De redding begint in Litouwen. Dovid Katz’ erudiete geschiedenis van het Jiddisch

De toekomst van het Jiddisch ziet er op het eerste gezicht somber uit. Het aantal sprekers werd de afgelopen halve eeuw gedecimeerd, maar toch is de taal niet marginaal, betoogt Dovid Katz in een monumentale studie.

 

Het Jiddisch is in Nederland al lang uitgestorven. De in Hebreeuwse letters geschreven, op Zuid-Duitse dialecten gebaseerde taal met Hebreeuwse en in de Oost-Europese variant ook Slavische elementen, werd hier in de zeventiende eeuw geïntroduceerd door Duitse en Poolse joden. Nog in diezelfde eeuw werd Amsterdam het wereldcentrum van de joodse drukpers en verscheen er menige Jiddische publicatie. De neergang begon toen de joden in 1796 volwaardige Nederlandse burgers werden, en de taalpolitiek van koning Willem I bracht de echte genadeklap. Hij vond dat zijn onderdanen Nederlands moesten spreken en verplichtte joodse scholen en synagogen Nederlands als voertaal te gebruiken. Hij werd hierin gesteund door de joodse elite, die het Jiddisch zag als een belemmering om mee te komen in de grote wereld. En zo spraken aan het eind van de negentiende eeuw vrijwel alle joden Nederlands en leefde het Jiddisch slechts voort in losse woorden en uitdrukkingen.

Heel anders was de situatie in Oost-Europa. Tot aan de Eerste Wereldoorlog kwam niemand daar op het idee joden gelijke rechten te geven. Daardoor waren ze op zichzelf aangewezen en bleven ze hun eigen taal gebruiken. Dat velen wel degelijk openstonden voor indrukken van buitenaf, bleek uit de bloeiende en vaak verrassend moderne Jiddische literatuur die in de negentiende en twintigste eeuw verscheen. Daaraan maakte Hitler in één klap een einde.

Natuurlijk waren al vóór de oorlog veel joden geëmigreerd, vooral naar Amerika en Palestina. In Amerika bestond zeker tot halverwege de twintigste eeuw een respectabele Jiddische literatuur, die zelfs een Nobelprijswinnaar opleverde: Isaac Bashevis Singer. Maar inmiddels zijn de meeste schrijvers overleden, en hun nakomelingen spreken alleen nog Engels. In Israël werd het gebruik van het Jiddisch aanvankelijk ontmoedigd, maar toch bestond ook daar een kring van Jiddische schrijvers. De meest getalenteerde auteur, Avraham Sutzkever, is inmiddels de negentig gepasseerd en de toekomst ziet er weinig rooskleurig uit.

 

Vilnius

Zo bezien lijkt de titel van Dovid Katz’ monumentale geschiedenis van het Jiddisch, Words on Fire: The Unfinished Story of Yiddish, nogal misplaatst. Dovid Katz (New York, 1956) kreeg een traditioneel joodse én Jiddische opvoeding, studeerde taalkunde aan Columbia University en behaalde – als eerste – een BA in Jiddisch. Hij studeerde verder in Londen en doceerde achttien jaar Jiddisch in Oxford. Zijn colleges werden een begrip. Begin jaren negentig vertrok hij voor het eerst naar Litouwen, op zoek naar het graf van zijn grootvader, en naar sporen van joods leven. Toen hij hier en daar nog Jiddisch-sprekende joden aantrof, besloot hij elk jaar op expeditie te gaan, om de laatste resten Litouws Jiddisch vast te leggen. In 1999 streek hij neer in de hoofdstad Vilnius, waar voor de Tweede Wereldoorlog zo veel joodse geleerdheid geconcentreerd was dat het bekendstond als het Jeruzalem van Litouwen, maar van die grandeur was weinig over. Katz overtuigde de universiteit ervan – met buitenlands geld – een leerstoel Jiddisch in te stellen.

Een jaar geleden verscheen Katz’ Lithuanian Jewish Culture, en onlangs kwam Words on Fire uit. Katz, van huis uit taalkundige, heeft de meest omvangrijke – en meest controversiële – hoofdstukken gewijd aan de ontstaansgeschiedenis van de taal. Maar hij ruimt ook veel plaats in voor oude en moderne literatuur én voor de toekomst van het Jiddisch.

Katz bestrijdt de opvatting dat het Jiddisch een marginale en bovendien vrijwel uitgestorven taal is. Hij meent dat de taal onderdeel uitmaakt van een ruim vierduizend jaar oude ‘taalketen’. De eerste echt joodse taal was het bijbelse Hebreeuws. Dat werd vanaf de zesde eeuw voor Christus als spreektaal vervangen door een ‘fusietaal’ van het oude Hebreeuws met het niet-joodse Aramees van de omgeving. Dit joodse Aramees werd tot in de tiende eeuw in Babylonië gesproken. Na de tiende eeuw was het afgelopen met het joodse leven in Babylon en ontstonden er nieuwe centra, een in het islamitische Spanje en een in Duitsland. In Duitsland ontstond een nieuwe spreektaal, het Jiddisch, volgens Katz door het contact van Aramees en Hebreeuws – dat als schrijftaal was blijven bestaan – met voornamelijk Zuid-Duitse dialecten.

Deze theorie is omstreden, omdat het zou betekenen dat joden hetzij rechtstreeks van Babylonië naar Duitsland zijn gekomen, waarvoor nooit aanwijzingen zijn gevonden, hetzij elders in Europa duizend jaar lang Aramees zijn blijven spreken, wat al even onwaarschijnlijk is. Een gangbaarder theorie is dat veel joden in het begin van de jaartelling naar Europa zijn getrokken, eerst naar Italië, later naar Frankrijk en Duitsland. In het Rijnland zijn vierde-eeuwse joodse inscripties gevonden en daar zou dan geleidelijk het Jiddisch zijn ontstaan. Maar over de periode tussen de vierde en de tiende eeuw is vrijwel niets bekend, zodat deze theorie even speculatief is.

Hoe dan ook, het Jiddisch werd rond de tiende eeuw de joodse spreektaal in West- en Midden-, en later ook in Oost-Europa, en is dat in Oost-Europa gebleven tot de Tweede Wereldoorlog. Katz bestrijdt de visie dat het moderne, Israëlische Hebreeuws de natuurlijke opvolger van het Jiddisch is in de taalketen. Het Hebreeuws was al duizenden jaren geen spreektaal meer. Het Israëlische Hebreeuws is een kunstmatige schepping van Jiddisch-sprekende Oost-Europese zionisten. Zij wilden breken met het diasporaleven, inclusief de ‘gettotaal’. Katz geeft schokkende voorbeelden van de methoden die voorvechters van het Hebreeuws gebruikten: Jiddische schrijvers werden fysiek bedreigd en kiosken die Jiddische tijdschriften verkochten werden met brandbommen bestookt. Katz geeft toe dat het Israëlisch Hebreeuws inmiddels een volstrekt natuurlijke taal is geworden, maar hij mist er de ‘speciale joodsheid’ in die het Jiddisch, als onderdeel van de joodse taalketen, wél zou bezitten.

De ware opvolger van het Oost-Europese Jiddisch is dan ook het Jiddisch zoals dat gesproken wordt door ultraorthodoxe joden in Amerika, Israël en elders. Volgens Katz is het jodendom door de eeuwen heen op de been gebleven door de religieuze hoofdstroom. Van tijd tot tijd vonden er seculiere uitbarstingen plaats – een daarvan was de bloei van de Jiddische literatuur in het negentiende- en twintigste-eeuwse Oost-Europa –, maar de nakomelingen van de initiatiefnemers gingen door assimilatie uiteindelijk voor het joodse volk verloren. Aangezien de religieuze hoofdstroom in Oost-Europa vrijwel geheel is vermoord en de meeste joden elders min of meer geassimileerd zijn, moet het heil van de ultraorthodoxen komen, een kleine groep, maar wel de enige die nog Jiddisch spreekt en die bovendien door het grote kindertal snel groeit.

 

Kabbalistiek

Katz – zelf niet religieus – doet zijn best de lezer ervan te overtuigen dat er heel aardige dingen gebeuren in de ultraorthodoxe wereld: kleurige leerboekjes, fraaie tijdschriften, maar weet daarmee de indruk van bekrompenheid niet weg te nemen. Het vooruitzicht dat deze groep de nieuwe hoofdstroom van het jodendom zal vormen, stemt somber. Zeker in het licht van de rest van Katz’ boek. Words on Fire is namelijk behalve een beginselverklaring over de rol van het Jiddisch, vooral een uiterst leesbaar boek over de Jiddische literatuur van de Middeleeuwen tot nu. Katz presenteert een volwaardige en veelzijdige, en allesbehalve bekrompen literatuur, van bewerkingen van ridderromans via kabbalistische werken en een bijbelcommentaar speciaal voor vrouwen (de Tsennerenne, ook populair bij mannen), tot de eerste moderne Jiddische roman, de Jiddische pers en modernistische Amerikaanse poëzie.

Wel houdt Katz er een heel eigen canon op na, waardoor grote dichters als Itzik Manger en Jacob Glatstein ongenoemd blijven. Jammer is ook dat hij weinig aandacht besteedt aan het West-Jiddisch. Een belangrijker minpunt is het ontbreken van noten en een bibliografie.* Katz heeft zijn best gedaan om met al zijn eruditie een boek te schrijven voor een breed publiek, en is daarin volledig geslaagd, maar het gebrek aan verifieerbaarheid is voor wetenschappelijk gebruik wel een handicap. Niettemin, wie een idee wil krijgen van wat Jiddisch is en waarom het de moeite waard is, is bij Katz aan het juiste adres.

 

Dovid Katz: Words on Fire: The Unfinished Story of Yiddish. Basic Books, New York 2004. 430 blz. Prijs € 25,79

UPDATE NOVEMBER 2019: Het boek is inmiddels gratis online te lezen op de website van Dovid Katz.

 

Deze recensie verscheen oorspronkelijk in NRC Handelsblad, 4 februari 2005

* In de tweede druk uit 2007 zijn een bibliografie en notenapparaat toegevoegd.

Joods betekent vrij zijn

Twintig procent van de Israëli’s is Arabier. Hun minderheidspositie en gevoelens van dubbele loyaliteit – enerzijds Israëlisch staatsburger, anderzijds verbonden met Palestijnen in de bezette gebieden – lijkt een vruchtbare voedingsbodem voor mooie literatuur, maar tot nu toe is de oogst nogal schraal geweest, zeker van auteurs die in het Hebreeuws publiceren.

Anton Sjammas was in 1986 de eerste Israëlische Arabier die een Hebreeuwse roman schreef. Zijn Arabesken (vertaald door Mirjam Lumkeman en in 1989 uitgegeven door Bert Bakker) beschrijft een Arabische familie in een dorp in Galilea. En nu is er dan Sayed Kashua (1975), geboren in het dorp Tira in Galilea, journalist bij het progressieve Tel-Avivse weekblad Haïer. Lees meer

Een reisje naar Polen

Als je je lang genoeg bezighoudt met Jiddisje literatuur en andere joodse zaken, komt het moment dat je met eigen ogen wilt zien waar veel van die verhalen zich hebben afgespeeld. Polen dus. Een groot deel van het vroegere Polen hoort tegenwoordig bij Oekraïne, Wit-Rusland en Litouwen. Omwille van de tijd beperkten we, mijn man en ik, ons tot het huidige Polen en Litouwen. Dit verhaal gaat alleen over Polen. We gingen op zoek naar plaatsen waar joden gewoond en gewerkt hadden, naar plaatsen die een rol speelden in de joodse literatuur en folklore, en onvermijdelijk ook naar de plekken waar dat rijke Oost-Europese joodse leven voorgoed vernietigd werd: de getto’s en de concentratiekampen.

hitlermonopolNa een dagje bergwandelen in het Reuzengebergte is Wrocław de eerste grote stad die we in Polen aandoen. Voor de oorlog, toen Wrocław nog Breslau heette en bij Duitsland hoorde, logeerde Hitler bij zijn bezoeken aan de stad altijd in Hotel Monopol, tegenover de opera, zo meldt de Lonely Planet. Vanaf het balkon hield hij zijn toespraken tot de burgers van Breslau. Dit vinden we geen prettig idee, dus we gaan op zoek naar een ander hotel. Maar alles is vol, en zo komen we toch weer uit bij Hitlers logeeradres. Het was vroeger het sjiekste hotel van de stad; nu is de glans er wat af. In de gang hangt een bord waarop de beroemde mensen staan die er ooit hebben verbleven. Marlene Dietrich staat erbij. Hitler niet.

Kosher-style
Wrocław heeft nooit heel veel joodse inwoners gehad. Kort voor de oorlog bestond ongeveer vier procent van de bevolking uit joden. Na de oorlog waren er nog dertig over. Opmerkelijk genoeg had Wrocław in de winter van 1946 plotseling honderdduizend joodse inwoners, overlevenden van het nabijgelegen Gross-Rosen en andere kampen. Maar de meerderheid verdween weer snel en het aantal joden daalde tot een paar duizend. Zoals bijna overal in Polen verlieten de meesten van hen het land na een nieuwe golf van antisemitisme in 1968. Nu zijn er nog maar een paar honderd joden over, maar sinds een jaar of tien bestaat er weer een joodse gemeente en zelfs een joodse school.

Na Wrocław gaan we naar Krakau, voor menigeen uitvalsbasis voor een bezoek aan Auschwitz, en mede daardoor een toeristische trekpleister met veel aandacht voor het joodse verleden. Krakau is grotendeels overeind blijven staan in de oorlog, inclusief een flink aantal synagogen in de oude joodse wijk, Kazimierz. De beroemde Rema-synagoge, genoemd naar de Rema, zoals de zestiende-eeuwse Talmoedgeleerde Moisje Isserles doorgaans wordt aangeduid, en gebouwd door zijn vader, is de oorlog tamelijk ongeschonden doorgekomen dankzij het feit dat er een legeropslagplaats was gevestigd. In het fraai opgeknapte gebouw en op de begraafplaats erachter is het een gedrang van vooral Amerikaanse en Israëlische toeristen die allemaal een foto willen maken van de zitplaats van de Rema bij de oostelijke muur, en van zijn graf natuurlijk. De synagoge is nog steeds in gebruik, al zijn er weinig joden meer in Krakau, behalve de toeristen dan. Ook de vele ‘joodse’ en ‘kosher-style’ restaurants met Jiddisje uithangborden en klezmermuziek-bij-de-maaltijd zijn naar verluidt voornamelijk in niet-joodse handen.

Aan de rand van deze buurt heeft ook Mordechai Gebirtig gewoond en gewerkt als timmerman – en als dichter en componist natuurlijk. In het joodse museum, gevestigd in de eveneens mooi gerestaureerde Oude Synagoge, staat zijn adres vermeld. We lopen door de Starowiślnastraat, maar op het aangegeven nummer is geen timmermanswerkplaats meer te zien. En misschien is dit huis wel van na de oorlog.*

Wel vinden we het gebouw waar Sara Schenirer in 1917 de eerste leraressenopleiding vestigde voor de door haar opgerichte, en nog steeds bestaande Beet-Jaäkov-scholen voor orthodoxe meisjes. In die tijd een revolutionair concept, want voordien bestonden er geen aparte scholen voor joodse meisjes: terwijl de jongens naar het cheider gingen, moesten de meisjes ofwel naar de openbare school, of thuisblijven.

Schindler’s List
Het is niet alleen Auschwitz dat Krakau tot een toeristische trekpleister maakt, maar ook Steven Spielbergs film Schindler’s List. Deze speelt zich deels af in het getto van Krakau en in het nabijgelegen kamp Płaszów. Er is zelfs een Schindler’s List-wandeling uitgezet, inclusief de emailfabriek waar Schindler ‘zijn’ joden tewerkstelde en voor deportatie behoedde. Zo’n wandeling gaat ons een beetje ver, maar we brengen wel een bezoek aan de wijk Podgórze, aan de overkant van de Wisła (de Weichsel), die door de Duitsers als getto werd aangewezen. Anders dan bijvoorbeeld in Warschau staan in dit getto nog heel wat huizen overeind. Een bezienswaardigheid vormt de apotheek Pod Orłem – In de adelaar. Het was de enige niet-joodse zaak in het getto. Apotheker Tadeusz Pankiewicz had van de Duitsers het aanbod gekregen zich elders in Krakau te vestigen, maar hij wilde per se blijven. Zo was hij getuige van het dagelijkse leven in het getto en zag hij hoe de Duitsers er huishielden. Hij schreef er een boek over. Bovendien hielp hij de joden aan extra eten en medicijnen en slaagde er met zijn medewerksters in een aantal van hen te laten ontsnappen. Zijn apotheek is nu een museum, gewijd aan Pankiewicz zelf, en aan het leven in het getto en in het kamp Płaszów, waarvan ook amateurfilmpjes te zien zijn.

Płaszów werd eind 1942 opgericht boven op twee joodse begraafplaatsen. Aanvankelijk was het een kamp voor Poolse dwangarbeiders, later kwamen er steeds meer joden bij en vanaf 1944 was het een concentratiekamp voor Poolse en Hongaarse joden. Hoewel het geen vernietigingskamp was, stierven er vele duizenden mensen. Mede dankzij kampcommandant Amon Goeth – ook geportretteerd in Schindler’s List – die graag op joden mocht schieten. In de loop van 1944 werden steeds meer gevangenen naar andere kampen gedeporteerd, en ten slotte moesten de laatste gevangenen de massagraven ontruimen en de lijken verbranden, waarna het kamp geliquideerd werd. Tweeduizend gevangenen overleefden dit, onder wie de duizend mensen die op de lijst van Schindler stonden.

Graue Haus
Tegenwoordig is Płaszów een braakliggend heuvelachtig stuk land te midden van een naoorlogse woonwijk. Her en der liggen nog wat brokstukken van grafstenen in het gras. Nergens staan wegwijzers of bordjes die duidelijk maken wat hier geweest is. Wat nog wel duidelijk aan het kamp herinnert zijn twee villa’s. Een van de twee is het zogenaamde ‘graue Haus’, waar SS-officieren woonden. In de kelder was een gevangenis met een folterkamer. Het lijkt nu, zestig jaar later, een gewoon woonhuis. Een paar mannen zijn oude computers uit een auto aan het laden. De andere villa was het woonhuis van commandant Goeth. Ook daar wonen mensen, zo te zien. Achter het huis langs loopt een pad, dat eerst langs een gedenksteen leidt voor dertien Polen die in september 1939 bij een massa-executie in Krakau door de Duitsers vermoord zijn. Verderop is nog vaag iets te zien van de steengroeve die zo vele gevangenen het leven kostte. Dan komt er een tijdje niets, totdat boven op de heuvel opeens diverse gedenktekens opdoemen. Eerst een groot kruis op de plaats van een van de massagraven, dan een gedenksteen namens de joden van Krakau en een kleine steen, pas in 2000 opgericht, om de joodse vrouwen uit Hongarije te gedenken die hier verbleven. Aan de rand van de heuvel staat een gigantisch monument, uit 1964, ter herdenking aan ‘de martelaren die in de jaren 1943 tot 1945 door de nazi-volkerenmoordenaars vermoord werden’. Zoals gebruikelijk bij officiële monumenten uit de communistische tijd worden de joden hierop niet apart vermeld.

Verwarring
Ook voor ons is Krakau het uitgangspunt voor een bezoek aan Auschwitz. Als we na een rit door de buitenwijken van Oświęcim het kamp eindelijk gevonden hebben – niet eenvoudig, want de wegwijzers zijn klein en onopvallend – worden we door een jongeman met een enorme tatoeage op zijn arm direct naar een parkeerplaats geloodst. Later blijkt dat dit niet de officiële parkeerplaats is. De echte parkeerwachters zien er iets decenter uit.

Bij de ingang is een winkelcentrum. Het staat half leeg. Was daar niet iets om te doen, een tijdje geleden? Omdat we uren in het kamp zullen doorbrengen, koopt mijn man er een pak koeken, voor onderweg. Voor onderweg? zeg ik. Je gaat toch geen koek eten in Auschwitz? Er dreigt een discussie te ontstaan. Maar dan zwijgen we, beschaamd. Eenmaal binnen staan we voor de keus: een gids nemen die de bekende feiten zal vertellen, of zelf ronddwalen door de verschrikkingen. We kiezen toch maar voor de gids. Ik krijg meteen al spijt als blijkt dat we allemaal een stickertje op moeten, geel voor de Polen, oranje voor de English-speaking tourists, zoals de gids ons voortdurend aanduidt. Het wordt er niet beter op als ze haar verhaal begint met de dappere maar hopeloze strijd van de Polen tegen de Duitse bezetter. Natuurlijk, de Polen hebben veel geleden in de oorlog, waarschijnlijk veel meer dan wij ons kunnen voorstellen, maar dat is toch eigenlijk niet het verhaal dat bij Auschwitz hoort. Enfin, ik besluit niet te veel naar haar te luisteren en zelf om me heen te kijken.

Na alles wat ik gelezen en gehoord had over Auschwitz, wist ik wel ongeveer hoe het er daar zou uitzien, maar hoe het zou voelen om in Auschwitz te zijn, daar had ik geen idee van. En nu ik er eenmaal ben weet ik het nog minder. Ja, ik voel ergernis om onbeduidende dingen, een tatoeage, een stickertje, mensen die foto’s van elkaar maken bij een hek waartegen gevangenen zich vroeger te pletter liepen, of bij de poort met ‘Arbeit macht frei’. En natuurlijk word ik getroffen door wat ik zie: de vitrines met haar, schoenen, brillen, de verzameling koffers, de troosteloosheid van Birkenau, met de deels nog intacte barakken, met de ingestorte gaskamers en crematoria, ongemoeid gelaten nadat ze opgeblazen waren. Maar het valt me moeilijk het ontzagwekkende, het overweldigende van het begrip ‘Auschwitz’ te rijmen met het concrete Auschwitz waar ik me nu bevind. Ik voel vooral verwarring. Verwarring die maakt dat ik er nu, bij het schrijven, nog steeds niet de juiste woorden voor gevonden heb.

Rebbe Elimelech
Na Krakau en Auschwitz gaan we naar het oosten, naar Zamość. Maar eerst doen we Łańcut aan, waar een van de mooiste synagogen van Polen staat. Łańcut is vooral bekend om zijn kasteel. De bewoners van het kasteel, eerst de Lubomirski’s, later de Potocki’s, hadden het doorgaans goed voor met de joden, en moedigden hen al vanaf de zeventiende eeuw aan de handel in het stadje te bevorderen.De synagoge, gebouwd in 1761, werd gefinancierd door graaf Stanisław Lubomirski. De wanden zijn beschilderd met polychrome voorstellingen van onder meer de tekens van de dierenriem, die op ingenieuze wijze gekoppeld zijn aan de joodse feestdagen. Dat de synagoge nog steeds bestaat, is te danken aan graaf Alfred Potocki, die de Duitsers in de oorlog gelastte het al aangestoken vuur te doven, waardoor alleen een deel van de vrouwengalerij beschadigd raakte. In de jaren tachtig werd het gebouw grondig gerestaureerd. Graaf Potocki zelf laadde kort voor de komst van de Russen in 1944 zijn kostbaarste bezittingen in elf treinwagons en vluchtte naar Liechtenstein. Zijn kasteel werd een museum.

Na Łańcut komen we in Leżajsk, waar rebbe Elimelech (van het liedje) begraven ligt. Elimelech van Leżajsk (1717-1787) – Lizjansk in het Jiddisj – was de eerste chassidische tsaddiek. Hij kon volgens de overlevering met dieren praten en wordt door zijn aanhangers ook nu nog verantwoordelijk gehouden voor tal van wonderen. Daarom komen op zijn sterfdag, 21 adar, chassidiem uit de wereld naar zijn ohel, zijn ‘tent’, oftewel het huisje met zijn tombe. Rond die dag, eind februari, begin maart, hangen in de omgeving van de begraafplaats overal borden en wegwijzers in het Jiddisj. Als wij er zijn, is er niets van dat alles te zien. De sleutel van de begraafplaats is af te halen bij een Poolse mevrouw, maar we besluiten de rust van de rebbe niet te verstoren en nemen alleen vanuit de verte een foto van de ohel.

Frampol
Op onze route ligt ook Biłgoraj, de geboorteplaats van Isaac Bashevis Singer, althans volgens sommigen. Anderen houden het op Leoncin, bij Warschau. Maar in elk geval heeft hij er een deel van zijn jeugd doorgebracht, en zijn oudere broer Israel Joshua Singer en zijn zuster Esther Singer Kreitman zijn er zeker geboren. Hoewel het dit jaar honderd jaar geleden is dat Bashevis Singer ter wereld kwam, is er niets in het stadje dat daaraan herinnert. Het is al half zeven ’s avonds, de toeristeninformatie – Biłgoraj ligt midden in een natuurgebied – is gesloten, de winkels zijn dicht, er is niemand aan wie we iets kunnen vragen. Behalve enkele voorbijgangers, maar die spreken uitsluitend Pools. De kans dat we nog sporen zullen aantreffen van het ouderlijk en grootouderlijk huis van de familie Singer lijkt ons klein. Het stadje bestaat voornamelijk uit flatgebouwen van communistische makelij, en bovendien – maar dat lees ik later pas – is de hele joodse wijk al in september 1939 door de Duitsers platgebombardeerd.

begraafplaatsFrampolToen we Biłgoraj opzochten op de kaart, kwamen we toevallig ook Frampol tegen. Frampol! Waar zo veel van Bashevis Singers verhalen zich afspelen. Ik dacht altijd dat hij dit stadje verzonnen had, maar het staat echt op de kaart. Op naar Frampol dus. Daar staan soortgelijke flatgebouwen als in Biłgoraj, maar er is ook een oudere buurt, met houten huisjes en zandwegen. In die omgeving kun je je Singers personages wel voorstellen, al hingen er toen nog geen schotelantennes aan de huizen. Achter aan de wijk stuiten we op een begraafplaats. ‘Cmentarz żydowski’ staat er, joodse begraafplaats, zo veel Pools begrijpen we inmiddels. Maar er staat ook iets bij over 1942, Hitlerowcy en bestialski. Met behulp van het woordenboek ontcijferen we dat hier in de oorlog ‘duizend inwoners van Frampol van joodse afkomst’ zijn vermoord. De formulering is opvallend, alsof de niet-joodse inwoners van Frampol zich verbonden voelen met hun joodse medeburgers. Er staat ook nog iets bij over ‘voortdurende bescherming’ en ‘de schooljeugd van Frampol’.

Italiaanse architect
Het hek staat open en we gaan naar binnen. Her en der staan overwoekerde, verwaarloosde oude grafstenen. Er staat ook een monumentje ter ere van, alweer, die inwoners van joodse afkomst, met een bloeiende plant en wat bloemen erbij. Blijkbaar zijn er nog steeds mensen die zich om de plek bekommeren. Meer naar achteren zijn stukken grond afgezet met kettingen; er staan nog meer bordjes bij. We durven er niet zo dichtbij te komen, het begint al te schemeren en het geheel maakt een nogal lugubere indruk. Temeer daar we uit de tekst op de bordjes menen op te maken dat die duizend joodse Frampolers hier nog steeds begraven liggen. Een massagraf dus, zoals er misschien wel veel meer zijn in de omgeving.

Het is al donker als we eindelijk in Zamość aankomen, en onderdak vinden in een hotel aan het schitterende marktplein. Zamość werd in 1580 in één keer ontworpen door de Italiaanse architect Bernardo Morando uit Padua, in opdracht van Jan Zamoyski, bevelhebber van het Poolse leger. Het moest een ‘ideale stad’ worden, zowel een levendig cultureel en handelscentrum als een onneembaar bastion. Het heeft inderdaad verwoestende oorlogen doorstaan, ook de Tweede Wereldoorlog, toen de Duitsers op de vlucht sloegen voor de Russen voordat ze de kans kregen het te verwoesten. Voor de handel en de cultuur nodigde Zamoyski in 1588 een groep sefardische joden uit, die zich vestigden te midden van de al aanwezige asjkenaziem. Ook voor hen was een plek voorzien in het ontwerp van Morando, inclusief een monumentale synagoge uit 1610. Het interieur, door de Duitsers beschadigd, is gedeeltelijk gerestaureerd, maar er is niet zo veel van te zien, omdat de openbare bibliotheek erin is gehuisvest. Er zijn plannen om er een museum van te maken.

Disneyfilm
In het begin van de negentiende eeuw werd Zamość een centrum van de Haskala, de joodse Verlichting, opmerkelijk in een streek waar het chassidisme hoogtij vierde. En Jitschok Lejb Perets werd er geboren en groeide er op. Hij schreef over zijn geboortestad in zijn Zichroines. Zijn vader was een van de Haskala-aanhangers, zijn moeder was orthodox. Er is een straat naar hem genoemd. Volgens een mevrouw van de toeristeninformatie staat in die straat ook zijn geboortehuis, bij het oude mikwe. In het mikwe is nu een jazzclub gevestigd.

Als we afrekenen in het hotel, vraagt het meisje achter de balie waarom er eigenlijk zo veel toeristen naar Zamość komen. Wij noemen de fraaie Italiaanse architectuur en vertellen ook nog iets over onze eigen zoektocht. We vragen haar of ze wel eens van J.L. Perets gehoord heeft. Dat heeft ze. Ze heeft op school geleerd dat hij een belangrijke Poolse schrijver was, maar dat hij joods was, en in het Jiddisj schreef, dat is haar nooit verteld. We vertellen dat we van plan zijn vandaag naar Chełm te gaan en vragen haar of ze weet heeft van de talloze verhalen in de joodse folklore over de domme joden die daar wonen. (We hebben deze vraag even eerder ook al gesteld aan de mevrouw van de toeristeninformatie, maar die reageerde met onbegrip: niet alleen wist ze er niets van, ze kon zich ook niet voorstellen waarom we dat zouden willen weten.) Tot voor kort niet, zegt onze hotelmedewerkster, maar een tijdje geleden zag ze een oude Disney-tekenfilm op de televisie die ‘De joden van Chełm’ heette. Ze was verbaasd dat een heel gewoon stadje bij haar in de buurt blijkbaar de interesse van Amerikaanse filmmakers had weten te wekken. De joden daarin waren niet zozeer dom als wel grappig. Domme joden kon ze zich ook moeilijk voorstellen, want, zo zegt ze ietwat besmuikt, volgens het Poolse stereotype zijn joden nu eenmaal slim – en rijk.

Museum
Chełm is een gezellig stadje dicht bij de grens met Oekraïne. De ondergrondse kalktunnels maken het tot een bescheiden toeristische trekpleister. We drinken koffie in de voormalige synagoge, nu een café. Van buiten is het gebouw nog goed herkenbaar als synagoge, hoog in de gevel zijn vaag de Tien Geboden te zien. Van binnen is de ruimte geheel betimmerd en van bierreclame voorzien. De eerste verdieping behoort toe aan het Dom Technika, het Techniekhuis. Zo te zien worden er cursussen gegeven. We gluren daar even naar binnen, maar er is niets meer dat aan een synagoge doet denken.

Ook hier gaan we naar het toeristenbureau en vragen naar het joodse verleden van Chełm. Het meisje achter de balie geeft ons wat foldertjes. Als ik de woorden ‘joodse folklore’ laat vallen, veert ze op en komt terug met een boek waarin een foto staat van een volksdansend paar in Poolse klederdracht. Nee, ik bedoel joodse folklore, zeg ik. Maar over joden in Chełm weet ze eigenlijk niets, behalve dat er een joodse begraafplaats is. Als we op een van de vele terrasjes een pizza eten, lezen we de glossy folder van de gemeente Chełm, gesubsidieerd door de Europese Unie. Hierin wordt wel degelijk gerefereerd aan de vroegere aanwezigheid van joden. Ook de joodse ‘anekdotes en legenden’ worden genoemd, al worden ze uitsluitend toegeschreven aan Isaac Bashevis Singer. We ontdekken ook dat er een museum over de geschiedenis van Chełm is. Hoe zou men daar omgaan met de geschiedenis van de Chełmse joden, die in het begin van de twintigste eeuw zestig procent van de bevolking uitmaakten?

Als we het museum binnenkomen, worden we hartelijk ontvangen door een oudere, alleen Pools sprekende dame. Ze gaat meteen alle lichten aandoen, we mogen niet betalen. We zijn waarschijnlijk de eerste bezoekers sinds tijden. In de zaal over de geschiedenis is zo te zien de laatste dertig of veertig jaar niets veranderd. Aan het begin hangen fotokopieën van middeleeuwse en wat latere oorkondes in het Latijn en het Pools. Alles voorzien van vergeelde getypte Poolse onderschriften. Van de recentere geschiedenis hangen foto’s; af en toe staat er een verdwaalde jood op, maar daar wordt in de onderschriften geen aandacht aan besteed. Dan de Tweede Wereldoorlog. Er hangen foto’s van Poolse en Russische verzetsstrijders, Duitse pamfletten, waarvan slechts één waarin joden zijdelings worden vermeld. Verder geen woord – en geen beeld – over het lot van de Chełmse joden. De hartelijke mevrouw bij de ingang maken we geen deelgenoot van onze ontsteltenis. Ze verstaat ons immers toch niet.

Sparrenboompjes
sobibormonumentOns volgende reisdoel is Sobibór. Het voormalige kamp ligt diep verscholen in de bossen, maar uiteindelijk doemt toch station Sobibór op. De rails zijn hier en daar met gras overwoekerd, maar afgezien daarvan ligt alles erbij alsof er nog elk moment een trein kan arriveren. De rails eindigen in een soort krul. Zou Ralph Prins hier zijn inspiratie voor het monument in Westerbork hebben opgedaan? Het kamp heeft maar anderhalf jaar bestaan en in die tijd werden er 250.000 mensen vermoord, onder wie veel Nederlandse joden. Op degenen na die verantwoordelijk waren voor het bedienen van de gaskamers en het opruimen van de lijken, werd vrijwel iedereen meteen na aankomst vergast. In oktober 1943 kwamen de gevangenen in opstand. Driehonderd van hen wisten te ontsnappen, minder dan vijftig hebben de oorlog overleefd. Het kamp werd meteen na de opstand door de Duitsers met de grond gelijk gemaakt, zodat er nu niets meer van over is. Er is een museum, dat helaas al gesloten is als wij aankomen, er zijn enkele monumenten, en er is een brede, lage ‘grafheuvel’, bedekt met steentjes, sober en indrukwekkend, die de as van de gevangenen bevat. Langs een van de wandelpaden zijn een stuk of twintig sparrenboompjes geplant. Bij elk boompje ligt een steen met de naam van een slachtoffer. Blijkbaar een recent initiatief van nabestaanden. Er ligt ook een grote steen ‘voor de onbekenden’. En op de parkeerplaats staat een kaart van de omgeving waarop een net van fietspaden is uitgezet, met subsidie van de provincie Gelderland!

We laten Lublin links liggen – helaas, geen tijd meer – en dineren in Kazimierz Dolny, een pittoresk plaatsje aan de Wisła en een geliefde weekendbestemming voor inwoners van Warschau. Voor de oorlog was de helft van de inwoners hier joods. Ook toen was het een trekpleister voor toeristen en kunstenaars. Nog in 1937 diende het als decor voor de Amerikaans-Jiddisje film Jidl mitn fidl met Molly Picon.

Gettomuur
Het is al tegen half twaalf ’s nachts als we aankomen in Warschau. Van Warschau wist ik eigenlijk alleen dat het in de oorlog ongeveer met de grond gelijk was gemaakt, maar niet dat het centrum vervolgens steen voor steen – deels met stenen van Silezische kastelen waarvan de Duitse eigenaars verjaagd waren – weer is opgebouwd. Warschau ziet er nu dus uit als een oude stad die in aanzienlijk betere staat is dan de meeste andere oude steden. Dat geldt niet voor het getto, waarvan we de volgende dag de sporen proberen te vinden aan de hand van de folder ‘Historical sites of Jewish Warsaw’ die het toeristenbureau ons verschaft. De huizen die hier zijn verwoest tijdens en na de opstand in 1943, zijn grotendeels vervangen door flatgebouwen. Maar hier en daar zijn nog een paar stukjes van de oude gettomuur te vinden. Als we proberen die te vinden, komt er een jonge politieagente op ons af. ‘U zoekt zeker de gettomuur?’ Ze loodst ons door steegjes en binnenplaatsjes en even later staan we inderdaad voor een stuk muur. Ze neemt ruim de tijd om ons alles uit te leggen over het getto en de muur, bijvoorbeeld dat de muur zwaar gerestaureerd is – met Amerikaanse steun – en dat maar een gedeelte van de stenen echt is. En van die stenen zijn er vervolgens weer een paar weggehaald om tentoongesteld te worden – zoals bordjes in de overgebleven gaten aangeven – in Yad Vashem in Jeruzalem en in het Holocaust Museum in Washington.

Putdeksel
Er is veel werk van gemaakt om de gebeurtenissen in het getto te herdenken. Al in 1946 richtten Poolse joden een monument op in de vorm van een putdeksel – ter nagedachtenis aan de strijd die zich deels in de riolen afspeelde – en in 1948, vijf jaar na de opstand, werd het grote ‘Monument voor de helden van het getto’ opgericht. In 1988 kwam er een monument op de Umschlagplatz, vanwaar de joden uit het getto naar Treblinka werden vervoerd, en tussen deze twee monumenten werd een route uitgezet van zwarte blokken natuursteen die elk een bekende persoon of gebeurtenis in het getto herdenken.

In Warschau is ook de enige koosjere winkel van Polen. We gaan naar binnen en maken een praatje met de eigenaar. Ik vraag of hij Jiddisj spreekt, maar nee. Hij komt uit Warschau, heeft in Israël gewoond, en Jiddisj spreekt hij helaas niet. Hij heeft een vaste klantenkring, zegt hij, uit Warschau, en ook wel uit andere plaatsen, maar storm loopt het natuurlijk niet. Hij betrekt zijn koosjere waar vooral uit Frankrijk. We kopen een potje chrein – mierikswortelsaus – bij hem. En als ik Jiddisj wil praten, zegt hij, dan kan ik het best naar Golda Tencer gaan, directrice van het aangrenzende Ester Rachel Kaminska Jiddisje Staatstheater en initiatiefneemster van de Amerikaans-Israëlisch-Poolse stichting Shalom, die probeert de herinnering aan de Poolse joden levend te houden. Hij belt haar op, maar mevrouw Tencer is er niet. Ook de nabijgelegen synagoge en het enige (?) koosjere restaurant in Polen zijn gesloten.

Gigantisch woud
zieliefdeNa een dag Warschau is het alweer tijd om naar Białystok te vertrekken. Precies tussen Warschau en Białystok ligt Treblinka, zien we op de kaart. Hoeveel voormalige concentratiekampen kan een mens verdragen? Maar omdat ik ooit  Zie: liefde van David Grossman vertaalde, dat zich deels in Treblinka afspeelt, al wordt de naam niet genoemd, gaan we er toch langs. Treblinka was na Auschwitz het grootste vernietigingskamp: ongeveer 800.000 joden uit tien landen – vrijwel niemand uit Nederland – en meer dan tweeduizend zigeuners werden er vermoord in anderhalf jaar tijd. Ook hier brak in 1943 een opstand uit, waarbij het kamp deels vernietigd werd. Een paar maanden later werd het opgeheven en met de grond gelijk gemaakt. Het gelijknamige dwangarbeiderskamp voor joden en Polen, dat al in 1941 werd opgericht, bleef tot 1944 bestaan. Ook hiervan is nauwelijks meer iets over, al is hier en daar nog de fundering van de barakken te zien, en de grindkuil waar veel van de arbeiders moesten werken.

Het kamp heet nu officieel ‘Museum van strijd en martelaarschap in Treblinka’, en met behulp van kunstwerken wordt geprobeerd het verleden invoelbaar te maken. Er is een symbolische spoorlijn met een perron, een rechthoekig stuk grond met zwarte steentjes te midden van het gras verbeeldt een van de crematieplaatsen – er werd in de open lucht gecremeerd! – en er is een groot monument op de plaats van de gaskamers, met daaromheen een gigantisch woud van 17.000 stukken graniet op sommige waarvan Poolse plaatsen vermeld staan waar joden gewoond hebben. Het maakt veel indruk, al vind ik het vreemd dat er alleen Poolse plaatsen genoemd worden: er zijn daar toch niet alleen Poolse joden vermoord? Er is ook een steen waarop ‘Janusz Korczak en de kinderen’ vermeld staan. Korczak weigerde als directeur van het joodse kindertehuis in Warschau ‘zijn’ kinderen in de steek te laten en ging met hen mee naar Treblinka.

Taxichauffeur
Als we over de ‘zwarte weg’ lopen, een keienpad tussen het vernietigingskamp en het werkkamp, worden we aangesproken door een paar jonge Fransen die vragen of wij een mobiele telefoon hebben om een taxichauffeur te bellen die al meer dan een uur bij de ingang op hen staat te wachten. Ze willen hem vertellen dat hij wel mag vertrekken. Maar ze hebben zijn nummer niet, zo blijkt, dus onze telefoon is van weinig nut. We raken aan de praat: het zijn drie studenten van de toneelschool in Parijs, twee jongens en een meisje, die op weg zijn naar een theaterproject in Minsk, in Wit-Rusland, en in een paar dagen tijd zo veel mogelijk concentratiekampen willen zien. Dat ze niet binnen een uur zijn teruggekeerd bij hun taxichauffeur komt door een jonge Pool die ze zijn tegengekomen en die heeft aangeboden hen door het kamp rond te leiden. Als we willen, mogen we ons ook aansluiten. Hij is geen professionele gids, verzekert hij ons, hij komt uit Warschau, heeft een vakantiehuisje in de buurt en vindt het leuk om met buitenlanders in contact te komen. Hij weet wel waar hij het over heeft en vertelt ons, in het Frans, en als het hem te moeilijk wordt in het Engels, allerlei wetenswaardigheden. Hij houdt ook van discussie en poneert af en toe een boude stelling – zoals: Duitsers zijn slecht, of: Stalin was beter dan Hitler – die bij de Fransen tot felle reacties leidt, en ook wij laten ons niet onbetuigd. We raken gefascineerd door hem, al wordt hij op het laatst wel een beetje vermoeiend. Hij heeft dan al laten blijken dat hij de namen van alle hoofdsteden van Europa uit zijn hoofd kent, plus de namen van de huidige Nederlandse voetbalselectie én die van 1988. Na vier uur keren we uitgeput terug bij de parkeerplaats. En daar staat dan nog steeds de taxichauffeur te wachten. Er volgen langdurige onderhandelingen over het tarief, maar uiteindelijk krijgt hij een bedrag dat hem tevredenstelt en wij geven de Fransen een lift naar het dichtstbijzijnde station.

Golonka Grill
Nog net voor het donker bereiken we Białystok. Voor de oorlog was de stad het op een na grootste textielcentrum van Polen. Łódź – dat we helaas niet hebben kunnen aandoen – was het grootste. De textielindustrie trok allerlei werkzoekende Polen en buitenlanders aan, maar de joden vormden de grootste groep. In 1913 was zeventig procent van de inwoners joods. Na de oorlog waren bijna alle joden verdwenen en lag de stad grotendeels in puin. Bij de wederopbouw ging de meeste aandacht uit naar het herstel van de industrie en had het stedenschoon weinig prioriteit. Tegenwoordig maakt Białystok een uitgesproken provinciaalse indruk. Er zijn nog wel wat oude joodse huizen overgebleven, vooral in de buurt van de markt. Op vooroorlogse foto’s is het daar een drukte van belang, nu is het er uitgestorven. Het marktplein is een grasvlakte. Er staat nog een rijtje met drie huizen, twee van hout en een van steen. Uit een van de houten huizen komt een oude dame met een wandelstok. Naast haar huis is in een weinig uitnodigend bouwsel Golonka Grill gevestigd.

De joodse bezienswaardigheden zijn in een uurtje wel bekeken, en vervolgens rijden we naar het schilderachtige plaatsje Tykocin, met – alweer – een van de mooiste synagogen van Polen, uit 1642. Ooit, in de zeventiende eeuw, toen Tykocin een belangrijk joods centrum was, kwamen hier vooraanstaande Talmoedgeleerden bijeen. Nu treffen we er vooral Amerikaanse toeristen, die zich, net als wij, vergapen aan de fraaie muurschilderingen en de schitterende bima. In de aan de synagoge vast gebouwde toren, die dienstdeed als gevangenis, is het interieur van een rabbijnskamer en een sedertafel te zien. In het tot restaurant omgebouwde beet hamidrasj gaan we lunchen. Kosher-style.

Tataren
We zetten koers naar Litouwen en sluiten onze zoektocht naar joods Polen af met een bezoek aan een achttiende-eeuwse moskee. Toen koning Jan III Sobieski van Polen in 1683 samen met de Habsburgers op het nippertje voorkwam dat de Turken Wenen veroverden, werd hij terzijde gestaan door cavalerie-eenheden van Tataren, die zich overigens al in de veertiende eeuw in Litouwen gevestigd hadden. Uit dankbaarheid schonk de koning hun een strook land in het oosten van Polen, waar ze nederzettingen stichtten, met moskeeën. De meeste dorpjes zijn inmiddels verdwenen, maar er zijn er nog twee over, elk met een houten moskee. Na een lange zoektocht over smalle zandwegen bereiken we een van de nederzettingen, Kruszyniany.

688px-Kruszyniany_MosqueIn de groengeschilderde houten moskee worden we verwelkomd door een van de weinige nog overgebleven afstammelingen van de Tataren, die ons rondleidt en in rudimentair Frans de geschiedenis van zijn volk vertelt. Volgens hem waren de eerste inwoners uitsluitend mannen – soldaten immers – en trouwden ze met Poolse vrouwen (‘monsieur – Tatare, madame – Pologne’). Maar ze behielden hun geloof. Vandaar dat hij een paar jaar geleden naar Mekka is geweest. Als bewijs laat hij ons een foto zien van zichzelf als hadji. Vervolgens wijst hij ons de begraafplaats, een paar honderd meter verderop, waar nog heel recente graven liggen. Want in het dorp wonen weliswaar nog maar vier Tataarse families, er leven in Polen zo’n drieduizend mensen van Tataarse afkomst, meestal in de grote steden, en er zijn maar drie islamitische begraafplaatsen in Polen, twee in de dorpjes en een in Warschau. Trouwens, met islamitische feestdagen komen er ook bezoekers van heinde en verre naar de twee moskeeën. Want de enige andere Poolse moskee staat in Gdańsk, en dateert pas uit 1990. Na de kennismaking met deze islamitische, zo te zien goed geïntegreerde minderheidsgroep is onze reis door voormalig joods Polen voorlopig ten einde.

Oorspronkelijk verschenen in Grine medine 17 (september 2004)

De folklorist

Avrom Karpinovitsj

Derfolklorist karpinovitsjdoerchhoif2

Tekening: Josl Bergner

Op de vismarkt van Wilne was het vol. In de smalle doorgang tussen de rijen kuipen liepen vrouwen uit de hele omgeving rond. Omdat de vrouwen van Poplaves en Zaretsje er lucht van hadden gekregen dat uit de meren van Braslav goedkope spiering was aangevoerd, kochten ze flink in. De vingers van de vissersvrouwen brandden ervan. Het ging er snel aan toe. Hier hoefden ze niet bij elk visje het kieuwdeksel op te tillen om de kopers ervan te overtuigen dat het daar rood was – een teken van versheid. De klant kreeg een mand katvis in de handen gestopt met het verzoek om door te lopen.

Op zo’n dag was de folklorist Rubinstein erop uitgegaan om materiaal te verzamelen. Hij kwam uit een stadje helemaal achter Byalistok om folklore te verzamelen in het Jeruzalem van Litouwen. In het Jiddisje Wetenschappelijke Instituut had men hem gezegd dat als hij echte volkstaal wilde vinden, hij moest rondlopen op de vismarkt van Wilne. Hoewel Rubinstein mank liep, was hij in staat om zich voor een spreekwoord naar het andere eind van de stad te slepen. Zo was hij ook deze keer heel vroeg opgestaan en kwam hij op de vismarkt. Het was een zware tocht voor hem. Het viel hem lang niet gemakkelijk om zijn manke been voort te slepen van de Savitsjerstraat, waar hij zijn kamertje had, naar de markt, maar wat heeft men niet over voor de folklore…?

Rubinstein had zich in zijn hoofd gezet dat de Wilner uitdrukkingen zo snel mogelijk gered moesten worden, want het zou een groot verlies voor de cultuur zijn als ze onverhoopt verloren gingen. Omwille van zijn grote liefde voor de folklore was hij zelfs vrijgezel gebleven. Hoewel hij heel wat huwelijksaanzoeken had gehad, en van goede partijen, had hij ze allemaal afgewezen. Op het instituut wilde men hem koppelen aan de stagiaire Zelde, een oude vrijster, specialiste in joodse gerechten tot helemaal in de twaalfde eeuw. Rubinstein zag echter in zijn rijke verbeelding hoe Zelde de stagiaire als een ooievaar op haar lange, dunne benen naar het instituut beende, terwijl hij achter haar aan kwam hinken. Dat beeld beviel hem helemaal niet. Wilne zou hen hartelijk uitlachen.

Nu stond hij op de vismarkt te loeren naar folklore. Hij durfde niet dichter bij de kuipen te komen, uit angst dat hij voor schut gezet zou worden. Ook al omdat het rond om de kuipen glibberig was, en dan zou hij lelijk kunnen uitglijden. Hij stond aan het uiteinde van de kramen en hij had het niet meer. Roezjke de visvrouw liet zich helemaal gaan. Rubinstein hoorde uit de verte maar één op de tien woorden, maar wat hij hoorde was genoeg om hem het water uit de mond te laten lopen. Roezjke had een vrouw de les geleerd en was maar al te graag bereid haar een klap met een karperstaart te verkopen.

Bij de kuipen begon het leeg te worden. De visvrouwen begonnen hun schubbige schorten uit te doen. Nog even en de vismarkt zou verlaten zijn. De eerste die hem opmerkte was Channe-Merke de visvrouw. Haar kuip stond helemaal aan het uiteinde. Ze zag een jongeman pas op de plaats maken, zonder een mand in zijn hand. Ze vroeg zich af wat dat te betekenen had: dat hij geen vis kwam kopen was immers zo duidelijk als wat. Het kon bijna niet anders of hij was een spion van de gemeente. Want wat betekende dat pas op de plaats maken met een potlood in de hand anders dan het controleren van de weegschaal? Channe-Merke had het meest van alle visvrouwen de neiging om minder af te wegen dan de klant toekwam. Op Jom Kipper, bij het Jizkor, als ze haar bittere hart luidkeels uitstortte, zei Joël de sjammes altijd: Channe-Merke, huil wat minder en weeg liever het goede gewicht af…

 

Dit is een fragment van mijn vertaling van ‘De folklorist’ van Avrom (Avraham) Karpinovitsj (1913-2014). Je kunt het hele verhaal hier lezen in de Nederlandse vertaling, die eerder verscheen in Grine medine 16 (juli 2004). Het Jiddisje origineel, oorspronkelijk verschenen in Karpinovitsj’ bundel Baim Wilner doerchhoif (J.L. Perets, Tel Aviv 1967), kun je hier lezen. Meer informatie over Karpinovitsj vind je hier.

Avrom Karpinovitsj (1913-2004)

In het vorige nummer van Grine medine berichtten we over de dood van Josl Birstein. Nog voordat het nummer was uitgekomen, op 22 maart 2004, overleed een andere belangrijke Jiddisje schrijver, Avraham (Avrom) Karpinovitsj.

karpinovitz - uitsnede

Karpinovitsj na een optreden bij Yung Yidish in Jeruzalem

Avrom Karpinovitsj werd in 1913 geboren in Wilne. Zijn vader, Moisje Karpinovitsj (1882-1941), was de oprichter van het Jiddisje Volkstheater van Wilne. Hij werd kort na de Duitse inval in 1941 gedood in het getto van Wilne. Avrom zelf vluchtte naar de Sovjet-Unie, keerde in 1944 voor korte tijd terug naar Wilne en probeerde in 1947 naar Palestina te emigreren. Hij werd door de Britten geïnterneerd op Cyprus, maar kon zich in 1949 dan toch in Israël vestigen. Vanaf 1952 was hij zakelijk leider van het Israëlisch Filharmonisch Orkest. Daarnaast is hij zijn leven lang blijven schrijven in tijdschriften als Naiwelt, Letste najes en Di goldene kejt, en hij publiceerde een aantal verhalenbundels. Al op de boot naar Palestina en in het kamp op Cyprus beschreef hij zijn lotgenoten. Verhalen over hen en over Israëli’s die hij later ontmoette, zijn opgenomen in zijn eerste bundel, Der weg kin Sedom (Tel Aviv 1959).

Later schreef hij vooral over zijn geboortestad Wilne, die aanvankelijk tot tsaristisch Rusland behoorde en na de Eerste Wereldoorlog deel ging uitmaken van Polen. De bundels Bam Wilner doerchhoif (Tel Aviv 1967) en Wilne main Wilne (Tel Aviv 1993) beschrijven het dagelijks leven van de joden in het vooroorlogse Wilne. Zijn aandacht ging vooral uit naar de eenvoudige mensen en naar de onderwereld. Karpinovitsj schreef met veel oog voor detail, wat betreft zowel de lokale situatie als de relatie tussen de personages. Het hier afgedrukte verhaal ‘Der folklorist’, uit Bam Wilner doerchhoif,  is daarvan een goed voorbeeld. Zelfs op een plattegrond van het moderne Vilnius is nog te volgen in welke straten de handeling zich afspeelt. De Troker gas heet nu in het Litouws Trakų gatve, en er is nog steeds een parkje; in Savičiaus gatve is de Savitsjer gas te herkennen, de straat waar de folklorist woonde. En zijn werkplek, het Jidisjer Wisensjaftliker Institoet, oftewel het YIVO, was inderdaad gevestigd in de Wiwulskistraat. Het gebouw werd in de oorlog verwoest, de meeste medewerkers werden vermoord. Het YIVO zelf overleefde de sjoa: de ook in het verhaal genoemde directeur Max Weinreich wist tijdig te ontkomen en maakte van het bijkantoor in New York de nog steeds bestaande hoofdvestiging.

Maar de meeste indruk in het verhaal maakt de subtiele beschrijving van de tragikomische verhouding die zich ontwikkelt tussen de folklorist en zijn onderzoeksobject, de visverkoopster Channe-Merke, waarbij Karpinovitsj de voor de hand liggende valkuilen, het karikaturale en het nostalgische, weet te vermijden.

Toen Litouwen in de jaren negentig onafhankelijk van de Sovjet-Unie was geworden, ging Karpinovitsj regelmatig terug naar zijn geboortestad, waar hij de nagedachtenis van zijn vader eerde met een plaquette. Zijn hernieuwde kennismaking met de stad en het gemis dat hij daarbij voelde, verwerkte hij onder meer in de bundel Wilne main Wilne. Ook werkte hij enkele malen mee aan de zomercursus Jiddisj die vanaf 1998 jaarlijks plaatsvindt aan de universiteit van Vilnius. Hij las de studenten voor uit zijn werk en vertelde over zijn herinneringen aan de stad. Een van de studenten merkte op over zijn laatste optreden, afgelopen zomer: ‘Voor mij was hij een van de hoogtepunten van de maand. Hoewel hij zich moeizaam bewoog, straalde hij nog steeds iets jeugdigs uit. Zijn voordrachten waren uitstekend. Je kon horen dat hij leefde voor de taal.’

 

Oorspronkelijk verschenen in Grine medine 16 (juli 2004).

Na 2004 vertaalde ik nog twee verhalen van Karpinovitsj, die ook op deze website te vinden zijn: ‘Zelik de Weldoener en Orke de Meier’ en ‘Graaf Paardenbloem’.

Vechten om de vlag

Sjolem Alejchem (of Sjolom Alejchem, zoals hij volgens Vassallucci’s Jiddische Bibliotheek heet) is vooral bekend als de auteur van Tevje de melkboer, waarop de musical Fiddler on the Roof (Anatevka) is gebaseerd. De melkboer Tevje, een traditionele jood in de Oekraïne aan het eind van de negentiende eeuw, ziet zijn vertrouwde wereld onder zijn handen afbrokkelen als zijn dochters een voor een trouwen met mannen die hen uit de joodse beslotenheid leiden naar de grote stad, de revolutie en zelfs naar het christendom. Het boek is nog verkrijgbaar, zij het in een verouderde vertaling uit het Engels, niet uit het oorspronkelijke Jiddisch.

Na Het leven een roman, de autobiografie van Sjolem Alejchem (pseudoniem van Sjolem Rabinovitz, 1859-1916), dat in 1999 verscheen, is nu Feest! Verhalen voor kleine en grote mensen uitgekomen in Vassallucci’s Jiddische Bibliotheek. Sjolem Alejchem schreef de verhalen voor kleine mensen, maar de vertaling is uitgegeven als een boek voor grote mensen.

De verhalen spelen zich af rond de joodse feestdagen in het stadje Kasrilevke, tevens de woonplaats van Tevje, die in dit boek overigens niet voorkomt. Het perspectief ligt telkens bij een jongetje van een jaar of tien – nu eens een rijk jongetje, dan weer een arm jongetje, allemaal leerlingen van het cheider, het plaatselijke joodse schooltje. Hoewel de nostalgische zwart-witillustraties anders suggereren, komen meisjes er nauwelijks aan te pas. De jongens halen kattenkwaad uit, zoals jongens dat doen. De schrijver veroordeelt hen niet, maar meestal volgt er wel straf, klappen van de rabbijn, en soms ook een ernstige ziekte.

Enige sociale kritiek is Sjolem Alejchem niet vreemd. Soms wordt een arm jongetje voor de gek gehouden door een vervelend rijk jongetje. Zo heeft de arme Kopl, die ook nog een spraakgebrek heeft, na lang sparen een schitterende vlag met een appel en een kaarsje erop bemachtigd voor Simches Toire, Vreugde der Wet, om die net als de andere kinderen mee te nemen naar de synagoge.

Joelik, een van de rijkste jongetjes van de klas, heeft hem maandenlang zijn spaargeld afhandig proberen te maken, maar Kopl gaf geen krimp. Nu de scharminkelige Kopl trots met de mooiste vlag de synagoge komt binnenlopen, wordt het Joelik te veel. Laf laat hij een andere jongen Kopls vlag in brand steken. Maar er is een happy ending: het volgende jaar heeft Kopl een nog mooiere vlag en mag hij vooraan in de synagoge zitten.

Ondanks het kattenkwaad blijft alles keurig binnen de joodse normen – zo spreekt het jongetje dat Kopls vlag in brand steekt, wél de zegenspreuk voor het ontsteken van vuur uit. Joods opgevoede kinderen zullen in de verhalen het een en ander herkennen, voor anderen is het waarschijnlijk een onbegrijpelijke wereld, ook al worden alle joodse begrippen keurig uitgelegd. Het is meer een boek voor ouders en grootouders, die er een glimp uit kunnen opvangen van een voorgoed verdwenen samenleving.

 

Sjolom Alejchem: Feest! Verhalen voor grote en kleine mensen. Vertaald uit het Jiddisch door Henriette Silverberger. Vassallucci, Jiddische Bibliotheek 11. 219 blz. € 19,95.

 

Deze recensie stond op 11 juni 2004 in NRC Handelsblad

Zes weken Jiddisj in New York

Na een paar dagen logeren bij vrienden en familie én een uitstapje naar de Niagara Falls arriveer ik op zondag 22 juni per auto in New York. Als ik vanuit New Jersey op de Lincolntunnel af rijd, zie ik de skyline van Manhattan. Voor het eerst zonder Twin Towers. Ach…

Natuurlijk ben ik benieuwd hoe New York ervoor staat, bijna vier jaar na mijn vorige bezoek en bijna twee jaar na 11 september, maar mijn hoofddoel is het niet. Dat is de cursus Jiddisj van het YIVO Institute for Jewish Research, in samenwerking met Columbia University. En zo zit ik maandagochtend om negen uur in een collegezaaltje op de campus van Columbia. Lees meer

Betrokkenheid beter dan sancties. Geen doorbraak na verkiezingen in Israël

De Israëlische verkiezingen hebben weer niet de gehoopte doorbraak gebracht. Waarschijnlijk krijgt Sharon de kans zijn politiek van de harde hand ongewijzigd voort te zetten. Steeds meer mensen buiten Israël, ook in Nederland, ook bij D66, hebben hun geduld met Israël inmiddels helemaal verloren. Zij pleiten voor economische sancties om het land te dwingen de nederzettingen te ontmantelen en de bezette gebieden af te staan ten behoeve van een Palestijnse staat. Sancties zullen het Palestijns-Israëlisch conflict niet oplossen, meent Hilde Pach,

Nu is de meerderheid van de Israëlische bevolking volgens opiniepeilingen al jaren voorstander van teruggave van de bezette gebieden en beseft men tevens dat de stichting van een Palestijnse staat onvermijdelijk is. Hoe komt het dan dat er nog steeds niets van is terechtgekomen?
Het Israëlisch-Palestijnse conflict is niet begonnen met de bezetting van de gebieden die Israël tijdens de Zesdaagse Oorlog in 1967 veroverde. Israël is er gekomen door de inspanningen van zionisten, maar vooral doordat de Verenigde Naties na de Tweede Wereldoorlog bepaalden dat er een plaats moest zijn voor de ontheemde overlevenden van de jodenvervolging. De Arabieren in de regio waren echter van mening dat de joodse staat in Palestina hun werd opgedrongen door de toenmalige koloniale mogendheden. Zij zagen de stichting van Israël in 1948 op zichzelf al als een bezetting. Vandaar dat zij het voorstel van de VN, waarin ook voorzien was in een Palestijnse staat, categorisch afwezen: ze vonden dat ze recht hadden op het hele gebied. En al lang voor de stichting van de staat zetten zij die mening kracht bij door terroristische acties.

 

Zo begint het artikel dat ik schreef voor het D66-blad Idee van februari 2003. Je kunt het hele artikel hier als PDF lezen.

Afkicken in Jeruzalem. Roman van David Grossman

David Grossman schrijft graag tweelingboeken. In het ene boek behandelt hij een thema diepgravend en serieus, in het volgende luchtiger, en vaak meer op jongeren gericht. Zo was Het zigzagkind, een avonturenverhaal over een jongen aan het begin van de puberteit, het luchtige antwoord op De grammatica van het gevoel, waarin een jongen van dezelfde leeftijd worstelt met het vooruitzicht om volwassen te worden. In de roman Jij bent mijn mes, die twee jaar geleden in vertaling verscheen, probeert een man een vrouw te bereiken door haar brieven te schrijven. Er ontwikkelt zich een liefdesrelatie, maar uitsluitend op papier, want de man durft de vrouw niet te ontmoeten. In het kortgeleden vertaalde ‘tweelingboek’ De stem van Tamar is een jongen op zoek naar een meisje, maar met de uitdrukkelijke bedoeling haar wel te vinden.

Het begint allemaal met een hond. Een vrouwtjeshond die losliep door Jeruzalem en naar het asiel is gebracht. De zestienjarige Assaf heeft een vakantiebaantje bij de gemeente en krijgt de opdracht de eigenaar op te sporen. Assaf heeft geen idee waar hij zoeken moet, maar de hond neemt hem letterlijk op sleeptouw. Als een bezetene rent ze met hem door de straten van Jeruzalem, eerst langs een pizzabakker, die bij het zien van de hond meteen aan het bakken slaat, en vervolgens naar een soort klooster, waar hij de Griekse non Theodora aantreft, die al vijftig jaar niet meer buiten is geweest. Ze beheert een gastenverblijf voor pelgrims van een Grieks eiland die nooit meer zullen komen, want het eiland is inmiddels in zee verdwenen. Van deze excentrieke figuur, die dankzij boeken en kranten en correspondentievrienden precies weet wat zich in de wereld afspeelt, hoort Assaf meer over de eigenares van de hond, Tamar. Een meisje van zijn leeftijd, dat regelmatig met haar hond, Dina, bij Theodora langskwam om samen pizza te eten en over het leven te spreken. Juist tegen iemand die het leven alleen maar van horen zeggen kende, durfde Tamar te vertellen wat haar dwarszat. Maar de laatste maand is ze niet meer geweest. Assaf begint te vermoeden dat die Tamar wel eens een heel bijzonder iemand zou kunnen zijn.

Grossman heeft zich bij het schrijven van De stem van Tamar laten inspireren door zijn kinderen. Zij mochten het onderwerp bepalen; zij hebben er – als we de schrijver mogen geloven – zelfs voor gezorgd dat het treurige einde dat hij in petto had, omgebogen werd tot een happy end. Het is dan ook in de eerste plaats een boek voor jongeren geworden. Zij zullen zich onmiddellijk herkennen in de twijfels en problemen en verlangens van Assaf en Tamar. Het boek is bovendien toegankelijk en met veel vaart geschreven en heeft een duidelijke, misschien voor volwassenen iets té duidelijke plot. Wat het boek voor oudere lezers toch de moeite waard maakt, is Grossmans vermogen om in de huid van pubers te kruipen en om de subtiele en vaak moeizame overgang van kind naar volwassene te beschrijven.

Terwijl Assaf in het wilde weg op zoek gaat naar Tamar, krijgt de lezer stukje bij beetje haar verhaal te horen, dat al een maand voor Assafs zoektocht begint. Als haar ouders met vakantie zijn, begint zij, samen met Dina, een nieuw leven – als straatmuzikant. En zingen kan ze, als zangeres in een professioneel jeugdkoor. Maar op straat zingen is wel even wat anders dan op een concertpodium. Grossman beschrijft erg mooi hoe ze haar remmingen overwint en ten slotte een wordt met haar stem. Maar eigenlijk is het haar daar niet om begonnen. Ze wil iemand die haar heel na staat van de ondergang redden. Al moet ze zich daarvoor in de drugsscene van Jeruzalem begeven. Geen geringe opgave voor een meisje van zestien. De combinatie van haar eenzaamheid, kwetsbaarheid en vastberadenheid zal weinig lezers onberoerd laten.

Na enige tijd slaagt Tamar erin opgenomen te worden in een soort kolonie van straatmuzikanten en -artiesten, onder leiding van de onbetrouwbare Pesach. In ruil voor gratis kost en inwoning in een vervallen ziekenhuisgebouw staan zij hun honorarium aan hem af, terwijl Pesachs handlangers de inkomsten nog verhogen door tijdens de optredens de zakken van het publiek te rollen. Grossman beschrijft dit zo geloofwaardig dat Shimon Peres in een toespraak zijn schande uitsprak over dergelijke praktijken en harde maatregelen aankondigde. Groot was zijn ontgoocheling toen Grossman hem vertelde dat hij Pesachs kolonie verzonnen had.

Niet verzonnen zijn de Russische drugsverslaafden, jongetjes van een jaar of twaalf nog maar, die leven in de halfverwoeste huizen van het voormalige Arabische dorp Lifta. Ook hierheen wordt Assaf meegevoerd door de onvermoeibare Dina. Het blijkt dat Tamar hier is geweest, op zoek naar iemand. Tot zijn verbazing treft Assaf bij een van de jongetjes naast een spuit, zilverpapier en een pistool ook een bekend kinderboek aan, over draken.

Hier wordt een ander Jeruzalem beschreven dan we kennen. Grossman toont de duistere wereld die schuilgaat achter de gezellige straatmuzikanten en de schitterende natuur rond Jeruzalem. Even ongebruikelijk is de onbekommerdheid waarmee de hoofdpersonen door de stad lopen. Niemand kijkt schichtig om zich heen op zoek naar zelfmoordterroristen, niemand is bang om in de bus te stappen. Nu was het boek al verschenen voordat de aanslagen bijna twee jaar geleden losbarstten, maar het is ook een bewuste keus van Grossman om zijn literaire werk niet te belasten met de alledaagse politieke werkelijkheid. Als schrijver van essays en artikelen waarin hij zijn kritiek op het Israëlische beleid laat blijken, houdt hij zich er meer dan genoeg mee bezig. En de Israëlische lezer heeft er al evenmin behoefte aan. Enig escapisme is momenteel onontbeerlijk om psychisch te overleven.

Maar escapistisch is De stem van Tamar zeker niet. Want gaandeweg blijkt dat Tamar haar hele actie heeft opgezet om haar broer Sjaj te redden, een talentvol gitarist die aan heroïne verslaafd is en door Pesach min of meer in gijzeling gehouden wordt. De passages over de relatie tussen Tamar en haar twee jaar oudere maar veel kwetsbaarder broer behoren tot de mooiste in het boek. Midden in Jeruzalem organiseert Tamar een spectaculaire ontsnapping, waarbij ze niet alleen tegen de handlangers van Pesach moet strijden, maar ook tegen het defaitisme van haar verslaafde broer. Het loopt goed af, zij het dat Dina in de commotie achterblijft.

Maar Tamar heeft zich bovendien ten doel gesteld haar broer te laten afkicken op een geheime plaats. Na een zwerftocht van twee dagen komen ook Assaf en Dina daar uiteindelijk terecht. Wat zich daar afspeelt, is niet anders dan ontroerend te noemen. De aarzelende toenadering tussen de twee zestienjarigen, die tegelijkertijd het hartverscheurende afkickproces van Sjaj onder controle moeten zien te houden. Het loopt nog bijna mis door een wraakactie van Pesach, maar, zoals het in een jeugdboek hoort, alle losse eindjes worden netjes afgehecht. Al blijft het de vraag of Sjaj het zal redden. Toch is er één personage dat de lezer echt in onzekerheid laat: de non Theodora, die na vijftig jaar opsluiting haar verblijf verlaat en in haar eentje zomaar de drukke straat op gaat. Wat zal er van haar worden?

 

David Grossman: De stem van Tamar. Roman. Vertaald uit het Hebreeuws door H. Man. Cossee. 414 blz.  € 22,90.

 

Deze recensie verscheen oorspronkelijk in iets ingekorte vorm in NRC Handelsblad van 13 september 2002. De versie zoals hij in de krant is verschenen kun je hier lezen.

In de steek gelaten. Israëliërs en Palestijnen, elf jaar na hun bezoek aan Nederland

Terwijl Palestijnen zelfmoordaanslagen plegen en Israëliërs keihard terugslaan, kijken jonge mensen uit beide kampen terug op hun ontmoeting in Amsterdam, elf jaar geleden. Net zoals toen hopen ze op vrede, maar hun wanhoop is niet ver weg.

Twee jaar geleden werd de vader van Hisham Abdallah doodgeschoten door Israëlische militairen. Ze wilden zijn huis bij Ramallah doorzoeken, omdat ze zijn broer – ten onrechte – verdachten van lidmaatschap van Hamas. Zijn vader hoorde geluiden, hij dacht aan dieven. Gewapend met een pistool ging hij het dak op en vuurde kogels af. De militairen schoten terug. Ze raakten hem in het hoofd.

,,Dat heeft mij alleen maar in mijn overtuiging gesterkt dat de bezetting moet ophouden”, zegt Abdallah. Hij is journalist bij het persbureau Agence France Presse in Jeruzalem en woont in een dorpje bij Ramallah. Hij was erbij toen Palestijnen in augustus 2000 twee Israëlische militairen lynchten. ,,Het was de enige keer in mijn leven dat ik echt bang was. Ik zag hoe intens de haat was tegen de bezetters.”

Het is dezelfde Hisham Abdallah die elf jaar geleden zei: ,,Als wij politici waren, was er allang vrede.” Toen, najaar 1991, verbleef hij met negen andere Palestijnen en acht Israëliërs op uitnodiging van D66 in Amsterdam. De Israëliërs, in meerderheid studenten, waren lid van Ratz, een partij die ijverde voor gelijke rechten van joden en niet-joden in Israël en voor de stichting van een Palestijnse staat, en die tegenwoordig onderdeel uitmaakt van Meretz, een linkse partij die hetzelfde voorstaat.

Van de groep Palestijnen waren de meesten student die op de Westelijke Jordaanoever woonden. Ze logeerden in Amsterdam bij gastgezinnen – telkens één Palestijn en één Israëliër – en ze trokken ruim een week intensief met elkaar op.

Indertijd was ik betrokken bij de organisatie van het bezoek en de afgelopen tijd vroeg ik me vaak af hoe het met hen zou gaan. Kijken ze verbitterd terug op hun idealisme van toen, of geloven ze nog steeds in vrede? Ik besloot het hun te gaan vragen en nam het vliegtuig naar Israël. De meeste Israëliërs kon ik vinden, maar met de Palestijnen kwam ik moeilijker in contact en dan alleen per telefoon.

De groep behoorde in 1991 tot een voorhoede. Het was Israëliërs nog verboden contact te hebben met PLO-leden, terwijl het voor Palestijnen niet gebruikelijk was om op vriendschappelijke voet met Israëliërs te verkeren. Ze werden het toen eens over de oplossing van het conflict: beëindiging van de Israëlische bezetting en de vorming van een Palestijnse staat. En elf jaar later staan zowel Israëliërs als Palestijnen nog steeds achter deze oplossing.

Kemphanen

Maar vrede lijkt nu verder weg dan ooit. Nadat twee jaar geleden de vredesonderhandelingen tussen toenmalig premier Barak van Israël en PLO-leider Arafat in Camp David waren mislukt, begonnen de Palestijnen met zelfmoordaanslagen en pleegden de Israëliërs vergeldings- acties. Ze staan tegenover elkaar als kemphanen die elkaar de zee in willen drijven, wat ook zijn weerslag heeft op de groep die elf jaar geleden naar Nederland kwam.

Want ja, op sommige punten staan zij ook tegenover elkaar. Zo is de Israëliër Ilan Bar (43, architect) hevig teleurgesteld in Arafat. Elf jaar geleden zei hij: ,,Een van de sleutelbegrippen om de kloof te overbruggen, is zelfkritiek. Dat geldt voor hen, maar net zo goed voor ons.” Nu vindt hij dat de Palestijnen wel eens wat kritischer naar zichzelf zouden mogen kijken. Volgens hem had Arafat het vredesaanbod van Barak met beide handen moeten aannemen. ,,Geen enkele Israëlische premier heeft ooit zo zijn nek uitgestoken.” Waarom moesten de besprekingen tussen Barak en Arafat twee jaar geleden stuklopen op een ondergeschikt punt, over iets waarover elf jaar geleden helemaal niet gesproken was, namelijk het recht op terugkeer van Palestijnen naar hun woonplaats of naar die van hun familie? Bar: ,,We hadden het over een Palestijnse staat en de verdeling van Jeruzalem, niet over de teruggave van Netanya of Haifa.” Maar volgens de Palestijn Hisham Abdallah was dat recht op terugkeer eerder wel degelijk een issue. ,,Maar de praktische betekenis is beperkt, want de meeste buitenlandse Palestijnen willen helemaal niet terug.”

Abdallah denkt dat Arafat voldoende waarborgen heeft ingebouwd om te zorgen dat het joodse karakter van de staat Israël gehandhaafd blijft. Maar Bar blijft van mening dat de Palestijnen niet van twee walletjes kunnen eten: én een eigen staat én een deel van Israël. Zijn vrouw Vivi Wolfsohn (39, wethouder Welzijn in Givatajim bij Tel Aviv) denkt dat de mislukking van Camp David ook aan Barak lag, die te snel resultaat wilde boeken. Zij gelooft dat er na heel veel bloedvergieten wel vrede zal komen, maar ze is bang dat het resultaat voor de Palestijnen niet beter zal uitpakken dan vóór het mislukken van de onderhandelingen.

Gaby Laski (34) was tot voor kort directeur van Vrede Nu en werkt nu als advocaat bij de `Public Committee Against Torture’ in Israël. Elf jaar geleden,in het gebouw van de Tweede Kamer, riep Gaby haar regering op concessies te doen aan de Palestijnen. Daar staat ze nog steeds achter. Wel is ze teleurgesteld in sommige Palestijnse vrienden die de terreur niet veroordelen. Toch wil ze blijven praten met Palestijnen die nog wel in vrede geloven. ,,Elf jaar geleden werkten we samen aan de opbouw van iets nieuws. Nu voelen we ons allebei door de anderen in de steek gelaten. Maar wij zijn de onderdrukkers, we kunnen niet van de Palestijnen verwachten wat we van onszelf eisen.”

Waar Gaby geen excuus voor kan vinden zijn de zelfmoordaanslagen. De andere Israëliërs denken er net zo over. Maar ook onder de Palestijnen staat niemand achter deze vorm van terreur. Tahreer Taha (35, tekenlerares) woont nu in Jenin, waar veel zelfmoordterroristen vandaan kwamen. Tahreer kende geen van hen persoonlijk, maar ze weet dat een collega, leraar bij op haar school, met plannen rondliep. Zijn vrouw hield hem tegen en inmiddels hebben de Israëliërs hem opgepakt. Tahreer kan wel begrijpen dat mensen zich opblazen: ,,Het geeft voldoening om mensen te straffen die jou pijn hebben gedaan”, maar toch is ze er tegen: ,,Israëliërs zijn ook mensen.” Dat is iets wat ze zich elf jaar geleden pas realiseerde, en daarom koestert ze nog steeds hoop op vrede.

Vakantiehuisjes

Initiatiefnemer van het bezoek was Boris Dittrich. Hij is nu Tweede-Kamerlid voor D66 en destijds was hij rechter in Alkmaar en fractievoorzitter van D66 in Amsterdam-Zuid. Mensenrechtenactivist en politicoloog professor Edy Kaufman bracht hem in het najaar van 1990 op het idee. Kaufman wees hem erop dat de jonge generatie alleen een vijandbeeld kende. Pas als Israëliërs en Palestijnen elkaar persoonlijk zouden leren kennen, konden onderhandelingen slagen. Kaufman verwees Dittrich naar Ratz, waar men enthousiast reageerde. Met een aantal Amsterdamse D66’ers en Jonge Democraten organiseerde Dittrich vervolgens het bezoek. Iedereen werkte mee. Burgemeester Van der Heijden van Zandvoort stelde vakantiehuisjes ter beschikking, een hotel bood een diner aan, het gezelschap werd ontvangen in het parlement en door het Centrum Informatie en Documentatie over Israël (CIDI).

Dittrich vond de ontmoeting fascinerend. De Palestijnen, die aanvankelijk gesloten waren en wantrouwend, groeiden steeds meer naar de Israëliërs toe. Na een paar dagen gingen Palestijnen met een paar Israëliërs naar de bioscoop en bekende een Palestijnse aan de Israëliërs dat ze als moslim toch sherry dronk – uit een theekopje, zodat niemand het in de gaten had.

Dittrich moet nu tot zijn spijt vaststellen dat van het uiteindelijke doel – dat de Israëliërs en Palestijnen na terugkomst een soort vredesgroep zouden vormen – niet veel terecht is gekomen. En het is voor Dittrich de vraag of dat alsnog gebeurt nu de standpunten zich verharden en de berichtgeving almaar eenzijdiger wordt en ,,kritiek op Israël te vaak wordt vermengd met antisemitisme”.

Ook op de groep heeft de ontmoeting grote indruk gemaakt. Voor een aantal Palestijnen was het de eerste keer dat ze buiten de Palestijnse gebieden kwamen, en de meeste Israëliërs kenden Palestijnen hoogstens als obers of uit hun diensttijd in de bezette gebieden. Maar zodra je van dezelfde tafel eet, is het belachelijk om elkaar als vijanden te beschouwen, vond Gaby Laski. Ze lachten om dezelfde grappen, hielden van hetzelfde eten. Ze hadden zoveel gemeen dat Laski dacht: zie je wel, er is een oplossing mogelijk. En als die er niet komt, ligt het aan de leiders.

,,We dachten dat we alle problemen in de wereld konden oplossen”, herinnert Ori Leuchter (34) zich. Hij is nu eigenaar van een evenementenbureau in Tel Aviv, dat onder meer de Gay Parade organiseert. Hij had in 1991 nog nooit Palestijnen ontmoet en was verrast toen hij merkte dat ze vriendschap met hem wilden sluiten. Maar dat lukte niet bij iedereen. Leuchter, toen student werktuigbouwkunde, logeerde samen met Talal As-Safi, een veertigjarige journalist en advocaat uit het vluchtelingenkamp Shu’fat in Oost-Jeruzalem. Hij hield zich in de groep nogal op de achtergrond. Maar een maand later verscheen hij tijdens de vredesconferentie in Madrid op de televisie als lid van de Palestijnse delegatie. Inmiddels is hij directeur-generaal van het ministerie van Jeugdzaken van de Palestijnse Autoriteit. ,,Ik had weinig contact met Talal”, zegt Leuchter, ,,maar niet omdat hij Palestijn was. Hij was veel ouder dan ik. Als ik ‘s avonds thuiskwam, lag hij al in bed, en als hij aan het ontbijt zat, sliep ik nog.”

Ook Tahreer Taha, toen student wiskunde in Oost-Jeruzalem, had een geweldige tijd. ,,We voelden ons zo verwant met elkaar.” Toen ze foto’s maakte van haar Israëlische groepsgenoten, zei ze voor de grap: ,,Daar kan ik dan mee zwaaien als ze me komen arresteren.” En dat was speciaal bedoeld voor Ilan Feldman, die als dienstplichtig commandant bij de infanterie in Gaza was opgetreden tegen Palestijnen.

,,Je kunt wel mooi over vrede praten”, wierpen de Palestijnen Feldman voor de voeten, ,,maar wat hebben we daaraan als je ons doodschiet? Je zou dienst moeten weigeren.” Feldman betoogde dat hij nog nooit iemand had gedood, en dat dienstweigeren niets oploste: ,,Dan gaat er iemand anders in mijn plaats die er misschien veel extremere ideeën op nahoudt.”

Ilan Feldman is nu 35 jaar en werkt bij Amnesty International, zowel in Israël als op het hoofdkantoor in Londen. Als reservist heeft hij nog vaak tegenover Palestijnen gestaan. ,,Later gooiden ze niet met stenen, maar schoten ze op ons. Dan dacht ik niet: stel dat ik iemand tref die ik in Nederland ontmoet heb. Als je onder vuur genomen wordt, denk je daar niet aan. Dat was voor mij juist een reden om voor vrede te ijveren.”

Gescheiden klassen

Dat ze elkaar uit het oog verloren zijn, vindt bijna iedereen jammer. Maar ze vinden het tragisch dat Israëliërs en Palestijnen nu vrijwel geen contact meer met elkaar hebben, terwijl ook de verhouding tussen joodse en Arabische Israëliërs verslechtert. Zo bouwde architect Ilan Bar in Jaffa een school waar joodse en Arabische kinderen samen les zouden krijgen. Toen hij net klaar was, brak de tweede intifadah uit en wilden de joodse ouders hun kinderen niet meer samen met Arabische kinderen naar school laten gaan. Er werden gescheiden klassen gemaakt en nu wordt er een hele nieuwe joodse school gebouwd.

Het conflict heeft ook invloed op kinderen, die nergens heen mogen, die trauma’s kunnen krijgen. De Palestijnse Rihab Essawi maakt zich zorgen over haar zoontje van vijf. Die kan vaak niet naar school, zoals zijzelf niet naar haar werk kan op het ministerie van Welzijn van de Palestijnse Autoriteit in Ramallah door de roadblocks in Oost-Jeruzalem. Om die te omzeilen, probeert ze hem nu op een andere school te krijgen, de duurste van Jeruzalem.

Vivi Wolfsohn heeft een zoontje van negen die van zijn vriendjes hoort dat Arabieren slecht zijn en die het raar vindt dat zijn ouders er anders over denken. En terwijl de Israëlische bevolking door de zelfmoordaanslagen meer één wordt, constateert Wolfsohn dat bij de Palestijnen anarchie toeslaat, omdat alles kapot is. ,,Dat hebben wij veroorzaakt, en daardoor worden ook die aanslagen in de hand gewerkt.” Maar het werkt dubbel: ,,Als hier op straat terroristen rondlopen die mij willen vermoorden, dan wil ik me daar wel tegen beschermen.”

Wat is er misgegaan en wanneer? Bertie van Gelder, die destijds begeleider was namens Ratz, denkt dat het fout ging na de moord op Rabin in 1995. Rabin had zich sterk gemaakt voor de in 1993 gesloten Oslo-akkoorden, die perspectief boden op een Palestijnse staat. Van Gelder: ,,Toen is de boel in elkaar gezakt. Zijn moordenaar staat vast elke morgen stralend op in de gevangenis.” Verder vindt ze Sharon ,,een ramp”, maar ze snapt wel dat hij eind maart na de zoveelste zelfmoordaanslag, dit keer in Natanya tijdens het joodse Paasfeest, besloot de Westelijke Jordaanoever binnen te vallen. ,,Dat kun je verwachten, als je op een belangrijke joodse feestdag 28 mensen doodmaakt.”

Toen twee jaar geleden in Camp David nieuwe hoop ontstond op vrede, mislukten de onderhandelingen. Door de onverzettelijke houding van Arafat, vindt Ilan Bar. Nee, niet waar, zegt Hisham Abdallah, wiens Israëlische perskaart dit jaar niet werd verlengd, waardoor hij niet meer in Israël kan werken. ,,Ik ben als verslaggever bij de onderhandelingen aanwezig geweest, en de Palestijnen werden telkens afgeschilderd als de eeuwige verliezer. Het punt is dat Israël nooit bereid is geweest op voet van gelijkheid met de Palestijnen te praten. En dat merk je alleen in het echt, aan de onderhandelingstafel.” Tahreer hoort van haar zwager die bij Arafat op kantoor werkt, dat hij na elke zelfmoordaanslag een woedeaanval krijgt. ,,Hij heeft heus zijn best gedaan. Hij heeft vrede nodig.” Maar waarom moet Amerika dan zo’n druk uitoefenen om Arafat te vervangen? Woedend kan Hisham daarover worden. Hij wil daar pas over nadenken als de bezetting beëindigd is. ,,We mogen ons nog niet eens een kilometer verplaatsen, hoe kunnen we dan het leiderschap hervormen?” Ook Jihad Abu Znead (34) uit Shu’fat vindt dat Amerika zich niet met het Palestijnse leiderschap heeft te bemoeien. Zij is actief in Arafats Fatachbeweging en is secretaris van het plaatselijke vrouwencentrum. ,,Als Arafat wegvalt, wordt de weg vrijgemaakt voor Hamas. Is dat soms wat Israël wil?”

Intussen is Israël in juni begonnen aan de bouw van een muur langs de Westelijke Jordaanoever, bedoeld om Palestijnse aanslagen tegen te gaan. Vivi Wolfsohn: ,,Het lost niets op. Er moet een politieke oplossing komen, liefst met behulp van een internationale vredesmacht.”

Maar haar man zegt: ,,Als door zo’n muur de aanslagen drastisch verminderen, krijgt de bevolking meer vertrouwen en is het eenvoudiger om tot een vredesovereenkomst te komen. En een internationale vredesmacht werkt alleen maar als het geweld al is opgehouden. Anders wordt die gemangeld door beide partijen.”

Wat moet je met zo’n Berlijnse Muur, vraagt de Palestijnse Rihab verontwaardigd. ,,Die wekt alleen maar agressie en isoleert vooral de Palestijnen die geen geweld willen gebruiken. Aanslagen houd je er niet mee tegen.” Maar Gaby heeft als lid van het bestuur van Meretz een partijvoorstel ondertekend om zo’n muur te bouwen en tegelijkertijd vredesonderhandelingen te beginnen. ,,Het kan een tijdelijk middel zijn om de terreur te stoppen.” Maar voegt ze daaraan toe: ,,Het is veel beter om te zorgen dat de Palestijnen wat te verliezen hebben. Dat ze hun waardigheid herwinnen en een gewoon leven kunnen leiden.”

Wat moet er gebeuren? Iedereen is het eens over de uiteindelijke oplossing: er moet een eind komen aan de bezetting van de Palestijnse staat. Maar of dat ook kan met de huidige leiders, betwijfelen ze allemaal.

Niemand zegt nee

Misschien moet de groep van Israëliërs en Palestijnen daarover nog eens in Amsterdam doorpraten. Niemand zegt nee. Maar de Palestijnen zijn nogal afhoudend. Sommigen gaan er bij voorbaat van uit dat de Israëliërs niet willen. Maar de meeste Israëliërs zijn juist enthousiast. Bertie gaat meteen op zoek naar het telefoonnummer van Tahreer. Tot vier jaar geleden belden ze elkaar regelmatig, maar Tahreers man en haar schoonmoeder waren er tegen dat ze contact had met Israëliërs. ,,Nu denk ik toch: zal ik haar bellen?”, zegt Bertie. Ilan Bar en Hisham Abdallah gaan elkaar e-mailen, om te kijken of ze het alsnog eens kunnen worden over het recht op terugkeer. Tahreer Taha voelt aanvankelijk weinig voor een ontmoeting: ,,Het zou in geschreeuw ontaarden.” Maar dan zegt ze resoluut: ,,Ik beschouw de Israëliërs niet als vijanden, hoor. Sommigen zou ik best weer willen zien.”

Dit artikel verscheen op 10 augustus 2002 in het Zaterdags Bijvoegsel van NRC Handelsblad. Je kunt het hier als PDF lezen.