Geachte leden van de jury en vertegenwoordigers van het Prins Bernhard Cultuurfonds, beste relaties en belangstellenden, lieve familie en vrienden.
Toen ik te horen had gekregen dat de keuze voor de Nijhoffprijs dit jaar op mij was gevallen, ging ik opeens met meer interesse de televisiereclame bekijken. Het viel me op hoeveel autoreclames er voorbijkwamen. En telkens riep ik dan uit: van het geld van de prijs kan ik wel vier Kia Picanto’s kopen. Of drie Citroëns C3. Of – met maar tweeduizend euro bijbetaling – één Mercedes uit de C-klasse. Mijn man keek dan misprijzend op van zijn krant. Ten eerste rijden wij al jaren tot volle tevredenheid in een Toyota Prius en mochten we die ooit inruilen, dan toch zeker niet voor vier Kia Picanto’s, en al helemáál niet voor een Mercedes uit de C-klasse. Maar ten tweede, zo las ik in zijn blik: het is een geweldige eer om deze prijs te ontvangen, dan ga je toch niet meteen bedenken waaraan je het geld wilt uitgeven. En zo is het natuurlijk ook. Het is de mooiste prijs die je als literair vertaler kunt krijgen. Dus toen Ellen Overweel van het Prins Bernhard Cultuurfonds mij – in juli al – belde en ik eindelijk begrepen had dat ze me niet vroeg om donateur te worden, dacht ik wel even: waaraan en aan wie heb ik deze eer te danken? Natuurlijk in de eerste plaats aan de jury. Maar hoe kwam de jury op het idee?
Zolang als ik me kan herinneren ben ik bezig geweest met lezen, schrijven en luisteren (en ook met spreken, natuurlijk, maar toch minder). Als ik in een vreemd land ben, zeker als het een land met andere letters is, lees ik hardop alle reclameteksten langs de weg voor en probeer ze te vertalen (ook dan begint mijn man soms enigszins verstoord te kijken). De belangstelling voor taal en vertalen en de onbedwingbare behoefte om taalfouten van anderen te verbeteren heb ik ongetwijfeld van thuis meegekregen. Als ik uit school kwam met woorden die ik van klasgenootjes had gehoord, zoals de swieter die iedereen droeg in de jaren zestig, wees mijn moeder erop dat het swetter moest zijn, óók als ze me een uitslover vonden. En in een periode dat we vaak met vakantie naar Denemarken gingen, leerde mijn vader spelenderwijs Deens en hij glom van trots toen een Deen hem vroeg of hij soms uit Zweden kwam.
Op de middelbare school legde ik met mijn vriendinnetje Lydia lijstjes aan van raar taalgebruik van leraren. Ook begon ik de grotemensenliteratuur te ontdekken. Soms begreep ik wat ik las, soms niet helemaal, en als ik weer met een pil van W.F. Hermans thuiskwam, zei mijn moeder wel eens: ‘Kind, lees toch eens iets gezelligs’, maar daar trok ik me dan weer niets van aan. Ik ging Nederlands studeren, al was het maar omdat ik er zo eindelijk achter hoopte te komen wat de definitie van literatuur was. Maar dat was nu niet direct iets waar de vakgroep Moderne Letterkunde van de Universiteit van Amsterdam zich mee bezig wenste te houden, en wat ze daar wel deden, voelde als een zompig moeras, of eerder nog als een dorre steppe. Ik vluchtte al snel naar de aanmerkelijk gezelliger historische letterkunde van Herman Pleij, hoewel ik ook genoten heb van de taalkundecolleges van Hugo Brandt Corstius, waar we ons soms wel twee uur lang bezighielden met het transformationeel generatief analyseren van één zin.
Intussen was ook de Hebreeuwse literatuur in mijn leven binnen geslopen. Nog op de middelbare school, halverwege de jaren zeventig, las ik een interview met de jonge Israëlische schrijver Amos Oz. Ik was in die tijd al erg geïnteresseerd in joodse zaken, maar had tegelijkertijd veel kritiek op de gang van zaken in Israël. En hier was nu een échte Israëli, een kibboetsnik, die trots was op zijn land, maar toch kon uitleggen wat er niet aan deugde. En hij vertelde over zijn roman Mijn Michael, die net in het Nederlands was vertaald (door Maartje van Tijn). Ik las het boek, was er weg van en besloot Hebreeuws te gaan studeren. En dat heb ik gedaan, eerst als bijvak naast Nederlands, later ook als hoofdvak. Ik vond het een fascinerende taal, heel oud, maar als spreektaal juist nog heel jong. En ook een mooie taal, met een simpele, logische structuur.
Omdat ik niet zo’n zin had om lerares Nederlands te worden oriënteerde ik me elders. Zo kwam ik bij uitgeverij Amphora Books van Minny en Harry Mock, die Israëlische literatuur in vertaling uitgaf en waar ook mijn eerste vertaling uitkwam, De Heuvel van de Boze Raad van diezelfde Amos Oz. Ik ben Harry en Minny dankbaar dat ze mij, nog maar halverwege de twintig, die taak toevertrouwden. Ik had toen trouwens al enige vertaalervaring: ik vertaalde rapporten over mensenrechtenschendingen van Amnesty International uit het Engels. Een goede leerschool, want Amnesty beweert nooit meer dan het kan waarmaken, dus dat dwingt je om heel precies te vertalen.
Na mijn eerste vertaling van Amos Oz verhuisde het echtpaar Mock naar Israël en Amos Oz ging over naar Meulenhoff, en daar was het Maarten Asscher – overigens net zo piepjong als ik – die mij de vertaling van Volmaakte rust toevertrouwde. En zo rolde het balletje verder, David Grossman, Yoram Kaniuk en diverse anderen, bij verschillende uitgeverijen. Tussen de bedrijven door deed ik andere dingen, maar ik kwam toch altijd weer uit bij het vertalen. Tot op de dag van vandaag. Ik zou het niet meer kunnen missen. Wat ik ook niet kan missen is het kritische oog van mijn man, die al mijn vertalingen als eerste leest. Zonder hem had ik die prijs misschien wel nooit gekregen. Dankbaar ben ik ook jegens de uitgevers die het in tijden van crisis nog aandurven om Israëlische boeken aan te kopen. En natuurlijk jegens de auteurs, niet alleen omdat ze mij van werk voorzien, maar ook omdat ze mij meenemen naar een andere wereld, zodat ik helemaal geen Kia Picanto meer nodig heb. Laat staan vier.
Dankwoord uitgesproken bij de toekenning van de Martinus Nijhoff Vertaalprijs 2014 op 22 maart in het Muziekgebouw aan ‘t IJ.
Hieronder zie je een filmportret van Stijn van der Loo dat gemaakt is ter gelegenheid van de toekenning van de prijs.
http://youtu.be/f5eu31ozE5A