Balling in het leven

 

De favoriete schrijver van heel veel Israeliërs is Yaakov Shabtai. Dat is opmerkelijk, want toen de auteur in 1981 op 47-jarige leeftijd overleed, genoot hij bepaald geen grote bekendheid. Zijn publicaties beperkten zich tot één verhalenbundel, een paar toneelstukken, een kinderboek en een roman, die in 1993 als Memorandum in het Nederlands is vertaald. Het boek waarmee hij beroemd werd, verscheen pas drie jaar na zijn dood en is nu als Slotaccoord in Nederlandse vertaling verschenen.

Door Hilde Pach

VRIJDAG 14 JANUARI 2000

Dat Shabtai juist met Slotaccoord bekendheid verwierf, had iets te maken met de omstandigheden waaronder het geschreven en uitgegeven werd. De roman gaat over een man die wordt overvallen door een besef van vergankelijkheid en de vaste overtuiging dat de dood hem op de hielen zit. Shabtai had een ernstige hartkwaal toen hij aan het boek begon en vreesde het niet te kunnen voltooien. Inderdaad overleed hij voordat het boek klaar was. De tekst was er wel, maar bij twee van de vier hoofdstukken moest nog een keuze worden gemaakt uit diverse varianten. Dat deed zijn vrouw Edna, waarna de roman een belangrijke literaire prijs kreeg.

Bij het lezen verdwijnen dergelijke biografische weetjes echter meteen naar de achtergrond. Shabtai grijpt de lezers in het nekvel en sleurt hen met de hoofdpersoon door het verhaal heen, in ellenlange zinnen en alinea’s die vele pagina’s beslaan.

Wonderlijk genoeg levert dit allerminst een onleesbaar boek op. De stijl is helder en krachtig, de toon ondanks de staat van paniek waarin de hoofdpersoon verkeert, laconiek en zelfs bedaagd, passend bij de minutieuze beschrijving van gedachtewereld en belevenissen van een in wezen doodsaaie man.

Memorandum vertelt het verhaal van de pioniers en de generatie daarna, en van de teloorgang van de socialistisch-zionistische idealen. Slotaccoord speelt zich af in hetzelfde milieu, maar het maatschappijkritische aspect is veel minder prominent aanwezig. Het verhaal concentreert zich op één man, de 42-jarige ingenieur Meir, die een heel gewoon leven leidt in Tel Aviv, met een lieve, verstandige vrouw en twee kinderen. Hij mag graag naar andere vrouwen kijken, maar zijn fantasieën leiden meestal tot niets. De enige keer dat zijn vrouw met een `kerel’ naar bed is geweest, is een blijvende smet op zijn geluk. Daarnaast zijn er talloze – meestal onbeduidende – gebeurtenissen die hem uit zijn evenwicht brengen. Het feit dat de dokter hoge bloeddruk bij hem constateert, maakt hem woedend op zijn lichaam, dat hem in de steek laat. Bij alles wat misgaat, heeft hij het gevoel dat hij het had kunnen voorkomen als hij één ding anders had gedaan. Hij luistert dan ook gretig naar de goede raad van zijn dierbaren, en telkens flakkert zijn hoop op dat hij door het opvolgen daarvan weer volmaakt gelukkig wordt. Maar dan gaat er weer iets anders fout en raakt hij nog dieper in de put.

Na de plotselinge dood van zijn moeder besluit Meir er eens helemaal uit te gaan. De vakantie begint in een regenachtig en zeldzaam deprimerend Amsterdam. Hij neemt zijn intrek in het armoedige hotel Rokin – dat werkelijk bestaat en precies voldoet aan Shabtais vreugdeloze beschrijving. Ook de rest van de stad wordt gedetailleerd beschreven; alleen zijn – opzettelijk? – de windrichtingen omgedraaid. Het Centraal Station ligt ten zuiden van het Rokin, het Rijksmuseum ten noorden. Meir is van plan met volle teugen te genieten van de schoonheid van de stad. Maar ondanks kortstondige geluksmomenten raakt hij telkens door kleinigheden van slag. Hij kan de rosse buurt niet vinden, en elke ochtend verkeert hij in ondraaglijke spanning omdat hij moet afwachten of er de volgende nacht een kamer beschikbaar is. Daarbij voelt hij zich bedreigd door `Aziaten’ en `Afrikanen’. De lezer leeft intens mee met de arme Meir, maar tegelijkertijd zijn de beschrijvingen onweerstaanbaar komisch. Misschien wel doordat het zo herkenbaar is. Diep in ons hart zijn we allemaal zulke stakkers als Meir.

In Londen, zijn volgende reisdoel, wordt het allemaal nog een graadje erger. In boekhandel Foyle’s wordt hij niet lekker, hij weet zeker dat hij stervende is. Lichamelijk blijkt er niets aan de hand, maar de rest van zijn verblijf brengt hij door in constante paniek, omdat hij meent dat zijn zintuigen hem in de steek laten. Zelfs een kaart aan zijn vrouw schrijven lukt hem niet meer.

Terug in Tel Aviv gaat hij subiet naar de dokter, een moederlijke, wat oudere vrouw, die hem geruststelt: het was gewoon vakantiestress. Later belandt hij bij haar in bed. Hij raakt in een soort droomtoestand, waarin hij zich voor het eerst sinds jaren weer gelukkig en energiek voelt en van de schoonheid om zich heen kan genieten. Na een tocht terug in de tijd kruipt hij weer in de baarmoeder. Maar niet voor lang, want hij wordt meteen weer naar buiten geperst. `Wat een mooi kindje’, zijn de laatste woorden van het boek.

Is dit de beschrijving van zijn dood, zoals de flaptekst suggereert? Mogelijk. Maar het zou ook een wensdroom kunnen zijn. Telkens als er iets misgaat, denkt Meir dat alles goed komt als de fatale fout aan het begin hersteld wordt. De ultieme oplossing lijkt dan de wedergeboorte.

In Slotaccoord zegt een Amerikaanse vriend van Meirs ouders dat het niet de joden in de diaspora zijn die in ballingschap leven, maar de Israeliërs zelf. Shabtai gaat echter nog een stap verder. Meir kan met niemand contact maken en is nergens thuis, behalve in de baarmoeder. En juist daar mag hij niet blijven. Hij is geen balling in eigen land, maar een balling in het leven.

Yaakov Shabtai: Slotaccoord.Uit het Hebreeuws vertaald door Ruben Verhasselt. Vassallucci, 320 blz. ƒ44,90

 

Oorspronkelijk verschenen in NRC Handelsblad Boeken, 14 januari 2000

 

Leven in een wankele wereld

Deze recensie verscheen op 17 september 1999 in NRC Handelsblad en is herzien op 16 april 2016

Vassallucci’s Jiddische Bibliotheek is eigenlijk een verre nazaat van Di Jidisje Folksbibliotek, waarmee Sjolem Alejchem eind vorige eeuw wilde aantonen dat in het Jiddisch wel degelijk literatuur van niveau geschreven kon worden. Het was de tijd van de Haskala, de joodse Verlichting, en de elite had net het Hebreeuws ontdekt als taal om moderne literatuur in te schrijven. Jiddisch was goed voor flodderboekjes. Sjolem Alejchem publiceerde in het eerste deel naast werk van zichzelf vooral verhalen van zijn collega’s Mendele Moicher Sforim en J.L. Perets, aan wie het eerste en het tweede deel van Vassallucci’s Bibliotheek zijn gewijd. Door geldgebrek is de Folksbibliotek nooit goed van de grond gekomen. Inmiddels zijn echter niet alleen de Jiddische keukenmeidenromans vergeten, maar wordt de hoogdravende Hebreeuwse literatuur van die tijd evenmin nog door iemand gelezen, terwijl de satirische verhalen van Sjolem Alejchem nog steeds een behoorlijk lezerspubliek hebben.

Sjolem (of, zoals de Jiddische Bibliotheek het schrijft: Sjolom) Alejchem (pseudoniem van Sjolem Rabinovitsj, 1859-1916) is de auteur van het vierde deel van de Jiddische Bibliotheek, zijn autobiografie Het leven een roman. Hij schreef romans, verhalen, toneelstukken, essays en journalistieke artikelen, maar is vooral bekend als de schepper van Tevje de melkboer, waarop de musical Fiddler on the Roof (Anatevka) gebaseerd is. Het aardige van de autobiografie, schrijft vertaalster Willy Brill in haar nawoord is, dat allerlei personages uit Sjolem Alejchems romans en verhalen hier in hun ware gedaante terugkeren. Nu zijn slechts twee van zijn boeken, Tevje de melkboer en Mottel, de zoon van Pejse de voorzanger, ooit, een jaar of dertig geleden, in het Nederlands vertaald, zodat niet iedereen direct enthousiast zal opveren bij het idee dat eindelijk de ware identiteit van de personages zal worden onthuld.* Al gaat dat wellicht veranderen, want uitgerekend nu ligt er een herdruk van Tevje de melkboer in de boekwinkels. Gelukkig is de autobiografie ook zonder voorkennis de moeite waard om te lezen.

Sjolem Alejchem werkte vooral aan zijn autobiografie als hij in Italië aan het kuren was, maar zodra hij zich beter voelde, stopte hij ermee. `Waarom een testament schrijven als er nog zoveel leven voor je ligt?’ citeert Willy Brill hem. Aan het begin van de Eerste Wereldoorlog emigreerde hij naar New York, waar hij zijn levensbeschrijving wekelijks in een Jiddische krant publiceerde. Toen hij overleed, was hij pas gevorderd tot zijn twintigste jaar, zodat we de periode van zijn actieve schrijverschap moeten missen. En dat terwijl hij midden in het joodse literaire leven stond, eerst in Odessa, later in New York.

Sjolem Alejchem is voor menigeen dé chroniqueur van het traditionele Oost-Europese jodendom. Uit zijn autobiografie blijkt echter dat de traditionele wereld die hij in zijn verhalen beschrijft, al aan het wankelen was. Tevje de melkboer is nog de karakteristieke jood van het Oost-Europese platteland: optimistisch en vol godsvertrouwen ondanks alle tegenslagen in zijn leven. Zijn horizon strekt niet verder dan Kiev (`Jehoepetz’) en zijn culturele bagage bestaat uit een grondige kennis van Tora en Talmoed, zoals het een fatsoenlijke jood betaamt. Wat betreft kennis van de joodse religieuze literatuur mag de jonge Sjolem Alejchem zelf er eveneens wezen. Maar hij wil ook proeven van de seculiere westerse cultuur. De overgangsfase van traditioneel naar modern jodendom, die gepaard gaat met conflicten en desintegratie, maakt de autobiografie tot boeiende literatuur.

Het perspectief van de memoires ligt bij de schrijver, die met geamuseerde distantie terugkijkt op de kwajongen die hij ooit was. Zijn satirisch talent laat hij los op de domme, opgeblazen figuren uit zijn omgeving. Zoals zijn leraren op het cheder, het joodse godsdienstschooltje. De een heeft veel te weinig Bijbelkennis, de ander kan nauwelijks schrijven, en de derde slaat de kinderen te hard. Het boek is niet vrij van de typisch negentiende-eeuwse oubolligheid zoals we die kennen uit de Camera Obscura van Hildebrand. Tegelijkertijd weet de schrijver invoelbaar te maken wat de jonge Sjolem werkelijk bezighoudt. Heel mooi wordt de eerste grote reis van Sjolem en zijn broers en zusjes naar hun grootouders beschreven, nadat hun moeder aan cholera gestorven is. Hoewel de tweedaagse tocht per koets hemelsbreed niet zo ver geweest kan zijn, krijgt de lezer de indruk dat het om een wereldreis gaat, met als hoogtepunt de overtocht over de ontzagwekkende rivier de Dnjepr, die hun het verdriet om hun moeder even doet vergeten.

Zijn eerste levensjaren brengt Sjolem door in Voronko, het dorp waarnaar Tevjes woonplaats Kasrilevke gemodelleerd is. Het is een vriendelijke, magische wereld, met een pittoresk scheefgezakte synagoge, een markt, een berg waarachter – zegt men – een schat verborgen ligt, en natuurlijk een rivier. Zijn ouders zijn tamelijk welgesteld. Sjolem, de middelste van een dozijn kinderen, is een belhamel, maar wel een met een goed verstand.

Als het vader minder voor de wind gaat, verhuist het gezin naar de nabijgelegen stad. Sjolem maakt zich soms zorgen om zijn ouders, en heeft dan iets weg van Kees de jongen, bijvoorbeeld als hij zich voorstelt dat hij de verborgen schat vindt of de loterij wint om hen uit de narigheid te helpen. Maar de kwajongen in hem wint het meestal toch.

Als Sjolem een stipendium krijgt voor de Russische districtsschool, is de omgeving in rep en roer. De stap naar geloofsafval is maar klein. Toch mag Sjolom erheen en hij is zijn vader daar eeuwig dankbaar voor. Al krijgt hij wel eens een klap van zijn niet-joodse klasgenoten. Maar dan slaat hij gewoon terug.

Hoewel Sjolem dus al vroeg onder niet-joden verkeerde, spelen zij een marginale rol in al zijn werk. Het lijken soms wezens van een andere planeet. Op de boot over de Dnjepr werkt een `boerse jongen’. Typisch een goj, denkt Sjolem: ‘Hoe zou een jodenjongen dit zware werk kunnen doen?’ Maar het blijkt een voormalig schoolvriendje te zijn, dat van huis is weggelopen. En Sjolem voelt medelijden `met een joodse jongen die een goj is geworden’. Waarschijnlijk voelde de auteur te weinig affiniteit met niet-joden om hen geloofwaardig te kunnen beschrijven, of misschien had hij er gewoon geen zin in. Vanaf het eind van de eeuw nam het antisemitisme toe – vooral de pogrom in Kisjinev in 1903 hakte er in – en daarop bood Sjolems milde satire geen antwoord.

Aan het eind van het boek is Sjolem verliefd en ongelukkig en weet hij nog niet zo goed wat hij wil. Dat hij schrijver van beroep zou kunnen worden, is nog niet bij hem opgekomen. Wat jammer toch dat we niet meer kunnen lezen over de ontwikkeling van zijn schrijverschap en niet kunnen genieten van zijn satirische blik op het joodse literaire leven.

Sjolom Alejchem: Het leven een roman. Autobiografie. Uit het Jiddisch vertaald door Willy Brill. Vassallucci,Amsterdam 1999. 359 blz. ƒ29,90

 

* Aanvulling 16 april 2016: Intussen zijn er meer boeken van Sjolem Alejchem in Nederlandse vertaling verschenen. Naast enkele verhalenbundels verscheen in 2008 zijn magnum opus Tevje de melkboer in een nieuwe vertaling van Willy Brill. (Veen, 190 p.), en in 2010 vertaalde Henriette Silverberger een ander belangrijk boek, Motl, de zoon van Pejse de voorzanger (Eugeen Van Mieghem Museum, Antwerpen, 216 p.).

Alleen doodgaan is mannenwerk. De verbeeldingskracht van Meir Shalev

De Israëlische literatuur spreekt Nederlanders aan, zo wordt wel gezegd, omdat er zo veel in gebeurt: oorlog, drama, conflicten. Als dat waar is, valt moelijk te verklaren waarom Meir Shalev hier zo veel succes heeft. Onlangs trok hij twee weken lang door Nederland ter gelegenheid van de verschijning van zijn laatste romanvertaling, De grote vrouw. En overal stroomde het publiek toe. Terwijl Shalevs boeken helemaal niet over ‘grote’ onderwerpen gaan, maar over het simpele leven op het land of in de stad, over familierelaties, over herinneringen vooral. Zo ook in De grote vrouw, waarin, strikt genomen, vrijwel niets gebeurt. De mannelijke hoofdpersoon, Refael, waterleidinginspecteur in de Negev-woestijn, leidt een buitengewoon rustig leven en denkt terug aan zijn jeugd in Jeruzalem, te midden van vijf vrouwen, zijn boekenverslindende moeder, zijn krengige zuster, zijn gierige grootmoeder, de ‘rooie tante’ die eet om te braken of braakt om te eten, en de wilde ‘zwarte tante’, die telkens zwanger wordt en abortus laat plegen, tezamen ‘de grote vrouw’ genoemd.

Het bijzondere van de familie is dat alle mannen er vroeg sterven ten gevolge van bizarre ongelukken. Refaels vader komt om als hij in zijn slaap overreden wordt door een tank. Oom Edward, de Engelse man van de rooie tante, wordt getroffen door de laatste steen van een huis dat opgeblazen wordt. De man van de zwarte tante, veearts, wordt door een stier op de horens genomen. Een ander familielid verbood zijn dochter steevast met vriendjes uit te gaan, en als hij eindelijk toestemming heeft gegeven, wordt hij geëlektrocuteerd terwijl hij haar mooie jurk voor haar strijkt. De dochter trouwt een jaar later in dezelfde jurk, half gestreken, met de schroeiplek van de strijkbout op haar rug. Alleen Refaels grootvader en naamgenoot heeft zelf een eind aan zijn leven gemaakt, hetgeen voor de grote vrouw sindsdien aanleiding geeft tot de vraag of zelfmoord een natuurlijke dood is of ook een ongeluk. Refaels zuster tenslotte, heeft vier huwelijken op het laatste nippertje afgezegd, omdat ze haar toekomstige echtgenoten niet ter dood wilde veroordelen. Refael zelf is 52, ouder dan alle mannen in zijn familie geworden zijn, maar hij gaat ervan uit dat de dood ook hem zal weten te vinden.

De enige man in Refaels leven is Avraham de steenhouwer, een vaderfiguur, die hem inwijdt in de geheimen van de Jeruzalemse steen, en bij wie hij ‘vrouwenwerk’ mag doen (bij de grote vrouw is dat streng verboden). Avrahams tafel is tevens zijn toekomstige grafsteen. Alleen de datum moet nog worden ingevuld (en zo gebeurt het ook). De steenhouwer is al jaren verliefd op de rooie tante, die niets van hem moet hebben, maar wel elke week kippensoep voor hem maakt. En soms geeft Avraham zijn jonge vriend een envelop mee voor zijn grootmoeder. Pas jaren later begrijpt Refael de betekenis daarvan.

Nog een telkens terugkerende herinnering is die aan het naburige blindeninstituut en aan de geheimzinnige blinde vrouw, die haar leerlingen de weg leert door hen het aantal stappen te laten tellen. Zo weten ze uiteindelijk beter de weg dan Refael en zijn vriendjes, die vaak met hen spelen. Refael vertrouwt nog steeds op deze methode als hij het noodlot wil tarten door in de woestijn met zijn ogen dicht tot aan de kloof te rijden.

Met behulp van al deze elementen bouwt Shalev zijn verhaal op. Niet chronologisch, maar associatief, heen en weer springend in de tijd, van Refaels huidige woonplaats in de woestijn, waar de grote vrouw hem nog regelmatig komt opzoeken, naar het Jeruzalem van de jaren vijftig en het Jeruzalem van nu. Gebeurtenissen die aanvankelijk alleen aangestipt worden, worden gaandeweg uitgediept. Zo ontstaat het beeld van een typische vrouwengemeenschap, die zich uitstekend kan redden zonder mannen (‘alleen doodgaan is mannenwerk’), waarin Refael zich geborgen, maar ook verstikt voelt. De vrouwen zijn zo op elkaar ingesteld dat ze tegelijkertijd menstrueren, en ze werken gezamenlijk aan de versteviging van hun ‘pamoesjka’s’ – hun vagina’s.

In Israël morren feministen over het feit dat ‘de grote vrouw’ niet sympathiek genoeg beschreven is. Maar met evenveel recht valt in Shalevs sterke, onafhankelijke vrouwen juist een feministisch ideaalbeeld te zien. Bovendien: het zijn geen zwarte weduwen. Ze hebben veel van hun mannen gehouden en praten nog steeds liefdevol over ‘onze David’, ‘onze Edward’ en ‘onze Eliëzer’.

Aan het eind van het boek is er weinig veranderd, op de onthulling van twee geheimen na, het ene ontluisterend, het andere ontroerend. Dan rest de vraag wat dit boek zo aantrekkelijk maakt. Niet de psychologische diepgang. De personages worden aan het begin in een paar penseelstreken neergezet, krijgen enkele kenmerken en epitheta mee en doen het daar verder mee. Het zijn de gebeurtenissen, niet de karakters die uitgediept worden. Om dat gebrek aan diepgang wordt Shalev vaak bekritiseerd. Maar waarschijnlijk is het tegelijkertijd de kracht van zijn boeken. Israël heeft weliswaar een eerbiedwaardige geschiedenis, maar er is ook behoefte aan vertellingen, mythen, volksverhalen waarmee de Israëli’s van nu zich kunnen identificeren. En bij volksvertellingen horen geen round characters, maar anekdotes die doorverteld kunnen worden aan volgende generaties. Dat gebeurde al in Shalevs eerste boek, Russische roman, over een stel Russische pioniers die een nederzetting in Galilea stichtten, waarin Shalev alles toonde wat hij aan verbeeldingskracht bezat. Vergeleken met dat boek is De grote vrouw aanzienlijk rustiger, evenwichtiger ook. Het taalgebruik is beeldend, een klein beetje gedragen, maar met een nuchtere ondertoon. Shalev creëert een intieme sfeer door gebruikmaking van familieuitdrukkingen: Refaels ‘boekenverslindende’ moeder leest altijd in ‘de-kamer-met-het-licht’. Boodschappen worden steevast gedaan op de ‘Machnejoeda’ (De Machanee-Jehoedamarkt). De opbouw lijkt bijbels: lange hoofdstukken, onderverdeeld in paragrafen waarvan de eerste woorden tevens als titel dienst doen, zoals gebruikelijk bij de lezing van de Tora in de synagoge.

De verhalen uit De grote vrouw hebben het in zich om verder verteld te worden, om werkelijk uit te groeien tot moderne volksvertellingen. En omdat volksverhalen meestal gaan over basale, algemeen menselijke dingen, staan ook in Nederland de lezers in de rij voor Shalev.

 

Meir Shalev: De grote vrouw. Vertaald uit het Hebreeuws door Ruben Verhasselt. Vassallucci, 420 blz. ƒ 49,90 (geb.)

 

Dit artikel verscheen op 9 oktober 1998 in NRC Handelsblad. Je kunt het hier als PDF lezen.

 

Foto’s bekijk je met je ogen dicht

In Israël was het tot voor kort niet gebruikelijk om op zoek te gaan naar je roots. Er moest een land opgebouwd worden en menigeen wilde het verleden het liefst vergeten. Maar de laatste jaren groeit bij veel Israëli’s de behoefte om meer te weten te komen over hun familie en herkomst.

Ook in de literatuur is dat te merken. Zo raakte Meir Shalev een gevoelige snaar met Russische roman, over een groep uit Rusland afkomstige pioniers en hun nakomelingen, en beschreef Sammy Michael in Victoria de geschiedenis van een joodse familie uit Irak.

Ronit Matalon (1959) schetst in Met het gezicht naar ons toe een beeld van een joodse familie in het koloniale Egypte en in de periode na de Tweede Wereldoorlog, als de familieleden zijn uitgewaaierd over Israël en andere delen van de wereld. Daarmee lijkt ze zich gevoegd te hebben in het gezelschap van Shalev, Michael en anderen, maar tegelijkertijd zet ze zich af tegen hun nostalgische ondertoon. Aan het eind van het boek komt een nichtje uit Amerika naar Israël om haar tante te interviewen voor de Washington Post. Ook zij is op zoek naar haar roots. Ze ziet in haar familiegeschiedenis ‘een verhaal met een geweldig potentieel voor drama: de kleurrijke personages, de ontbinding van de familie, van de koloniale wereld eigenlijk, de verspreiding over de hele wereld, het spreekt haar allemaal erg aan’. Haar tante begrijpt dat niet: ‘Mensen leven, ze houden van iemand, ze houden niet van iemand, ze gaan weg, ze gaan dood, wat is daar bijzonder aan?’

Ook in de vorm zet Matalon zich af tegen de lekker weglezende ‘familieromans’. Ze heeft een fotoalbum samengesteld. De foto’s zijn afkomstig uit haar eigen familie. De hoofdpersoon, de Israelische Esther, vertelt wat er op de foto’s te zien is, net zoals ze dat vroeger deed voor haar blind geworden oma. Esther vertelde wat ze zag, haar oma interpreteerde dat. En het is vooral de interpretatie die telt: ‘Als je een foto echt wilt zien, goed zien, moet je je ogen afwenden of dichtdoen, gewoon dicht’, zegt een van de personages.

Bij elke foto hoort een verhaal over iemand uit de familie, dat vaak weer leidt tot een ander verhaal. De foto’s zitten schijnbaar ongeordend in het album. Uit alle herinneringen, interpretaties, fantasieën ontstaat langzaam maar zeker een familiegeschiedenis. Het levert een fascinerend, verrassend beeld op van een inmiddels verdwenen samenleving.

Veel Egyptische joden dachten in de periode rond de Tweede Wereldoorlog dat ze een brugfunctie tussen Oost en West konden vervullen. Maar toen het Arabische volk daadwerkelijk de macht van de Engelsen had overgenomen, waren de joden de eersten die uit het land vertrokken: hun rol was uitgespeeld. Dat geldt ook voor de familieleden van Esther. De enige echte zionist, oom Moïse, vertrekt naar Palestina. De meeste familieleden volgen hem, niet uit overtuiging, maar omdat ze geen andere mogelijkheid weten. In Egypte behoorde de familie tot de intellectuele elite; in Israel moet Esthers moeder uit schoonmaken. Esthers vader is een avonturier met weinig verantwoordelijkheidsgevoel, die in Egypte pan-Arabist was en in Israel moeilijk zijn draai kan vinden. Na de Zesdaagse Oorlog schaamt hij zich over de nederlaag van de Egyptenaren. En oom Moïse, de zionist, verlaat na een aantal jaren gedesillusioneerd zijn kibboets omdat hij zich gediscrimineerd voelt.

Oom Sicourel heeft een andere keuze gemaakt. Hij is in 1946 naar Afrika vertrokken. Daar heeft hij iets teruggevonden van de oriëntaalse warmte in Egypte. Niet zozeer in het milieu van welgestelde, tamelijk racistische Fransen. Het is vooral het contact met de zwarte bevolking dat hem herinnert aan de vriendschappelijke relatie die zijn familie ooit met de Arabieren had.

Eind jaren zeventig logeert Esther – dan bijna zeventien – een aantal maanden bij oom Sicourel in Kameroen. Haar familie hoopt dat hij haar iets bijbrengt ‘van de idee van de famille met de patriarch als totem’. Maar die famille blijkt niet meer te bestaan en oom Sicourel is geen patriarch. Esther kan niet uit de voeten met de heersende normen over blank en zwart, weet geen raad met haar ontluikende seksuele gevoelens en verlangt naar huis. Haar oom probeert tevergeefs haar aan zich te binden, maar laat haar ten slotte gaan met de woorden: ‘Ga de wereld maar veroveren, Esther, laat ze maar zien wat je kunt.’

Matalon beschrijft haar personages liefdevol en met veel begrip. Maar haar fragmentarische vertelwijze komt de spanning en de coherentie van het boek niet ten goede. De personages krijgen niet de kans om werkelijk tot leven te komen. Waarschijnlijk ter compensatie heeft Matalon twee hoofdstukken overgenomen uit een essaybundel van de Egyptisch-joodse schrijfster Jacqueline Cahanov. Haar indringende beschrijvingen van het joodse Kairo vlak voor en na de Tweede Wereldoorlog geven de schetsen van Matalon het nodige reliëf. Toch is het een zwaktebod dat Matalon daarvoor het werk van een andere auteur nodig heeft.

Met het gezicht naar ons toe is het tweede boek van Ronit Matalon. Volgens de flaptekst is ze ‘een van de meest prominente Israëlische schrijfsters van het laatste decennium’. Dat is rijkelijk overdreven. Ze is wel origineel, gedurfd en snijdt onderwerpen aan waaraan nog niet veel schrijvers zich gewaagd hebben. Als ze in een volgend boek haar personages wat meer ruimte gunt, door de vorm iets minder te laten overheersen, kan ze wellicht uitgroeien tot een van de prominentste schrijfsters van het volgende decennium.

Ronit Matalon: Met het gezicht naar ons toe. Vertaald uit het Hebreeuws door Shulamith Bamberger. Ambo, 258 blz. ƒ 39,

Deze recensie verscheen oorspronkelijk in NRC Handelsblad van 12 december 1997. Het is hier nog te lezen op de NRC-website.