issue bears the heading Dinstagishe Kurant(en), a Friday issue Fraytagishe Kurant(en), just as Dutch newspaper issues are called Haerlemse Dingsdaegse Courant or Amsterdamse Donderdaegse Courant. Yet in general those newspapers are referred to as Haerlemse Courant or Amsterdamse Courant, without the name of the day.

[3] The other ones are the Dirnfurter Prifilegirte Tsaytung (Dyhernfurt (near Breslau), December 13, 1771 and January 10, 1772), the Vokhentlikhe berikhtn (Amsterdam, January 10, 1781) and the French Tsaytung, (Metz, 1789 and 1790): see Ch. 11. Some call the Kurant the oldest Jewish newspaper (e.g. Fuks, Joodse pers), others (notably Schnitzer, ‘Gazeta’) argue that this title belongs to the Spanish-language Gazeta de Amsterdam, also printed by David de Castro Tartas, of which the first known issue was published in 1672. Although the Gazeta was not Jewish in character, its readership was probably mainly Jewish: see Ch. 3.

[4] In the issues printed by Halevi, he is referred to as hamesader (‘the compositor’); in the issues printed by Tartas only his name is mentioned.

[5] And once on Thursday, April 3, 1687: see 5.7.

[6] Seeligmann, ‘Jüdische Ansiedelung’, 7-8. Sigmund Seeligmann (Karlsruhe 1873-Amsterdam 1940) was a historian, bibliographer and the founder of the Genootschap voor de Joodsche Wetenschap in Nederland.

[7] Already in 1889, Montezinos had donated his book collection to Ets Haim. From that moment the library was called Ets Haim – Livraria Montezinos. Apparently this did not prevent him from buying new books, like the volume containing the Kurant.

[8] Weinreich, ‘Di bobe’, 679-683.

[9] E.g., on p. 681 he quotes from the issue of February 24, whereas it should be September 24 (1686). He also writes, on p. 679, about one of the successors of the Kurant, the Dirnfurter Prifilegirte Tsaytung. According to him it dates from 1742, whereas the two issues we know date from 1771 and 1772.

[10] Weinreich ’Di bobe’, 683.

[11] Da Silva Rosa, ‘Een Amsterdams-Joodsche Courant’, 14-15.

[12] Da Silva Rosa, ‘Di kurantin’, 7-19.

[13] Da Silva Rosa, ‘Di kurantin’, 17-19. The majority of them are short mentions in Yiddish articles, but his list includes Seeligmann, ‘Jüdische Ansiedelung’ and Weinreich, Di bobe as well.

[14] Da Silva Rosa, ‘Di kurantin’, 19. Although Shatzky does not tell what he means by ‘model’ and ‘example’, he seems to suggest that according to Da Silva Rosa the Gazeta might have been a source for the Kurant. However, what Da Silva Rosa says on p. 8 is: ‘Therefore we should not be surprised that just like the Sephardic Jews with their Gazeta de Amsterdam, the Ashkenazi community had, half a century after their consolidation, a newspaper of its own.’ This seems to be a sensible remark, which is not inconsistent with Shatzky’s arguments. Whether or not the Gazeta served as a model, an example or even a source for the Kurant, I will discuss in Ch. 3.

[15] Fuks, Joodse pers, 7-14.

[16] I would like to thank Abraham Rosenberg, former curator of Ets Haim – Livraria Montezinos, Dr. Adri Offenberg, former curator of Bibliotheca Rosenthaliana, and Prof. Emile Schrijver, curator of Bibliotheca Rosenthaliana, for sharing their information and conjectures.

[17] Berger, ‘Reshit ha’itonut beyidish’, 363-371. Other articles are: Braber, ‘Strijdtoneel’, 13-15; Cahen, ‘Cradle’, 17-23; Lakmaker, ‘Dienstagische oen Freitagische Koerant’, 9-11; Lifshitz ‘Tsum 300–yorikn yoyvl’, 127-133; Weinstock ‘Origines’, 164-174; and from before the disappearance: Toury, ‘Reshit ha’itonut hayehudit’, 310-327.

[18] Fuks-Mansfeld, ‘Yiddish Historiography’, 9; L. & R. Fuks, ‘Yiddish Language and Literature’, 42.

[19] In Ch. 7 I will show that this is probably incorrect.

[20] See Ch. 3 for a survey of Dutch press historiography.

[21] Broersma, Beschaafde vooruitgang. I would like to thank Prof. Frank van Vree for bringing Broersma’s book to my attention.

[22] Broersma, Beschaafde vooruitgang, 18-19; Darnton, Lamourette, 62.

[23] Anderson, Imagined Communities, 35, 37-46.

[24] Broersma, Beschaafde vooruitgang, 19-20.

[25] Anderson, Imagined Communities, 35, 37-46.

[26] Eisenstein Printing Press, 132-133.

[27] Gries The Book, vii-ix. Gries here – intentionally? – misunderstands the concept of ‘imagined’. Anderson does not use the word as opposed to ‘real’. The community is imagined because its members ‘will never know most of their fellow-members, meet them, or even hear of them, yet in the mind of each lives the image of their communion.’ (Anderson, Imagined Communities, 6.) In this sense Gries’s ‘living community’ is also an imagined community.

[28] Berger, ‘Reshit ha’itonut beyidish’, 68-86.

[29] Broersma, Beschaafde vooruitgang, 63-65.

[30] Broersma, Beschaafde vooruitgang, 71-72.

[31] Broersma, Beschaafde vooruitgang, 20.

Fietsparadijs

FietspadKortgeleden interviewde ik voor dit nummer Pete Jordan, een Amerikaan die Nederland als een fietsparadijs beschouwt. Toen realiseerde ik me weer hoe bijzonder het is dat je hier relatief onbekommerd door de stad kunt fietsen. Hoewel je in steeds meer buitenlandse steden deelfietsprojecten hebt, nazaten van ons nooit gelukte wittefietsenplan, zul je mij niet door Londen of Parijs zien fietsen. Waarom niet? Omdat de fiets er geen officiële status heeft. Het is eerder een sportattribuut dan een vervoermiddel. Als je in New York tegen een openslaande taxideur rijdt, tja, pech gehad, had je zelf maar beter moeten uitkijken. Geen wonder dat Amerikanen met afgrijzen bezien hoe zwangere vrouwen hier vrolijk rondfietsen, zonder helm ook nog. Levensgevaarlijk! Maar zo gevaarlijk is dat niet, want wij hebben regels. Natuurlijk worden die massaal overtreden, maar als het erop aankomt, weten de verschillende soorten verkeersdeelnemers wat hun te doen staat. In buitenlandse steden schilderen ze tegenwoordig strepen op de stoep; dat moeten dan fietspaden voorstellen. Maar voetgangers mogen er ook lopen. Gelukkig zie je op zo’n ‘fietspad’ zelden een fiets; het is symboolpolitiek van een gemeentebestuur dat een goede beurt wil maken. Mijn dochter heeft drie jaar in Liverpool gewoond en ging daar bij een clubje dat het fietsverkeer in de stad moest bevorderen. Er was al het een en ander bereikt, zoals een voorsorteerstrook voor fietsers die tevens dienstdeed als busbaan, en een fietspad dat doodliep op een telefooncel. Die stond er nu eenmaal eerder. Ondanks haar bijdragen aan het clubje heeft ze in Liverpool nooit gefietst. Te eng! Inmiddels woont ze weer in Nederland. Een van haar eerste aankopen hier was een fiets.

 

Deze column verscheen oorspronkelijk in Moving People van april 2014. Je kunt hem hier als PDF lezen.

In de ban van de fiets

FietsrepubliekIn veel landen is de fiets vooral een sportattribuut. In Nederland is het in de eerste plaats een vervoermiddel. Wij hebben een buitenlander nodig om ons te vertellen hoe bijzonder dat is. De Amerikaan Pete Jordan was als kind al in de ban van de fiets, verhuisde naar Nederland en schreef dé geschiedenis van het fietsen in Amsterdam.

 

“Nederlanders reageren verbaasd als ik vertel dat ik voor het fietsen naar Nederland ben gekomen”, zegt Pete Jordan (46). “Als kind in San Francisco was ik al gek van fietsen. Toen ik acht was, nam ik een krantenwijk en kocht ik mijn eerste fiets. Een oud, groen barrel, dat ik Dill Pickle (Augurk) noemde.” De Augurk hield het niet zo lang vol, maar sindsdien heeft Jordan steeds een fiets bezeten. “En altijd een simpele stadsfiets.”

 

Planologie

Ook zijn beroepskeuze stond in het teken van de fiets. “Ik studeerde planologie in San Francisco en onderzocht hoe je steden kunt ontwerpen vanuit het perspectief van de fietser.” Een foto uit de jaren vijftig bracht hem op het spoor van Amsterdam. “De fotograaf had een zwerm fietsers op de gevoelige plaat vastgelegd, die als één ondeelbare eenheid een kruispunt in Amsterdam overstak”, schrijft Jordan. “Maar zelfs als er door de gefotografeerde straat tegenwoordig nog maar een fractie fietste van het aantal op de foto, zou Amsterdam nog steeds een veel heerlijker fietsstad zijn dan welke stad in Amerika ook, meende ik. Als student stedenbouwkunde moest ik daarnaartoe, moest ik daar zijn, om te leren hoe je een stad fietsvriendelijk moest maken.”

Jordan ging daarom in 2002 een semester lang stedenbouwkunde studeren aan de Universiteit van Amsterdam. Natuurlijk kocht hij meteen een fiets en verkende hij daarmee grondig de stad. “Al mijn scripties gingen over het Amsterdamse fietsverkeer. Ik kwam erachter dat er veel minder werd gefietst dan op de foto. Dat maakte me nog nieuwsgieriger naar de geschiedenis van het fietsen in Amsterdam.” Omdat een serieuze studie over dit onderwerp niet bleek te bestaan, schreef hij die zelf maar: De fietsrepubliek.

 

Fietsscholen

Na het semester bleef hij in Nederland. Zijn vrouw vond het prima en begon na een paar jaar zelfs haar eigen fietsenwinkel. Zijn zoon Ferris (8) werd bijna op de fiets geboren en heeft inmiddels een eigen fiets. “Met een kilometerteller”, vertelt zijn vader trots. “Sinds januari heeft hij al vierhonderd kilometer gereden.”

Jordan vlooide archieven en boeken door, analyseerde het fietsbeleid van gemeentebestuur en politie en gebruikte zijn eigen ervaringen als kapstok. Daardoor is De fietsrepubliek niet alleen een informatief, maar ook een prettig leesbaar en persoonlijk boek geworden. “Ik wilde Amerikanen uitleggen wat Nederland zo’n leuk fietsland maakte, maar gaandeweg merkte ik dat Nederlanders hun eigen fietsgeschiedenis niet kenden.”

Inderdaad valt er heel wat nieuws te ontdekken. Zoals het bestaan van overdekte fietsscholen voor welgestelde dames rond de vorige eeuwwisseling. Of de komst van de eerste verkeersagent, die de chaos alleen maar erger maakte.

Terwijl mensen in andere landen overstapten naar de auto, werd in Nederland de fiets almaar populairder, in alle lagen van de bevolking. Jordan: “Het heeft te maken met het Nederlandse temperament: praktisch, niet statusgevoelig. Zelfs koningin Wilhelmina reed op de fiets.”

 

Witte Fietsenplan

Veel aandacht besteedt Jordan aan de Tweede Wereldoorlog. Aan de hongertochten op fietsen met houten banden, aan de koeriersters (zie kader), maar vooral aan de inbeslagname van fietsen door de Duitsers. Formeel “om de mobiliteit van de Duitse troepen te vergroten”, maar ook, meent Jordan, omdat de Duitsers een hekel hadden aan het anarchistische Nederlandse fietsverkeer. De Nederlanders waren dusdanig aan hun fiets gehecht dat de maatregel op grote schaal werd gesaboteerd. Een Duits rapport uit 1942 constateerde verbaasd dat de fietsenvordering meer weerstand opriep dan de anti-joodse maatregelen en het doodschieten van gijzelaars. Decennia later kregen Duitse toeristen in Nederland nog regelmatig toegevoegd: “Eerst mijn fiets terug!”

Jordan ontkracht ook de mythe van het Witte Fietsenplan uit de jaren zestig van provo Luud Schimmelpennink, waarbij iedereen gratis een witgeverfde fiets kon gebruiken, om hem elders weer achter te laten voor een andere gebruiker. Het project haalde de wereldpers: er zouden honderden witte fietsen door Amsterdam rijden. “In werkelijkheid is het plan nooit van de grond gekomen”, zegt Jordan.

De laatste tijd wordt er in Amsterdam veel geklaagd over ‘hufterig’ rijgedrag van fietsers. Jordan vindt het nogal meevallen: “Die klachten zijn er altijd geweest. Maar iedereen weet wanneer je je echt aan de regels moet houden. De gemeente doet ook steeds meer om de stad fietsvriendelijk te maken.”

Klachten over toeristen die fietsers hinderen of met hun huurfietsen de stad onveilig maken, kent Jordan natuurlijk ook. “Ik geef fietstours voor buitenlanders, en mijn uitgever wil dat ik een fietsgids schrijf voor toeristen”, aldus Jordan, die niet van plan is uit Nederland weg te gaan. “Niet alleen om het fietsen, maar om de hele manier van leven hier.”

 

Pete Jordan, De fietsrepubliek. Vertaling Rob van Moppes. Podium, Amsterdam 2013. 384 p. € 22,50

(Oorspronkelijk verschenen als: In the City of Bikes. The Story of the Amsterdam Cyclist. Harper Perennial, New York 2013)

 

 

004

Op het Hekelveld, een onooglijk pleintje vlak bij het Amsterdamse Centraal Station, staat een granieten zuiltje met een koperen gedenkplaat waarop vermeld staat dat hier op 4 mei 1945 de laatste koerierster uit het verzet werd vermoord, Annick van Hardeveld (21). Op 4 mei komen hier Amsterdamse fietskoeriers bijeen om hun illegale collega’s uit de oorlog te herdenken. Fietskoeriers waren toen meestal vrouwen, omdat die minder risico liepen om aangehouden te worden. Ze vervoerden onder meer illegale kranten. Jordan bezoekt zo’n herdenking en krijgt bijna ruzie met de koeriers. Zij menen dat Annick sneuvelde terwijl ze kranten rondbracht. Maar Jordan weet het beter: ze was op weg om een mondeling bericht over te brengen aan verzetsleden. Op het Hekelveld werd ze doodgeschoten door leden van de Grüne Polizei, die waarschijnlijk niet eens wisten dat ze koerierster was. Jordan is gefrustreerd omdat hij niet geloofd wordt, maar bedenkt uiteindelijk: “Zij hadden Annick beschouwd als een van hen, dus zij mochten een verhaal rond haar verzinnen waaraan zij het meest behoefte hadden.”

 

Oorspronkelijk verschenen in Moving People april 2014. Je kunt het hier als PDF lezen:

Dankwoord Martinus Nijhoff Vertaalprijs 2014

De Martinus Nijhoff Vertaalprijs  Penning

De Martinus Nijhoff Vertaalprijs Penning

Geachte leden van de jury en vertegenwoordigers van het Prins Bernhard Cultuurfonds, beste relaties en belangstellenden, lieve familie en vrienden.

 

Toen ik te horen had gekregen dat de keuze voor de Nijhoffprijs dit jaar op mij was gevallen, ging ik opeens met meer interesse de televisiereclame bekijken. Het viel me op hoeveel autoreclames er voorbijkwamen. En telkens riep ik dan uit: van het geld van de prijs kan ik wel vier Kia Picanto’s kopen. Of drie Citroëns C3. Of – met maar tweeduizend euro bijbetaling – één Mercedes uit de C-klasse. Mijn man keek dan misprijzend op van zijn krant. Ten eerste rijden wij al jaren tot volle tevredenheid in een Toyota Prius en mochten we die ooit inruilen, dan toch zeker niet voor vier Kia Picanto’s, en al helemáál niet voor een Mercedes uit de C-klasse. Maar ten tweede, zo las ik in zijn blik: het is een geweldige eer om deze prijs te ontvangen, dan ga je toch niet meteen bedenken waaraan je het geld wilt uitgeven. En zo is het natuurlijk ook. Het is de mooiste prijs die je als literair vertaler kunt krijgen. Dus toen Ellen Overweel van het Prins Bernhard Cultuurfonds mij – in juli al – belde en ik eindelijk begrepen had dat ze me niet vroeg om donateur te worden, dacht ik wel even: waaraan en aan wie heb ik deze eer te danken? Natuurlijk in de eerste plaats aan de jury. Maar hoe kwam de jury op het idee?

Zolang als ik me kan herinneren ben ik bezig geweest met lezen, schrijven en luisteren (en ook met spreken, natuurlijk, maar toch minder). Als ik in een vreemd land ben, zeker als het een land met andere letters is, lees ik hardop alle reclameteksten langs de weg voor en probeer ze te vertalen (ook dan begint mijn man soms enigszins verstoord te kijken). De belangstelling voor taal en vertalen en de onbedwingbare behoefte om taalfouten van anderen te verbeteren heb ik ongetwijfeld van thuis meegekregen. Als ik uit school kwam met woorden die ik van klasgenootjes had gehoord, zoals de swieter die iedereen droeg in de jaren zestig, wees mijn moeder erop dat het swetter moest zijn, óók als ze me een uitslover vonden. En in een periode dat we vaak met vakantie naar Denemarken gingen, leerde mijn vader spelenderwijs Deens en hij glom van trots toen een Deen hem vroeg of hij soms uit Zweden kwam.

Op de middelbare school legde ik met mijn vriendinnetje Lydia lijstjes aan van raar taalgebruik van leraren. Ook begon ik de grotemensenliteratuur te ontdekken. Soms begreep ik wat ik las, soms niet helemaal, en als ik weer met een pil van W.F. Hermans thuiskwam, zei mijn moeder wel eens: ‘Kind, lees toch eens iets gezelligs’, maar daar trok ik me dan weer niets van aan. Ik ging Nederlands studeren, al was het maar omdat ik er zo eindelijk achter hoopte te komen wat de definitie van literatuur was. Maar dat was nu niet direct iets waar de vakgroep Moderne Letterkunde van de Universiteit van Amsterdam zich mee bezig wenste te houden, en wat ze daar wel deden, voelde als een zompig moeras, of eerder nog als een dorre steppe. Ik vluchtte al snel naar de aanmerkelijk gezelliger historische letterkunde van Herman Pleij, hoewel ik ook genoten heb van de taalkundecolleges van Hugo Brandt Corstius, waar we ons soms wel twee uur lang bezighielden met het transformationeel generatief analyseren van één zin.

Intussen was ook de Hebreeuwse literatuur in mijn leven binnen geslopen. Nog op de middelbare school, halverwege de jaren zeventig, las ik een interview met de jonge Israëlische schrijver Amos Oz. Ik was in die tijd al erg geïnteresseerd in joodse zaken, maar had tegelijkertijd veel kritiek op de gang van zaken in Israël. En hier was nu een échte Israëli, een kibboetsnik, die trots was op zijn land, maar toch kon uitleggen wat er niet aan deugde. En hij vertelde over zijn roman Mijn Michael, die net in het Nederlands was vertaald (door Maartje van Tijn). Ik las het boek, was er weg van en besloot Hebreeuws te gaan studeren. En dat heb ik gedaan, eerst als bijvak naast Nederlands, later ook als hoofdvak. Ik vond het een fascinerende taal, heel oud, maar als spreektaal juist nog heel jong. En ook een mooie taal, met een simpele, logische structuur.

Omdat ik niet zo’n zin had om lerares Nederlands te worden oriënteerde ik me elders. Zo kwam ik bij uitgeverij Amphora Books van Minny en Harry Mock, die Israëlische literatuur in vertaling uitgaf en waar ook mijn eerste vertaling uitkwam, De Heuvel van de Boze Raad van diezelfde Amos Oz. Ik ben Harry en Minny dankbaar dat ze mij, nog maar halverwege de twintig, die taak toevertrouwden. Ik had toen trouwens al enige vertaalervaring: ik vertaalde rapporten over mensenrechtenschendingen van Amnesty International uit het Engels. Een goede leerschool, want Amnesty beweert nooit meer dan het kan waarmaken, dus dat dwingt je om heel precies te vertalen.

Na mijn eerste vertaling van Amos Oz verhuisde het echtpaar Mock naar Israël en Amos Oz ging over naar Meulenhoff, en daar was het Maarten Asscher – overigens net zo piepjong als ik – die mij de vertaling van Volmaakte rust toevertrouwde. En zo rolde het balletje verder, David Grossman, Yoram Kaniuk en diverse anderen, bij verschillende uitgeverijen. Tussen de bedrijven door deed ik andere dingen, maar ik kwam toch altijd weer uit bij het vertalen. Tot op de dag van vandaag. Ik zou het niet meer kunnen missen. Wat ik ook niet kan missen is het kritische oog van mijn man, die al mijn vertalingen als eerste leest. Zonder hem had ik die prijs misschien wel nooit gekregen. Dankbaar ben ik ook jegens de uitgevers die het in tijden van crisis nog aandurven om Israëlische boeken aan te kopen. En natuurlijk jegens de auteurs, niet alleen omdat ze mij van werk voorzien, maar ook omdat ze mij meenemen naar een andere wereld, zodat ik helemaal geen Kia Picanto meer nodig heb. Laat staan vier.

 

Dankwoord uitgesproken bij de toekenning van de Martinus Nijhoff Vertaalprijs 2014 op 22 maart in het Muziekgebouw aan ‘t IJ.

 

Hieronder zie je een filmportret van Stijn van der Loo dat gemaakt is ter gelegenheid van de toekenning van de prijs.

 

Graaf Paardenbloem

A. Karpinovitsj

 

Zoeske de kapper was een dandy. Hij ging de deur niet uit zon­­der jasje aan. Zijn schoenen waren smetteloos. Elke avond perste hij zijn broek onder zijn matras. Nu stond hij voor de spiegel in zijn kapperszaak zijn snor bij te scheren. Er was niemand in de kapperszaak, daarom had hij tijd om zich met elke afzonderlijke haar bezig te houden. Zijn snor was zijn trots.

IllustratieKarpinovitchGraaf

Tekening: Josl Bergner

In de Gitke-Toibes Zavoelikstraat, waar hij woonde en waar hij zijn kapsalon had, vonden ze hem een deftig man. Zoeske zelf was ook erg tevreden met zijn uiterlijk, maar het leven zat hem niet mee. Het baarde hem zorgen dat hij zijn tijd moest slijten in een kapperszaak. Hij droom­de van een leven waar de inkomsten vanzelf kwamen en je je alleen maar met luchtige zaken hoefde bezig te houden. Dat was de slechte invloed van zijn vader, Artsjik de slobkousenmaker. Die had alles gedaan om te zorgen dat zijn zoon niet hoefde te ploeteren met laarzen. Hij had hem in de leer gedaan bij de kapperszaak van Bendl, halverwege de Duitse straat. Daar had Zoeske de smaak van een wit jasschort en een verstandig woord geproefd. Bij Bendl kwam de hogere klasse, zoals Trotski van de Olearnastraat, de bankier Boenimovitsj, dokter Pergament. Ook gastspelers van het Jiddisje Theater lieten zich daar scheren. Het was een respectabele zaak. Bij Bendl werden geen vieze moppen verteld en er werd niet op mandolines getokkeld. Zoeske haalde het scheermes over de riem en luisterde naar degelijke praat. Hij had geleerd om gewichtig zijn keel te schrapen en zijn das op de juiste manier te strikken. Zo werd hij een piekfijn persoon.

Met zijn vrouw Pesl had hij het niet getroffen. Zij was te eenvoudig voor hem. Pesl had ook heel wat te klagen. Ze sloofde zich zo voor hem uit. Zoeske had rare hebbelijkheden. Ze moest dagenlang bij de wastobbe staan voor hem. Tweemaal in de week wilde hij een schoon overhemd. Ze kon hem niet bijhouden met de sokken. Het viel haar erg zwaar. Daarom ging ze bij hem weg. Zelfs de Roezeler rabbijn had begrip voor haar klachten. Na de echtscheiding kocht Zoeske een purper­­­ro­de kamerjas en een papegaai. De eerste tijd nam hij de vogel mee naar de kapperszaak, maar daar leerde hij weerzinwekkende taal, daarom liet hij hem voortaan thuis, om te zorgen dat hij niet uitgescholden werd. In de kapsalon kwam armoedig volk, allemaal mindere mensen, zoals de handelaars van de passage, of gewoon paljassen, kleermakersjongens die geen zoom konden naaien, maar grote experts waren in het kwaadspreken. Het was heel wat anders dan de kapperszaak van Bendl. Hij had zich alles heel anders voorgesteld, zowel met Pesl als met zijn eigen zaak. Zoeske had gedacht dat Pesl zou begrijpen met wie ze samen­leefde. Wat de kapperszaak betreft had hij stellig gedacht dat Bendls klanten voor een deel naar hem zouden overlopen. Ze hadden daar altijd voor hem in de rij gestaan om zich te laten scheren, maar in Gitke-Toibes Zavoelik, een minuut lopen van Bendl, wilden ze niet naar bin­nen. Om een kapperszaak op een betere locatie te openen was Pesls bruidsschat niet toereikend geweest. Een tijdlang had Zoeske daar veel verdriet om gehad, maar vervolgens had hij zichzelf getroost met de gedachte dat hij de bladzijde moest omslaan, hij hoorde heel ergens anders thuis, niet in een kapsalon.

 

Dit is een fragment van mijn vertaling van ‘Graaf Paardenbloem’ van Avrom (Avraham) Karpinovitsj (1913-2014). Je kunt het hele verhaal hier lezen in de Nederlandse vertaling, die eerder verscheen in Grine medine 53 (december 2013). Het Jiddisje origineel, oorspronkelijk verschenen in Karpinovitsj’ bundel Baim Wilner doerchhoif (J.L. Perets, Tel Aviv 1967), kun je hier lezen. Meer informatie over Karpinovitsj vind je hier. En ben je benieuwd naar andere verhalen van Karpinovitsj die ik heb vertaald, klik dan hier.

De droom van de literair vertaler: de Nijhoffprijs

003

Het juryrapport

Het is de droom van menig – zo niet elke – literair vertaler: de Nijhoffprijs winnen. Zeven jaar geleden won ik de Vertaalprijs van het Fonds voor de Letteren, wat ik al een hele eer vond. De voorzitter van de jury, Arthur Langeveld, zei toen tegen mij: ‘En nu door voor de Nijhoffprijs.’ Ik dacht toen: nou, dat moeten we eerst nog maar eens zien. Ik zal niet ontkennen dat ik mezelf best een goede vertaler vind, maar daar zijn er veel meer van. Dus toen op 1 juli de telefoon ging en er een mevrouw van het Prins Bernhard Cultuurfonds aan de lijn was, dacht ik eerst nog dat ze me donateur wilde maken. Al snel viel de term ‘Martinus Nijhoff Vertaalprijs’, waarop ik dacht: ze willen zeker mijn advies over de geschiktheid van een kandidaat. Het duurde nog even voordat ik doorhad dat het heus waar was: de keus was deze keer echt op mij gevallen! Natuurlijk was ik toch nog even bang dat het een grap was, maar de brief die een paar dagen later bezorgd werd, zag er wel érg professioneel; uit. Toen moest ik nog ruim vier maanden wachten totdat het bekend mocht worden, en sinds de verschijning van het persbericht op 7 november mag iedereen weten dat ik een van de grootste pleitbezorgers ben van de Israëlische literatuur in Nederland en al vanaf 1985 werk aan een vertaaloeuvre van hoog niveau. En inmiddels heb ik aan alle felicitaties – waarvoor mijn grote dank! – gemerkt dat inderdaad heel veel mensen het te weten zijn gekomen. NRC Handelsblad besteedde er dezelfde dag aandacht aan, mede in het kader van Nederland Vertaalt, het NIW kwam met een groot interview, en verder deden Twitter, Facebook, internet en de ouderwetse tamtam hun werk. En nu is het wachten tot de feestelijke uitreiking op 22 maart 2014. Die uitreiking, in het Muziekgebouw aan ‘t IJ, wordt voorafgegaan door een vertaalmiddag met workshops, waar ook de winnaars van de vertaalwedstrijd worden bekendgemaakt. Aan die vertaalwedstrijd kun je trouwens nog tot 15 januari 2014 meedoen. Alle informatie vind je hier.