Terug naar Amos Oz, Judas. De Bezige Bij, Amsterdam 2015

Amos Oz, Judas – Leesfragment

1

Dit is een verhaal dat zich afspeelt in de winterdagen van 1959 en het begin van 1960. Dit verhaal bevat vergissing en begeerte, teleurgestelde liefde en een religieuze kwestie die hier onbeslist blijft. Bij een aantal huizen zijn nog steeds tekenen zichtbaar van de oorlog die de stad tien jaar geleden heeft verdeeld. Tegen de achtergrond kun je een verre accordeonmelodie horen of de smachtende geluiden van een mondharmonica in de avondschemering achter een gesloten luik.

In veel woningen in Jeruzalem zijn aan de wand in de woonkamer de wervelingen van De sterrennacht van Van Gogh te vinden of zijn Korenveld met cipressen, en in de kleine kamers liggen nog kokosmatten op de grond, en De dagen van Tsiklag[1] of Dr. Zhivago liggen, ondersteboven opengeslagen, op een bank die bestaat uit een schuimrubberen matras met een oriëntaalse doek eroverheen en een stapeltje geborduurde kussentjes erop. De hele avond brandt er een petroleumkachel met een blauwe vlam. Uit een granaathuls groeit een kunstig gevormde krans van distels.

Begin december stopte Sjmoeël Asj met zijn studie aan de universiteit en was hij van plan Jeruzalem te verlaten, vanwege een gestrande liefdesrelatie, vanwege een onderzoek dat was vastgelopen en vooral omdat de financiële situatie van zijn vader dramatisch was verslechterd en Sjmoeël gedwongen was werk te zoeken.

Sjmoeël Asj was een jongen van een jaar of vijfentwintig, met een stevig postuur, hij had een baard, was verlegen, gevoelig, socialistisch, astmatisch en geneigd gemakkelijk enthousiast en snel teleurgesteld te worden. Hij had brede schouders, een korte, dikke hals, en hetzelfde gold voor zijn vingers: dik en kort, alsof bij elke vinger een kootje ontbrak. Uit iedere porie van zijn gezicht en hals groeiden onbelemmerd gekrulde baardharen die aan staalwol deden denken. De baard liep over in zijn woest krullende hoofdhaar en het gekrulde struikgewas op zijn borst. Vanuit de verte leek het altijd, zomer en winter, alsof hij helemaal verhit en bezweet was. Maar van dichtbij bleek, als aangename verrassing, dat zijn huid niet naar zurig zweet rook, maar de subtiele geur van babypoeder uitwasemde. Hij kon binnen de kortste keren opgewonden raken van nieuwe ideeën, mits ze scherpzinnig verwoord waren en iets paradoxaals in zich hadden. Maar hij werd ook nogal snel moe, misschien door zijn astma.

Zijn ogen vulden zich heel gemakkelijk met tranen, en dat bracht hem in verlegenheid en vervulde hem zelfs met schaamte: als op een winteravond onderaan een hek een jong katje jammerde, dat misschien zijn moeder was kwijtgeraakt, en als dat katje met een hartroerende blik opkeek naar Sjmoeël en langzaam langs zijn been wreef, werden Sjmoeëls ogen meteen mistig. Of als aan het eind van een middelmatige film over eenzaamheid en wanhoop in bioscoop Edison plotseling bleek dat juist het meest hardvochtige personage van allemaal uiteindelijk in staat was grootmoedigheid te tonen, begonnen de tranen meteen zijn keel te verstikken. Als hij bij de uitgang van het Sjaäree Tsedek-ziekenhuis een hem volstrekt onbekende magere vrouw en een kind zag die elkaar snikkend omarmden, begon hij terstond ook te huilen.

In die tijd werd huilen als iets voor vrouwen beschouwd. Een man die in tranen was, deed mensen terugdeinzen en wekte zelfs een lichte weerzin, ongeveer zoals een vrouw met baardgroei. Sjmoeël schaamde zich heel erg voor deze zwakte en deed zijn uiterste best om haar te onderdrukken, maar zonder succes. Diep in zijn hart deelde hij in de spot die zijn sentimentaliteit opriep, en hij stemde zelfs in met de gedachte dat zijn mannelijkheid enigszins was aangetast en dat zijn leven daarom vrijwel zeker leeg en doelloos zou worden.

Maar wat doe je dan? vroeg hij zich soms af terwijl hij weerzin jegens zichzelf voelde. Wat doe je eigenlijk behalve medelijden hebben? Je had dat katje toch bijvoorbeeld onder je jas kunnen stoppen en het kunnen meenemen naar je kamer. Wie hield je tegen? En je had gewoon naar die huilende vrouw met dat kind kunnen gaan en hun kunnen vragen waarmee je hen misschien had kunnen helpen. Of je had het kind met een boek en biscuitjes op de veranda kunnen zetten, terwijl jij en de vrouw dicht naast elkaar op het bed in je kamer zaten en fluisterend bespraken wat er met haar aan de hand was en wat jij zou kunnen proberen te doen voor haar.

Een paar dagen voordat ze hem in de steek liet, zei Jardena tegen hem: ‘Jij bent óf zo’n verhit, opgewonden hondje, dat heen en weer rent, langs je benen strijkt, zelfs als je op een stoel zit, ren je op een of andere manier nog voortdurend je staart achterna, óf je bent het tegendeel en ligt dagenlang in je bed als een niet-geluchte winterdeken.’

Daarmee doelde Jardena enerzijds op Sjmoeëls permanente vermoeidheid, en anderzijds op een onrustig element dat merkbaar was in zijn manier van lopen, waarin altijd een latent rennen aanwezig was: trappen nam hij altijd met twee treden tegelijk, drukke straten stak hij schuin over, haastig, met gevaar voor eigen leven, zonder naar rechts en naar links te kijken, alsof hij zich midden in een vechtpartij stortte, zijn bebaarde hoofd met krullen krachtig, krijgslustig naar voren gestoken. Het leek altijd alsof zijn voeten uit alle macht zijn lichaam achternazaten, dat zelf weer zijn hoofd achternazat, alsof zijn benen bang waren dat Sjmoeël om de hoek van de straat verdween terwijl hij hen alleen achterliet. Hij liep de hele dag te rennen, hijgend, koortsachtig, niet omdat hij bang was te laat op college of een politieke bijeenkomst te komen, maar omdat hij er altijd, ’s ochtends of ’s avonds, naar streefde alles af te maken wat hem was opgelegd, alles door te strepen wat op zijn dagelijkse takenlijstje stond. En ten slotte terug te keren naar de rust van zijn kamer. Elke dag van zijn leven zag hij als een uitputtende cirkelvormige hindernisbaan die hem van de slaap waaraan hij ’s ochtends werd ontrukt, terugvoerde naar de winterdeken.

Hij hield graag betogen tegen iedereen die het horen wilde, vooral tegen zijn vrienden uit de Kring voor Socialistische Vernieuwing: hij vond het leuk om uit te leggen, vast te stellen, te weerleggen, te ontkennen en te vernieuwen. Hij was langdurig aan het woord, genietend, scherpzinnig en met verbeeldingskracht. Maar als hij reacties kreeg, als het zijn beurt was om te luisteren naar de ideeën van anderen, raakte Sjmoeël meteen ongeduldig, dwaalde zijn aandacht af, werd hij zo moe dat zijn ogen dichtvielen en zijn woest krullende hoofd op zijn borstbeharing zakte.

Ook tegen Jardena hield hij graag bevlogen verhandelingen, maakte hij korte metten met vooroordelen en conventionele opvattingen, trok hij een conclusie uit een veronderstelling en formuleerde een veronderstelling uit een conclusie. Maar als zij iets tegen hem zei, zakten zijn oogleden meestal al na een paar minuten naar beneden. Ze beschuldigde hem er altijd van dat hij helemaal niet naar haar luisterde, wat hij ontkende, zij vroeg dan of hij kon herhalen waarover ze het net had gehad, waarop hij van onderwerp veranderde en tegen haar sprak over de vergissing van Ben Goerion. Hij was goedhartig, vrijgevig, vol goede wil en zacht als een wollen handschoen, deed zijn uiterste best om iedereen altijd te helpen, maar hij was ook chaotisch en ongeduldig: hij vergat waar hij precies de tweede sok had opgehangen, wat de huisbaas eigenlijk van hem wilde of aan wie hij het schrift met zijn collegeaantekeningen had uitgeleend. Anderzijds raakte hij nooit in de war als hij opstond om uiterst precies te citeren wat Kropotkin had gezegd over Netsjajev na hun eerste ontmoeting en wat hij twee jaar later over hem had gezegd. Of wie van de apostelen van Jezus minder sprak dan alle andere apostelen.

Hoewel ze best sympathie had voor zijn springerige geest, zijn hulpeloosheid en wat ze beschouwde als het karakter van een vriendelijke hond die bruiste van energie en die zich altijd tegen je aan drukte en langs je benen streek en zijn speeksel langs je knieën liet lopen, besloot Jardena bij hem weg te gaan en in te gaan op het huwelijksaanzoek van haar vorige vriend, een ijverige, zwijgzame hydroloog die Nesjer Sjarsjavski heette, een expert in het opslaan van regenwater, die bijna altijd precies kon raden wat haar volgende wens zou zijn. Nesjer Sjarsjavski kocht een leuke sjaal voor haar verjaardag volgens de gebruikelijke jaartelling en dan ook nog een groen oriëntaals tapijt voor haar verjaardag volgens de joodse jaartelling, twee dagen later. Hij wist zelfs de verjaardagen van haar ouders nog.

[1] De roman Jemee Tsiklag van S. Jizhar (1958) beschrijft zeven dagen van de Israëlische Onafhankelijkheidsoorlog in oktober 1948, waarin een groep Israëlische soldaten een nederzetting in de Negev probeert te verdedigen. Het verhaal is gebaseerd op ware gebeurtenissen en maakte veel indruk op het Israëlische publiek, mede doordat de gedachtewereld van de soldaten indringend wordt beschreven. In 1959 kreeg Jizhar de Israëlprijs voor het boek. (Noot vertaler)

Amos Oz, Judas. De Bezige Bij, Amsterdam 2015, p. 9-14

Vertaling: Hilde Pach