Familie

Een van de mooie dingen van wedstrijden lopen is het toegejuicht worden. De aanmoedigingen van wildvreemden langs de kant kunnen je door moeilijke momenten slepen, maar het mooist is het toch als het je eigen dierbaren zijn die voor je staan te klappen. En als je familieleden hebt die nooit uit zichzelf naar een hardloopevenement zouden gaan, dan moet je het ze wat gemakkelijker maken. Dus toen mijn ouders op het punt stonden van Arnhem naar Utrecht te verhuizen, besloot ik vorig jaar, bij wijze van afscheid, mee te doen aan de Derde Kerstdagloop in Arnhem. Lees meer

The Short-lived Blossoming of the Yiddish Press in the Netherlands

This is an article on the subject of my dissertation Arranging Reality. The Editing Mechanisms of the World’s First Yiddish Newspaper, the Kurant (Amsterdam, 1686-1687). A more recent and more reliable post on this subject can be found here on this website. On June 27, 2014 I defended the dissertation at the University of Amsterdam. You can read the entire dissertation in digital form by clicking here

Dit artikel gaat over het onderwerp van mijn proefschrift Arranging Reality. The Editing Mechanisms of the World’s First Yiddish Newspaper, the Kurant (Amsterdam, 1686-1687). Een recenter en betrouwbaarder artikel over dit onderwerp kun je hier op deze website lezen. Op 27 juni 2014 heb ik mijn proefschrift verdedigd aan de Universiteit van Amsterdam. Je kunt het complete proefschrift (met Nederlandse samenvatting in digitale vorm lezen door hier te klikken. 

Dinstagishe Kurant August 5, 168

 

The Dinstagishe un Fraytagishe Kuranten (Amsterdam, 1686-1687) was the world’s first Yiddish newspaper. The only other Dutch Yiddish newspaper that is known to us is the Vokhentlikhe Berikhtn (January 10, 1781). Why and how did the Yiddish press begin in the Netherlands, why did the Dutch Yiddish newspapers display such little “Jewish” content, and why were they so short-lived? ­

 

We do not know when the first issue of the Amsterdam Dinstagishe un Fraytagishe Kuranten appeared. The first extant issue probably dates from August 9, 1686, with the last issue dating from December 5, 1687. This makes the Dinstagishe un Fraytagishe Kuranten – the “Tuesday and Friday Newspapers” – the oldest known Yiddish newspaper in the world. One hundred issues of the newspaper were bound into a book that was acquired in 1902 by David Montezinos, book collector and librarian of Ets Haim, the library of the Portuguese synagogue in Amsterdam.[1] Lees meer

Noten bij The Short-lived Blossoming of the Yiddish Press in the Netherlands

[1] J.S. da Silva Rosa, David Montezinos, de stichter der ‘Livraria D. Montezinos’ (1 Thebet 5589-5674) (Amsterdam, 1914), 4, writes that Montezinos bought the book from a street pedlar while observing the fire in the Floratheater in Amsterdam. This theatre, in the Amstelstraat, burned down in 1902: see J. van de Kamp and J. van der Wijk, Koosjer Nederlands (Amsterdam, 2006), 158. Lees meer

De eerste zelfmoordterrorist

Simson stond altijd bekend om zijn oudtestamentische woede. De Israelische schrijver David Grossman ziet hem als een symbool van zijn land. En als een gemankeerde kunstenaar.

In zijn nieuwste boek, Leeuwenhoning, dat deze week in vertaling verschijnt in de serie ‘De mythen’, verplaatst David Grossman zich in de Bijbelse figuur Simson. Omdat Grossman hier, net als in veel van zijn andere werk, een belangrijke plaats inruimt voor de ouder-kindrelatie en hij bovendien parallellen trekt tussen het gedrag van Simson en dat van het huidige Israël, gaan de gedachten van de lezer onwillekeurig uit naar zijn zoon Oeri, die vorige maand sneuvelde in Libanon. Een gebeurtenis die velen schokte, te meer omdat Grossman al jaren ijvert voor een oplossing van het Israëlisch-Palestijnse conflict en bovendien vlak voor de dood van zijn zoon met collega-schrijvers gepleit had voor een wapenstilstand. Het is verleidelijk om in de door Grossman beschreven tragedie van Simson én die van Israël te vergelijken met de recente tragische gebeurtenis in zijn eigen leven. Grossman voltooide het boek echter al in 2003. Het gaat hier dus om wat Grossman over Simson te zeggen heeft.
‘Mijn Simson’, zegt Grossman in de inleiding, ‘is niet de moedige leider (die, laten we wel zijn, zijn volk in feite nooit geleid heeft), noch de nazireeër Gods (die, daar kunnen we ook niet omheen, geneigd was tot hoererij en lust), noch een ordinaire gespierde moordenaar. Voor mij is dit in de eerste plaats het verhaal van een man wiens leven een continue strijd was om zich te schikken naar het machtige levenslot dat hem is opgelegd, een lot dat hij nooit heeft kunnen vervullen en blijkbaar ook nooit heeft kunnen begrijpen. Het is het verhaal van een kind dat voor zijn vader en moeder vanaf zijn geboorte een vreemde was; het verhaal van een geweldenaar die voortdurend naar de liefde van zijn ouders – en daarom ook naar liefde in het algemeen – verlangt, maar die uiteindelijk nooit krijgt.’

Simsons moeder was onvruchtbaar, totdat een engel Gods haar de komst van een zoon aankondigt, een nazireeër, die vanaf zijn geboorte aan God gewijd zal zijn, geen alcohol mag drinken en zijn haar niet mag afscheren. Hij zal een begin maken met de bevrijding van Israël uit de greep van de Filistijnen. De aanstaande moeder voelt aan, veronderstelt Grossman, dat haar zoon nooit helemaal van haar zal zijn. Zo ontstaat er nog voor de geboorte een afstand tussen moeder en zoon, en daardoor ook tussen hem en de rest van de wereld.

Tegelijkertijd heeft Simson een eigen karakter, dat vaak botst met zijn lot. Onderweg naar zijn meisje komt hij een leeuw tegen, die hij verscheurt met zijn blote handen. Misschien omdat hij zelf schrikt van zijn bovenmenselijke kracht verzwijgt hij de gebeurtenis voor zijn ouders. Als hij het meisje later ophaalt, gaat hij even langs de dode leeuw. In het kadaver heeft zich een zwerm bijen genesteld. Simson haalt de honing er met zijn blote handen uit en gaat terug naar zijn ouders om hen ervan te laten proeven. Grossman ziet hierin een poging om dichter bij zijn ouders te komen. Hij wil met de honing iets zeggen wat hij in woorden niet kan uitdrukken.

De scène met de honing is voor Grossman cruciaal. Omdat Simson hier mogelijk ‘de kracht ontdekt van de betekenis en de symboliek die verborgen liggen in grote, sterke beelden’. Dit is het moment, zegt Grossman, dat Simson ontdekt hoe een kunstenaar naar de werkelijkheid kijkt. En vanaf dit moment vertoont hij steeds duidelijker de neiging om de werkelijkheid naar zijn hand te zetten. Het is een boude uitspraak, want dit is tevens het moment dat Simson dood en verderf begint te zaaien. Ook voor zichzelf.

Dat begint al tijdens zijn huwelijksfeest. Simson geeft de bruiloftsgasten een onmogelijk raadsel op: ‘Uit de verslinder kwam voedsel voort / en uit de sterke zoetheid.’ De gasten komen pas achter de oplossing als Simsons vrouw het verklapt. Simson laat daarop zijn vrouw in de steek, slaat uit woede dertig man dood en keert terug naar zijn ouderlijk huis.

Later verlangt hij terug naar zijn vrouw, maar die blijkt al vergeven aan een ander. Simsons wraak is verschrikkelijk. Hij vangt driehonderd vossen, bindt ze twee aan twee met de staarten aan elkaar, telkens met een fakkel ertussen, en stuurt ze de korenvelden in Ook hierin ziet Grossman de hand van de kunstenaar, zij het een wrede.

Ondanks zijn agressie is Simson in de joodse traditie een held, zegt Grossman, ‘misschien wel omdat hij in zijn diepere kenmerken – zijn eenzaamheid en verstotenheid, zijn sterke behoefte om anders en geheimzinnig te blijven, maar tegelijk ook zijn onbegrensde gretigheid om zich met vreemden in te laten – „joodse” trekken bij uitstek vertegenwoordigt en vertoont’. Bovendien keken de joden, die tweeduizend jaar lang altijd maar rekening moesten houden met anderen en nooit uit de band mochten springen, bewonderend en afgunstig naar Simson, die straffeloos agressief, impulsief en zonder morele remmingen kon optreden. In de jonge staat Israël werd ‘Simson’ vervolgens een populaire naam voor legereenheden en sportscholen.

Dan komt Grossman met een interessante parallel tussen de militaire macht van Israël en de kracht van Simson. Het besef dat Israël een grote militaire macht bezit is niet werkelijk doorgedrongen tot het nationale bewustzijn. Net als Simson past men in Israël soms automatisch geweld toe zonder andere middelen te overwegen. En dat heeft weer te maken met het eeuwige gevoel van onveiligheid, van er alleen voorstaan, dat ook met het ontstaan van Israël niet is verdwenen.

Tot slot wordt Simson verliefd op de Filistijnse Delila. Zij krijgt van de Filistijnse machthebbers de opdracht Simson te verleiden en te achterhalen waarin zijn kracht schuilt. Hij leidt haar een paar maal om de tuin, maar dan ‘kan zijn ziel niet meer wachten om te sterven’ en vertelt hij de waarheid: zijn kracht schuilt in zijn haar. Het lijkt, zegt Grossman, alsof deze bekentenis hem oplucht: eindelijk heeft hij iemand in vertrouwen durven nemen, ook al weet hij dat hij daarmee zijn doodvonnis tekent. Hij valt in slaap op Delila’s schoot. Zij scheert onmiddellijk zijn vlechten af en levert hem uit aan de Filistijnen, die hem de ogen uitsteken en hem gevangenzetten in Gaza. Later houden ze een offerfeest voor hun god om zijn gevangenneming te vieren. Simson wordt tussen de zuilen van de tempel gezet. God schenkt hem nog eenmaal kracht om het gebouw te laten instorten en daarmee niet alleen zichzelf te doden, maar ook alle Filistijnse feestvierders: de eerste zelfmoordaanslag, oordeelt Grossman. En hij sluit zelfs niet uit dat zijn daad ‘de weg heeft gewezen naar een manier van handelen die de laatste jaren verder uitgewerkt en geperfectioneerd is’. Zou de joodse held Simson met zijn door God gesanctioneerde daad Palestijnse jongeren tot inspiratie hebben gediend? Dat zou een staaltje van perverse ironie zijn, maar het lijkt iets te veel eer voor deze held. Een held die door de pen van David Grossman in al zijn vreemdheid en onbegrijpelijkheid toch een mens van vlees en bloed wordt.

 

David Grossman: Leeuwenhoning. Het verhaal van Simson. Vertaling uit het Hebreeuws: Shulamith Bamberger. De Bezige Bij, 159 blz. € 16,50

 

Dit artikel verscheen op 29 september 2006 in NRC  Handelsblad. Hier kun je het als PDF lezen.

Blijmoedig op weg naar de trein

Lente 1939. In het Oostenrijkse kuuroord Badenheim laat de zon zich weer zien, bloembakken verschijnen aan de gevels van de huizen, de impresario dr. Pappenheim arriveert, om te zorgen dat het de vakantiegangers in cultureel opzicht aan niets zal ontbreken. De kruiers van het hotel lopen af en aan met de bontgekleurde koffers van de gasten, de aardbeientaartjes vliegen de banketbakkerij uit. Alles is net als anders. Alleen de vrouw van de apotheker lijdt aan waandenkbeelden. De vertrouwde gasten lijken haar opeens doodziek. En ze heeft het steeds maar over haar joodse ouders, ver weg in Polen.

Er is nog iets vreemds. De Sanitaire Dienst begint inspecties te houden. Niemand weet waarom. Maar als bekend wordt gemaakt dat alle joodse burgers zich bij de Sanitaire Dienst moeten laten registreren, doet iedereen dat trouw. Vrijwel alle vakantiegangers in Badenheim zíjn joods. Keurige mensen. Er maakt wel eens iemand ruzie, er wordt wel eens overspel gepleegd, maar doorgaans gaat het er beschaafd aan toe.

Dan komt het bericht dat iedereen naar Polen moet vertrekken. Het kantoor van de Sanitaire Dienst hangt vol met affiches van het mooie Poolse landschap. Men is dan ook vol goede moed over de aanstaande reis, de lucht is er fris, er wonen veel joden, en Jiddisj is een mooie taal. Intussen vermaakt men zich, men wandelt, eet taartjes, woont optredens bij. En wonder boven wonder, de waandenkbeelden van de apothekersvrouw verdwijnen. Ze verheugt zich op het weerzien met het land van haar jeugd.

Gaandeweg raakt Badenheim afgesloten van de buitenwereld. De postbezorging wordt gestaakt, de winkels worden niet meer bevoorraad. Maar ach, binnenkort gaat iedereen toch naar Polen. En op de dag van vertrek gaat men welgemoed in optocht naar het station, koopt limonade voor onderweg. Zelfs als de trein blijkt te bestaan uit goederenwagons, houdt dr. Pappenheim er de moed in: ‘Als de wagons zo smerig zijn, moet dat betekenen dat de reis niet ver is.’

Dat is de laatste zin van Badenheim 1939, sober verteld door de Israëlische auteur Aharon Appelfeld, even sober vertaald door Kees Meiling. Het boek maakte Appelfeld in 1980 beroemd in Israël en daarbuiten. In 1983 werd het boek al eens uit het Engels (niet uit het oorspronkelijke Hebreeuws) vertaald, maar Appelfeld is hier nooit erg bekend geworden. Uitgeverij Ambo probeert het nu nogmaals, en hopelijk met meer succes. Vorig jaar verscheen Meilings vertaling van zijn autobiografie, Het verhaal van een leven (1999), onlangs gevolgd door Badenheim 1939. En men kan nog even voort, want in totaal schreef Appelfeld meer dan veertig boeken.

Het verhaal van een leven gaat onder meer over Appelfelds verbijsterende oorlogservaringen. Als kind zwierf hij in zijn eentje door de Oekraïense bossen. Hij leefde van wat hij in het bos vond, en kreeg af en toe onderdak bij onderwereldfiguren. Iets van zijn ervaringen heeft hij verwerkt in Tzili (1983), over een joods meisje in soortgelijke omstandigheden. Ook dit boek werd hier in 1983 uit het Engels vertaald.

Veel vaker schreef Appelfeld over de tijd die voorafging aan de Tweede Wereldoorlog, over de dreiging die de joden boven het hoofd hing, maar vooral over hun naïviteit. Zo ook in Badenheim 1939. Volgens Appelfeld is zijn beschrijving gebaseerd op zijn eigen ervaringen. Hij ging elke zomer met zijn ouders naar een dergelijk kuuroord, waar de joodse middenklasse massaal trachtte te ontsnappen aan het eigen kleinburgerlijke milieu. Maar ze kwamen elkaar er allemaal weer tegen.

Het verhaal mag dan gebaseerd zijn op ware gebeurtenissen, toch maakt het een surrealistische indruk. Doordat de historische context ontbreekt, doordat de personages nogal karikaturaal zijn, en ook doordat er ongewone dingen gebeuren. Het is een vervreemdende ervaring om het boek te lezen. Het doet aan Kafka denken, die door Appelfeld als zijn leermeester wordt beschouwd. Maar terwijl Kafka zich laat lezen als een waarschuwing, als een verontrustende parabel, is er bij Appelfeld iets anders aan de hand. Bij Kafka, hoe onheilspellend ook, kan de lezer denken: gelukkig is het nog niet zover. Bij Appelfeld echter dringt het besef zich op dat de werkelijkheid nog veel erger was, en nog surrealistischer. Appelfeld laat de ergste gruwelen uit de Tweede Wereldoorlog ongenoemd. ‘Ik wil alleen schrijven over mensen die menselijk blijven’, zei hij in een interview.

Die omzichtige benadering werkt soms heel sterk. De suggestie van het onheil dat de beste, brave vakantiegangers in Badenheim boven het hoofd hangt, is voldoende om de lezer de rillingen over de rug te laten lopen. Voor de naïeve, kleinburgerlijke joden die geen weet hadden van wat zich om hen heen afspeelde, was het nazi-geweld een soort natuurkracht waardoor ze overspoeld werden. Appelfeld vertelde Philip Roth in een interview dat hij gefascineerd was door de argeloosheid van de joden, die zich zo makkelijk in getto’s liet opsluiten en naar kampen lieten voeren. En dat terwijl joden te boek staan als een sluw volk! Die argeloosheid stond hem voor ogen bij het schrijven van Badenheim 1939.

Toch lijkt het soms alsof Appelfeld bang is om dieper door te dringen. Hij concentreert zich op de slachtoffers. Hij idealiseert hen niet, ze zijn vaak dom, of naïef, soms zelfs gemeen, maar het blijven slachtoffers. En de daders, die zijn afwezig. In Badenheim 1939 komt geen nazi voor. De Sanitaire Dienst is een abstract begrip. Appelfeld, zegt hij zelf, interesseert zich niet voor de daders. Mensen die hem wilden vermoorden kan hij niet begrijpen en wil hij niet begrijpen.

Dat is niet per se een bezwaar. In Tzili worden de gebeurtenissen gezien door de ogen van een kind. Een kind dat geen weet heeft van daders, en slechts geconfronteerd wordt met duistere krachten die haar blijkbaar willen vernietigen. Voor Tzili hebben de daders geen gezicht. Dat werkt. Dat maakt Tzili zelfs tot een van de mooiste boeken over de jodenvervolging. Maar soms voldoet zo’n kinderlijk perspectief niet. De jodenmoord wérd niet gepleegd door duistere, mythische krachten, maar door gewone mensen. Dat maakt het juist zo verontrustend. Misschien is het onmenselijk om van Appelfeld te vragen zich in die ‘gewone mensen’ te verdiepen, maar áls hij het zou aandurven, zou zijn indrukwekkende werk nog aan kracht winnen.

 

Aharon Appelfeld, Badenheim 1939. Vertaald uit het Hebreeuws door Kees Meiling. Ambo. 148 p. € 16,95.

 

Deze  recensie verscheen oorspronkelijk in NRC Handelsblad van 26 mei 2006. Je kunt het artikel hier als PDF lezen.

Keeping current in Amsterdam. Reb Moushe and the oldest Yiddish newspaper in the world

This is an article on the subject of my dissertation Arranging Reality. The Editing Mechanisms of the World’s First Yiddish Newspaper, the Kurant (Amsterdam, 1686-1687). I defended the dissertation at the University of Amsterdam on June 27, 2014. You can read the entire dissertation in digital form by clicking here.

Dit artikel gaat over het onderwerp van mijn proefschrift Arranging Reality. The Editing Mechanisms of the World’s First Yiddish Newspaper, the Kurant (Amsterdam, 1686-1687). Op 27 juni 2014 heb ik mijn proefschrift verdedigd aan de Universiteit van Amsterdam. Je kunt het complete proefschrift in digitale vorm lezen door hier te klikken. 

 

David Montezinos, book collector and librarian of Ets Haim, the library of the Portuguese synagogue in Amsterdam, was always looking for rare books. One day sometime in the 1880s, while standing in the street watching a fire consume an Amsterdam theater, he was approached by a peddler. The peddler showed him something extraordinary: a book containing about 100 issues of an old Yiddish newspaper, the Dinstagishe un Fraytagishe Kuranten – the Tuesday and Friday Newspapers (literally “currents”, as in Hartford Courant) – published between August 1686 and December 1687. Without hesitation, Montezinos bought the book, and so became the owner of the oldest Yiddish newspaper in the world.

Leafing through the volume Montezinos noticed that though the Kuranten had had two different publishers, both used the same compositor, referred to in Hebrew – as Hebrew was pronounced in Amsterdam in those days – as horav rebbe Moushe bar Avrom Ovinu. Let’s call him Reb Moushe.

The first surviving issue of the Dinstagishe un Fraytagishe Kuranten (which may not be the first produced) probably dates from August 9, 1686. The first page and the date are missing, but it reports news up to August 7. Reb Moushe had come to Amsterdam not long before, probably from his hometown of Nikolsburg in Moravia (now Mikulov in the Czech Republic), a mainly German-speaking city that was the center of the Moravian Jewish community. As his name, bar Avrom Ovinu, indicates, he was a ger, a convert to Judaism. In 1680, apparently after he converted, he married a Jewish woman.

In 1686 Reb Moushe worked as a compositor for the Ashkenazi printer and publisher Uri Faybesh Halevi (1627-1715), whose family came from Emden. His grandfather was among the first Ashkenazi Jews in Amsterdam and is believed to be the first to have taught Jewish rules and traditions to Sephardi Jews who had escaped from Spain and Portugal. Uri Faybesh Halevi worked as a printer from 1658 onwards and became one of the leading Jewish printers in Amsterdam – and in the entire world, as Amsterdam in those years was the center of Hebrew and Yiddish book printing. He published Hebrew and Yiddish books, mainly but not exclusively religious texts.

Publication of Yiddish books was a growing business. At the beginning of the seventeenth century there were only a few Ashkenazi Jews in Amsterdam, but after the Thirty Years’ War broke out in 1618, greater numbers of Ashkenazi Jews from Germany arrived in the city. In general they were poor and unsophisticated people, especially compared with the Portuguese Jews who fled the Inquisition in the late sixteenth and early seventeenth centuries. Pogroms inflicted by Chmielnicki’s Cossacks (1648 to1650) caused an additional stream of Ashkenazi refugees from Poland, and in 1655 Polish and Lithuanian Jews began fleeing from the Swedish invasion. By 1690 an estimated 8,000 Jews lived in the Netherlands, about 6,000 in Amsterdam. Three thousand were Ashkenazim.

The Sephardim were more prosperous than the Ashkenazim, but the few wealthy Ashkenazi merchants needed to know what was going on in the world. Average people were also interested in international news, because of their relatives or coreligionists in other regions. As most Jews were unable to read the local Dutch newspapers – the leading papers were the Amsterdamse Courant and the Oprechte Haarlemse Courant – a Yiddish newspaper was required. The Dinstagishe un Fraytagishe Kuranten, published by Uri Faybesh Halevi, filled the need.

The Kuranten printed mainly international news, which was organized geographically. The paper appeared on Tuesdays and Fridays, except for the period between December 6, 1686 and February 14, 1687, during which it was published only on Fridays.

We do not know whose idea it was to publish the Kuranten. From the earliest issue of the 101 papers left, only the last two pages survived, lacking any statement of purpose or introduction. But it is by no means sure that this issue was the very first. Probably Uri Faybesh Halevi himself initiated the Kuranten, while Reb Moushe may have played an important role. Although he was initially referred to as hamesader – the compositor – it is likely that he also served as editor.

The job of an editor was, in the first place, to assemble and select news items. He had to know the Roman alphabet and be able to read Dutch and other languages. Although most Ashkenazi Jews understood Dutch quite well, only a few were able to read it. Since Reb Moushe was a former Christian from Nikolsburg, his mother tongue was most probably German, which would have made it comparatively easy for him to read Dutch. In order to convert to Judaism he had to learn Hebrew. And through his contact with Jews, first in Nikolsburg, which had a large Jewish community, and later in Amsterdam, he learned Yiddish. Reb Moushe was clearly able to translate into Yiddish at the time the Kuranten appeared, as demonstrated by his Yiddish translation of Yeven Metsula, a famous report of the Chmielnicki massacres, originally written in Hebrew by Natan Nata Hannover (Venice 1653) and printed by Uri Faybesh Halevi in 1686.

Despite the demand for news among Ashkenazi Jews, publishing a Yiddish newspaper was a risky business. As far as we know, no one had tried it before. To be sure, there was another Jewish newspaper, the Gazeta de Amsterdam, printed in Spanish and intended for a Sephardic readership. The oldest known issue dates from 1672, and it existed at least until 1702. The economic potential for the Gazeta was much greater because of the wealth of the Sephardic community and, since the Gazeta appeared in Spanish, it could also be read by non-Jews. In contrast, most Ashkenazi Jews could not afford to buy newspapers and may have read the Kuranten in the synagogue or borrowed copies from others. Uri Faybesh Halevi may have thought this wouldn’t pay in the end; in any event, he stopped publishing the paper on June 6, 1687. His financial position had become far from sound after he published a Yiddish Bible translation, a project that took him three years (1676-1679).

The printer of the Gazeta, David de Castro Tartas, took over the publication of the Kuranten. His parents were ‘New Christians’ who escaped from Portugal to the city of Tartas in southern France. Later they came to Amsterdam, where they once again started living as Jews. David de Castro Tartas began his career in the oldest Jewish printing house in Amsterdam, that of Menasseh Ben Israel. In 1662 he founded his own business and in his first years published prayer books in Hebrew and Spanish. These were followed by popular Yiddish books, including an adaptation of Arthurian legends. He became known especially as a printer of newspapers, not only of the Spanish Gazeta but also of Italian and French papers which were apparently not intended for Jewish readers.

Reb Moushe was part of the deal. In the Kuranten published by De Castro Tartas his name is still mentioned at the end of every issue, but without the title hamesader. Though De Castro Tartas made some changes in the layout – the heading became larger, the Amsterdam city arms were added – the style stayed the same, another sign that Reb Moushe was responsible for editing.

De Castro Tartas initially maintained the publication on Tuesdays and Fridays, but on August 5, 1687, it was announced that the paper would appear only on Fridays until 1 Nisan (March), “because the Tuesday edition sells poorly.” As the last known issue dates from December 5, we do not know whether the paper was published twice a week again after 1 Nisan, as promised. Or, for that matter, if it appeared at all.

The leading Dutch newspapers, the Amsterdamse Courant and the Oprechte Haarlemse Courant, collected their own news and used correspondents to gather news from abroad. Neither Uri Faybesh Halevi nor David de Castro Tartas had the means to hire reporters, so Reb Moushe had to resort to these Dutch newspapers for his main – and probably only – sources of information.

But by no means did he copy all reports. He had to choose strictly, because he had less space at his disposal – four octavo pages, where the Dutch papers used two quarto pages – and he used a larger typeface. He selected text not just by shortening, but also by his choice of subject. He included, for instance, all reports about wars. First and foremost, he ran news of the war between the Habsburg Empire and the Ottoman Empire, and like the Dutch newspapers he sympathized with the Habsburg side. The only difference was that he did not write about a victory of “the Christians,” or “our side,” but simply spoke of “the imperials.”

Another popular subject was the plight of the Huguenots, for whom Reb Moushe showed at least as much sympathy as did the Dutch papers. To the extent that the Dutch reported on Jews, Reb Moushe followed them, his tone usually as detached as theirs. In one case, however, he added a “Jewish accent,” when he wrote about three Portuguese Jews who were burnt at the stake in Lisbon after refusing to renounce their faith. While the Dutch papers stressed the cruelty of the punishment, the Kuranten emphasized the fact that the three men decided to die as Jews, adding a prayer about the divine punishment awaiting those who carried out the sentence.

The Kuranten also had room for shipping news, items about pirates, and reports about natural disasters and epidemics. It featured sensational stories: for instance, a detailed description of the birth of what we now would call Siamese twins, or the story of a woman whose breast was struck by lightning while she was feeding her baby (mother and child survive, but the woman loses her breast).

Equally interesting are the subjects Reb Moushe left out. Elements that were not Jewish or were considered uninteresting to Jews were not included – news about Western European royal families, for example, of which the Dutch papers were quite fond. (The adventures of the king of Poland, however, were given some attention: King Jan III Sobieski was popular among Jews.) On the other hand, no attempt was made to carry news from other sources on Jewish subjects. News about Jewish community life in Amsterdam is completely absent, which may be understandable: as the community was still small, the Amsterdam Jews probably didn’t need a paper to know what was going on. But some international reports had interesting Jewish aspects that were not mentioned, simply because the Dutch papers left them out.

For instance, the Kuranten wrote extensively about a fleet of river barges that supplied the Habsburg forces during the siege of Budapest in 1686, but failed to mention that this operation was entirely organized by Samuel Oppenheimer, a Jew of the German court. Oppenheimer obtained his goods from, among others, the well-known Amsterdam businessman Cosman Gompertz, a member of the only really influential Ashkenazi family in Amsterdam, and a son-in-law of memoirist Glikl Hamel (Glückel of Hameln). The Gompertz family traded in jewels and army supplies, and had ties with German Court Jews and the Elector of Brandenburg. Clearly, while adapting Dutch reports of international news for Jewish readers, Reb Moushe did not aim to create a “Jewish newspaper.”

There are no indications in the December 5, 1687, installment of the Kuranten that this was the last issue, but of later issues any trace is missing. Not so of Reb Moushe. In 1688 he started working for Cosman Gompertz, who was a printer as well. In 1690 Moushe took over Gompertz’s printing house, but he went bankrupt within a year and the business reverted to its former owner. Reb Moushe didn’t give in easily and in 1694 gave it a second try; shortly afterwards, though, he left for Germany.

By way of Berlin, Frankfurt an der Oder and Dessau, Reb Moushe ended up in Halle, where he became the university printer and (with the help of his ten children) set up his own printing house. While still in Berlin, he published a Hebrew translation of the New Testament. His magnum opus was Telaot Moshe (or Teloes Moushe, 1711), which is considered the oldest book on geography in Yiddish. The text was taken from two sources, the Hebrew Igeret arkhot olam by Avraham Farissol (Venice 1587) and the German translation (1612) of the Latin Tabularum Geographicarum Contractarum (1600), by the Dutch Christian geographer Petrus Bertius. The way Reb Moushe adapted the non-Jewish source for a Jewish readership has much in common with the way he adapted Dutch news for the Kuranten. He shortened the text and removed striking Christian elements, but maintained the essentially Christian point of view and refrained from adding specifically Jewish elements.

In 1714 Reb Moushe printed a collection of homilies that was said to contain anti-Christian slander. He was arrested by the authorities, and though he was released soon afterwards his printing house was confiscated. Once more he became a university printer. There are no known publications of his after 1714, but his name is mentioned occasionally in the publications of his children, who produced mainly religious books. He appears to have died in 1733 or 1734.

The first printer of the Kuranten, Uri Faybesh Halevi, left Amsterdam in 1691 and started a firm in Żółkiew, Poland, where as an experienced printer from Amsterdam he was received with open arms. In 1705 he returned to Amsterdam and left the printing house to his grandchildren, whose descendants stayed in the business until the twentieth century. In 1710 Halevi wrote a history of the Sephardim; he died in 1715 and was buried in the Portuguese-Jewish cemetery in Ouderkerk.

David de Castro Tartas, Halevi’s successor, stayed in the business until 1697. Then he sold his printing tools and left Amsterdam for an unknown destination.

David Montezinos donated his collection, including the volume containing the Kuranten, to Ets Haim in 1889. After his death in 1916 the book stayed in the library and survived World War II, but sometime in the 1970s, when it was being transferred with many other books from Ets Haim to the National and University Library in Jerusalem, it disappeared without a trace. What remain are photos, microfilms and photocopies.

 

Hilde Pach is writing a Ph.D. dissertation on the seventeenth- and eighteenth-century Yiddish press in the Netherlands at the University of Amsterdam, Netherlands. She is also a translator of modern Hebrew literature (into Dutch) and a freelance journalist. 

 

Dit artikel verscheen oorspronkelijk in PaknTreger 50 (Spring 2006). Je kunt het hier als PDF lezen.

Blijf met je rotpoten van mijn rotland af. De Israëlische dagboeken van Renate Rubinstein

Renate Rubinstein trok als twintigjarige naar Israël om een geliefde te vergeten. Voor het eerst is haar dagboek gepubliceerd, waarin haar stijl al te herkennen is.

Eind juni 1967, drie weken na de Zesdaagse Oorlog, toen Nederland nog als één man achter Israël stond, vertrok Renate Rubinstein (1929-1990) voor het blad Avenue naar Jordanië, Libanon en Israël. In 1969 ging ze nogmaals naar het Midden-Oosten, ditmaal naar Egypte en Israël. De reisverslagen werden gebundeld in Jood in Arabië, Goi in Israël.

Toen ik het boek ruim dertig jaar geleden voor het eerst las, bewonderde ik Renate Rubinstein om haar moed om zowel Israël als Arabische landen te bezoeken en om haar pogingen beide partijen te begrijpen. Wie dat deed, werd al gauw als ‘verrader’ gezien. Dat gold zeker voor Rubinstein, die geen geheim maakte van haar joodse achtergrond en haar affiniteit met Israël. Misschien had ze niet iedereen helemaal begrepen, maar haar standpunt was duidelijk: Israël moet de bezette gebieden opgeven ten behoeve van een Palestijnse staat.

Vijftien jaar na Rubinsteins dood is een heruitgave verschenen van Jood in Arabië, Goi in Israël, aangevuld met artikelen en columns over hetzelfde onderwerp, en een voorwoord van Arnon Grunberg, onder de titel Over Israël. Tegelijkertijd verscheen het verrassende Twijfel trainen, een selectie uit niet eerder gepubliceerde dagboeken die Rubinstein schreef toen ze tussen 1951 en 1954 in Israël woonde, en een verhelderend nawoord van Hans Goedkoop. Veel van haar ideeën over Israël zijn hier al, soms in rudimentaire vorm, terug te vinden, maar we zien ook de schrijfster ontstaan van de Tamar-columns in Vrij Nederland. Met haar typerende manier van schrijven, door Aad Nuis ooit omschreven als ‘jagen op een persoonlijk inzicht, dat door de betreffende formulering ineens door lezers als het hunne wordt herkend, al waren zij er zelf niet opgekomen’.

 

Schapenhoedster

Renate Rubinstein ging niet uit zionistische motieven naar Israël. Hoewel ze een joodse vader had, speelde het jodendom thuis geen rol. Het gezin Rubinstein was in 1933 uit Berlijn naar Amsterdam gekomen, emigreerde vervolgens naar Engeland, maar keerde in 1938 terug naar Nederland. Een fatale beslissing: vader Rubinstein werd opgepakt en in 1942 in Auschwitz vermoord. Renate, een echt vaderskind, is hem altijd blijven missen. Naar Israël ging ze uit liefdesverdriet. In 1949 had ze haar ‘true love’ ontmoet, de veertien jaar oudere Huyck van Leeuwen, redacteur van het literaire tijdschrift Libertinage. Hij, lang, slank, aristocratisch, intellectueel, was haar ideale man. Maar haar liefde bleek zo groot dat hij hun verhouding verstikte, en na twee jaar maakte Renate het uit. Wanhopig besloot ze radicaal met alles te breken en opnieuw te beginnen in een nieuw land: Israël.

De eerste maanden brengt ze door in een kibboets, als schapenhoedster. Haar gevoelens zijn gemengd: ‘Israël is veel mooier dan ik dacht. Waarschijnlijk omdat in de kalenders en fotoboeken nooit de Arabische dorpen, hun oude boomgaarden, hun met stenen wallen omheinde veldjes die terrasvormig op de heuvels liggen, vertoond worden.’ Het nieuwe, joodse Israël, met de strakke betonnen nieuwbouw kan haar minder bekoren. Ook de grote provincialiteit van de Israëlische joden ergert haar, vooral in hun denigrerende kijk op de Arabieren.

Ondanks nieuwe vriendschappen en kortstondige verhoudingen blijft alles in het teken van Huyck staan. Ze schrijft hoeveel ze nog steeds van hem houdt, hoeveel intellectuele voldoening hij haar schonk, waarom het misging (‘Ik houd misschien alleen echt van wie van mij houdt en mij toch verlaat’), waarom nieuwe relaties niet lukken (‘Ik geloof dat ik een hopeloos geval van vaderbinding ben’). De trefzekere formuleringen en de scherpe analyses laten je soms bijna vergeten dat hier een meisje van begin twintig aan het woord is dat haar loodzware problemen maar moeilijk kan relativeren.

Na acht maanden kibboets vertrekt ze naar Jeruzalem. Daar voelt ze zich beter thuis: ‘Verademende viezigheid vergeleken bij de Amerikaanse halfnetheid van Tel Aviv en überhaupt Israël’. Ze gaat studeren en voelt zich gelukkig, maar niet voor lang: ze mist Huyck nog steeds en daar valt niets tegen te doen. Daarmee is haar verblijf in Israël zinloos geworden en ze besluit terug te gaan naar Amsterdam.

Met Huyck van Leeuwen is het niets meer geworden, maar Israël is Renate Rubinstein haar verdere leven blijven bezighouden. Een jaar na haar terugkomst debuteerde ze in Propria Cures met een doorwrocht essay: ‘Het zionisme en de onvrijheid’, opgenomen in Over Israël. Ze betoogt dat zionisme nationalisme is geworden, waarbij alleen ‘blonde’, krijgshaftige Israëli’s echte joden zijn, en pleit voor een wereld ‘waarin men zich zelfs in mindere mate jood voelt dan Westeuropeaan, intellectueel, voetballer of maagpatiënt’.

Tegen het einde van Over Israël staan twee columns uit 1983 waarin Rubinstein reageert op ‘De noodzaak van het antizionisme’, een artikel van de toen negentienjarige Jedida Keizer in Hollands Maandblad. Rubinstein constateert dat Keizer eigenlijk hetzelfde zegt als zij in 1955, dat ze het daar eigenlijk nog wel mee eens is, maar het toch nooit meer zo zou schrijven. Het antisemitisme blijkt hardnekkiger dan ze dacht, het enige antwoord daarop is Israël. Het zionisme maakt weliswaar gebruik van ‘racistische’ criteria, maar omdat Israël nu eenmaal een toevluchtsoord moet zijn voor alle objecten van antisemitisme, valt daar niet veel aan te veranderen. Zelfs voor het bezet houden van de gebieden, waar Rubinstein zich altijd tegen gekeerd heeft, kan ze nu wel enig begrip opbrengen. Misschien zijn de joden inderdaad gedwongen zichzelf te redden, omdat hun lot de rest van de wereld onverschillig laat. ‘Ik ben gaan berusten in mijn partijdigheid’, besluit ze.

Tussen het bevlogen essay en de twee berustende columns staat Jood in Arabië, Goj [voorheen Goi] in Israël, waarin Rubinstein niet alleen de gevoelens van Arabieren en Israëli’s wilde peilen, maar vooral probeerde haar eigen houding te bepalen. Bij herlezing valt op hoe misplaatst de titel van het boekje is. Weliswaar werd Rubinstein in Arabische landen soms aangesproken op haar joodse achtergrond, maar het zijn toch vooral westerse ogen waarmee ze de Arabische wereld bekijkt. Ook al is ze nog zo overtuigd van het gelijk van de Palestijnen, soms kan ze haar irritatie niet bedwingen: ‘Werkelijk, het is een volk dat bedelend in het leven staat […] hebben ze ooit zelf een van die overheersers hun land uitgegooid?’

‘Goj in Israël’ is nog minder op zijn plaats. Zeker, Rubinstein heeft kritiek op Israël, het is arrogant, heeft kansen laten lopen, wil het gelijk van de Palestijnen niet zien, maar het is kritiek van binnenuit. In haar dagboek schreef ze dat ze eigenlijk alleen van de Arabische elementen van het land hield. Nu schrijft ze: ‘Wat is dat mooi maar het is Israël niet. Dan maar liever lelijk maar eigen.’ En toen het boek uitkwam luidde de kritiek op haar boek nooit dat het antisemitisch zou zijn. Wel dat ze aan ‘joodse zelfhaat’ leed.

Dat zullen nu weinigen meer zeggen. Rubinsteins opvattingen zijn inmiddels gemeengoed geworden. Waarmee de oplossing overigens nog allerminst in zicht is. Daarom blijft het de moeite waard om te lezen wat zij erover schreef. Door haar eigen betrokkenheid, gekoppeld aan een bereidheid naar andere opvattingen te luisteren, laat ze niet alleen zien hoe het volgens haar zou moeten, maar ook hoe sterk de oude stamverbanden zijn die het allemaal zo moeilijk maken.

 

Renate Rubinstein, Twijfel trainen. De Israëlische dagboeken 1951-1954. Nawoord Hans Goedkoop. Augustus. 156 blz. € 16,50

Renate Rubinstein, Over Israël. Samenstelling Hans Goedkoop. Voorwoord Arnon Grunberg. Augustus. 286 blz. € 19,95

 

Dit artikel verscheen op 9 december 2005 in NRC Handelsblad. Hier kun je het als PDF lezen.

 

Amos Oz, Een verhaal van liefde en duisternis: de stemming in de VN

45

 

Onder het avondeten legde papa mij uit dat in de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties, die op 29 november bijeen zou komen in Lake Success bij New York, minimaal een tweederde meerderheid vereist was voor het aannemen van het voorstel van de meerderheid van de UNSCOP-leden om in het Britse mandaatgebied twee onafhankelijke staten te stichten, een Joodse en een Arabische. De landen van het islamitische blok, samen met de Britse regering, zouden er alles aan doen wat in hun macht lag om de totstandkoming van zo’n meerderheid te voorkomen. Zij wilden dat het hele land een Arabische staat zou worden onder Britse bescherming, precies zoals andere Arabische landen, zoals Egypte, Trans-Jordanië en Irak, in feite Britse bescherming genoten. Daarentegen deed president Truman, tegen de zin van zijn eigen State Department, zijn best om het delingsplan aangenomen te krijgen.

Stalins Sovjetunie had zich verrassenderwijs aangesloten bij de Verenigde Staten en steunde eveneens de oprichting van een staat voor de Joden naast een staat voor de Arabieren in Palestina: mogelijk voorzag Stalin dat het delingsplan zou leiden tot een langdurig en bloedig conflict in het Midden-Oosten, waardoor de Sovjet-Unie voet aan de grond zou kunnen krijgen in de Britse invloedssferen in het Midden-Oosten, dicht bij de olievelden en het Suezkanaal. Kronkelige berekeningen van de supermachten vielen toevallig samen en kruisten blijkbaar religieuze ambities: het Vaticaan hoopte doorslaggevende invloed te verwerven in Jeruzalem, dat volgens het delingsplan onder internationaal bestuur zou vallen. Dat wil zeggen: noch islamitisch noch joods. Emotionele en morele overwegingen raakten vervlochten met egoïstische en cynische overwegingen: een aantal Europese landen zocht een manier om het Joodse volk enige compensatie te bieden voor het verlies van eenderde van zijn zonen en dochters door de Duitse moordenaarshanden en voor generaties van vervolgingen. Tegelijkertijd voelden deze zelfde welmenende landen zich niets te goed om de vloedgolf van honderdduizenden beklagenswaardige ontheemde Oost-Europese Joden die het aan alles ontbrak en die sinds de Duitse nederlaag wegteerden in vluchtelingenkampen her en der in Europa, zo ver mogelijk weg te sluizen van hun grondgebied en van Europa in het algemeen.

Tot op het eigenlijke moment van de stemming was het moeilijk om de uitslag te voorspellen. Druk en verleidingen, dreigementen en intriges en zelfs omkoping werden toegepast om de stemmen van een paar republiekjes in Latijns-Amerika en het Verre Oosten om te buigen naar de ene of de andere kant. De regering van Chili, die van plan was geweest het delingsplan te steunen, zwichtte voor Arabische druk en droeg haar vertegenwoordiger in de vn op tegen te stemmen. Haïti maakte bekend tegen te zullen stemmen. De Griekse delegatie neigde ertoe zich van stemming te onthouden, maar ook zij besloot op het laatste moment zich aan te sluiten bij het standpunt van de Arabieren. De afgevaardigde van de Filippijnen weigerde zich ergens op vast te leggen. Paraguay aarzelde, en zijn vertegenwoordiger in de vn, dr. César Acosta, klaagde dat hij geen duidelijke instructies had ontvangen van zijn regering. In Siam had een staatsgreep plaatsgevonden, en de nieuwe regering had de delegatie in de vn van haar functie ontheven en nog geen nieuwe vertegenwoordiging benoemd. Liberia beloofde daarentegen het voorstel te steunen. Haïti veranderde van mening, onder invloed van de Amerikanen, en besloot voor te stemmen.* Intussen wist men bij ons in de Amosstraat, in de kruidenierszaak van Auster of in de kantoorboekhandel en krantenwinkel van meneer Caleko, te vertellen van een aantrekkelijke Arabische diplomaat die het hart gewonnen had van de vertegenwoordigster van een klein land en erin geslaagd was haar ervan te overtuigen tegen het delingsplan te stemmen, ook al had haar regering de Joden beloofd hen te steunen. ‘Maar onmiddellijk,’ vertelde meneer Kolodny, de eigenaar van drukkerij Kolodny, vrolijk, ‘onmiddellijk hebben ze er een slimme Jood op afgestuurd om alles aan de man van de verliefde diplomate te vertellen, en hebben ze er een slim Joods meisje op afgestuurd om alles aan de vrouw van de diplomatieke Don Juan te vertellen, en als dat allemaal niet helpt, dan hebben ze ook nog…’ (en toen ging het gesprek verder in het Jiddisj, zodat ik het niet zou kunnen verstaan).

 

*

Op zaterdag, werd er bij ons gezegd, op zaterdagochtend kwamen alle leden van de Algemene Vergadering bijeen in een plaats die Lake Success heette en daar zouden ze ons lot bepalen: ‘Wie blijft leven en wie gaat te gronde!’ zei meneer Abramski. En mevrouw Tosia Krochmal bracht uit de poppenkliniek van haar man een verlengsnoer mee van de elektrische naaimachine, zodat de Lembergs hun zware zwarte radiotoestel naar buiten konden slepen en op de verandatafel zetten (het was de enige radio in de hele Amosstraat, zoniet in heel Kerem Avraham). Daar, op de veranda van de familie Lemberg, zouden ze de radio op volle sterkte aanzetten, en wij zouden ons allemaal als één man verzamelen bij de Lembergs, in de tuin, op straat, en op het balkon boven hen en op de balkons aan de overkant, en op de stoep voor de tuin, en zo zou de hele straat de rechtstreekse uitzending kunnen volgen, en vernemen hoe ons vonnis zou luiden en wat de toekomst voor ons in petto had (‘als er tenminste nog een toekomst is na deze zaterdag’).

‘“Lake Success”’, zei papa, ‘betekent “Succesmeer”. Dat wil zeggen, het omgekeerde van de zee van tranen die bij Bialik het lot van ons volk symboliseert. Zijne hoogheid’, voegde hij eraan toe, ‘mag ditmaal beslist ook deelgenoot zijn van de gebeurtenis, in het kader van zijn nieuwe positie van toegewijd krantenlezer en zijn functie als politiek en militair commentator.’

Mama zei: ‘Maar wel met een trui aan. Het is al koud.’

Maar op zaterdagochtend bleek dat de beslissende bijeenkomst die ’s middags in Lake Success van start zou gaan, bij ons pas zaterdagavond zou beginnen, vanwege het tijdverschil tussen New York en Jeruzalem, of misschien omdat Jeruzalem zo’n afgelegen plaats was, aan de andere kant van de donkere bergen, ver van de grote wereld, waardoor ons van alles wat er in de grote wereld gebeurde slechts een verre, zwakke echo bereikte, en altijd met grote vertraging. De stemming, zo rekenden ze uit, zou pas plaatsvinden als het in Jeruzalem al heel laat was, bijna middernacht, als dit kind allang in bed hoorde te liggen, want morgen moesten we weer vroeg opstaan om naar school te gaan.

Tussen papa en mama werden enkele snelle zinnen uitgewisseld, een korte onderhandeling in sjtsjepzjeens Pools of janichatsjoevisch Russisch, aan het eind waarvan mama zei: ‘Misschien kun je vanavond toch beter gaan slapen net als anders, wij zitten samen in de tuin bij het hek om de uitzending op de veranda van de familie Lemberg te horen, en als de uitslag goed is, maken we je wakker om het je te vertellen, ook al is het midden in de nacht. Dat beloven we.’

 

*

Na middernacht, tegen het eind van de stemming, werd ik wakker. Mijn bed stond onder het raam dat uitkeek op de straat, en ik hoefde me alleen maar op te richten, op mijn knieën te gaan zitten en door de spleetjes van het luik te kijken. Ik huiverde:

Als in een enge droom stonden massa’s schimmen stilletjes en roerloos samengedromd bij het gelige licht van de straatlantaarn, in onze tuin, in de tuinen van de buren, op de stoepen, op de weg, als een reusachtige vergadering van sprakeloze geesten in het bleke licht, op alle balkons, honderden mannen en vrouwen die geen geluid uitbrachten, buren en kennissen en vreemden, sommigen in nachtkleding en anderen met een jasje en een stropdas, hier en daar zag ik mannen met hoeden of petten, vrouwen zonder hoofdbedekking en vrouwen in ochtendjassen en met hoofddoeken om, sommigen droegen slaperige kinderen op hun schouders, hier en daar aan de rand van de menigte zag ik een oude vrouw op een krukje zitten of een heel oude man die gezeten op zijn stoel de straat op werd gedragen.

De hele menigte leek wel versteend in de angstaanjagende nachtelijke stilte. Alsof het geen echte mensen waren maar honderden donkere silhouetten die geschilderd waren op het doek van de flakkerende duisternis. Alsof ze allemaal staande gestorven waren. Geen woord, geen kuchje, geen voetstap. Geen mug zoemde er. Alleen de diepe, rauwe stem van de Amerikaanse commentator schalde door de radio die op volle sterkte stond en de nachtelijke lucht in trilling bracht, of misschien was het de stem van de Braziliaanse Oswaldo Aranha, de voorzitter van de vergadering. Achter elkaar las hij de namen op van de laatste landen van de lijst, volgens het Engelse alfabet, en meteen herhaalde hij luidkeels in de microfoon het antwoord van hun vertegenwoordigers. ‘United Kingdom: abstains. Union of Socialist Soviet Republics: yes. United States: yes. Uruguay: ja. Venezuela: ja. Jemen: tegen. Joegoslavië: onthouding.’

Daarna zweeg de stem opeens. En plotseling daalde er een buitenaardse stilte neer en bevroor het hele schouwspel, een doodsbange, onheilspellende stilte, een stilte van massa’s mensen die hun adem inhouden, zoals ik verder nooit in mijn leven heb gehoord, niet voor die nacht en niet erna.

Totdat de zware, wat hese stem terugkwam, de lucht deed trillen door de radio en ruw en droog, maar zwanger van vreugde concludeerde: ‘Drieëndertig voor. Dertien tegen. Tien onthoudingen en één land afwezig bij de stemming. De resolutie is aangenomen.’

Toen werd zijn stem verzwolgen door het gebrul dat uit de radio schalde, dat overvloeide van de balkons die wild van vreugde waren in de zaal in Lake Success, en na nog een paar seconden van verbijstering, van lippen die van elkaar gingen alsof ze dorst hadden en van wijd opengesperde ogen, brulde plotseling ook onze afgelegen straat aan de rand van Kerem Avraham in het noorden van Jeruzalem het uit in één angstwekkende schreeuw, die de duisternis verscheurde en de huizen en de bomen, die zichzelf doorboorde, geen schreeuw van vreugde, hij leek in niets op het gebrul van de massa’s op de sportvelden of het opgewonden gekrijs van oproerkraaiers, misschien meer op een kreet van afgrijzen en verbijstering, een onheilspellende kreet, een kreet die de aarde deed trillen, die je bloed deed stollen, alsof alle doden die al gestorven waren en alle doden die nog zouden vallen opeens een luikje hadden gekregen om te schreeuwen, een luikje dat bijna meteen weer dichtging, en meteen daarna werd de angstkreet vervangen door een massaal vreugdegebrul en een mengelmoes van schorre kreten en Am Jisraël chai – ‘Het volk Israël leeft’ – en iemand probeerde vergeefs het volkslied aan te heffen en er klonk gegil van vrouwen en handgeklap en ‘Hier in het land dat onze vaderen beminden’, en de hele menigte begon langzaam om zichzelf heen te bewegen alsof ze werd rondgedraaid in een reusachtige betonmolen en er was geen sprake meer van wel of niet mogen en ik sprong in mijn broek maar bekommerde me niet om een bloes of een trui en schoot met één sprong onze voordeur uit en de handen van een buurman of een vreemde tilden me op zodat ik niet vertrapt zou worden en gaven me door, ik ging van hand tot hand tot hand, totdat ik landde op de schouders van mijn vader bij ons tuinpoortje. Mijn vader en moeder stonden daar met hun armen dicht om elkaar heen geslagen als twee verdwaalde kinderen in het bos, zoals ik hen nooit gezien had, niet voor die nacht en niet daarna, en ik zat even midden tussen hun omhelzing en een moment later zat ik weer op papa’s schouders, en hij, mijn zeer intellectuele, beschaafde vader, stond daar te schreeuwen zo hard als hij kon, geen woorden, geen woordspelletjes, geen zionistische leuzen en geen vreugdekreten, maar één lange, naakte schreeuw, als van voordat de woorden waren uitgevonden.

Maar anderen waren al aan het zingen, de hele menigte zong, ‘Geloof me, de dag zal komen’, of ‘Hier in het land dat onze vaderen beminden’, of ‘Zion, mijn wonder’, of ‘In de bergen heeft ons licht geschenen’, of ‘Van Metoela tot de Negev’, maar mijn vader, die niet kon zingen en misschien de woorden van die liedjes ook niet kende, mijn vader zweeg niet, maar liet uit alle macht zijn lange schreeuw horen tot zover als zijn longinhoud reikte: Aaaahhh, en toen hij geen lucht meer had, haalde hij diep adem, als een drenkeling, en ging door met schreeuwen, deze man die een beroemd professor wilde worden en dat ook verdiende, en nu was hij een en al aaahhhh. En ik zag verbaasd hoe mama’s hand over zijn bezwete hoofd streek en over zijn nek, en meteen daarna voelde ik haar hand ook op mijn hoofd, ook op mijn rug, want misschien was ik papa ongemerkt gaan helpen met schreeuwen, en mijn moeders hand bleef ons allebei maar strelen, misschien om ons te kalmeren, en misschien ook niet, misschien wilde ze ons helemaal niet kalmeren, misschien deed ze haar uiterste best om te delen in onze schreeuw, om mee te doen met hem en met mij en met de hele straat en met de hele buurt en met de hele stad en met het hele land, probeerde ook mijn droevige moeder ditmaal mee te doen. (Nee, beslist niet de hele stad, maar alleen de Joodse wijken, want Sjaich Djarraah en Katamon en Baka en Talbiëh moeten ons gehoord hebben die nacht en hadden zich gehuld in een stilte die misschien erg leek op de doodsbenauwde stilte die over alle Joodse wijken had gehangen voordat de uitslag van de stemming was bekendgemaakt. In het huis van Silwani in Sjaich Djarraah en in het huis van Aisja’s ouders in Talbiëh en in het huis van de man uit de dameskledingwinkel, de geliefde Gepetto-man met de zware traanzakken en de barmhartige ogen, daar waren ze niet blij die nacht. Ze hoorden het gejuich uit de Joodse straten, misschien stonden ze voor hun raam te kijken naar het weinige vreugdevuurwerk dat het duister van de hemel versplinterde, klemden ze hun lippen opeen en deden er het zwijgen toe. Zelfs de papegaaien zwegen. En de fontein in de vijver in de tuin. Ook al kon noch Katamon noch Talbiëh noch Baka weten dat ze over vijf maanden leeg, ongeschonden, in handen van de Joden zouden vallen en dat zich in alle gewelfde huizen van roze steen en in de villa’s, rijk aan kroonlijsten en bogen, nieuwe mensen zouden vestigen.)

 

*

En toen werd er in de Amosstraat en in heel Kerem Avraham en in alle Joodse wijken gedanst en er waren tranen, en er verschenen vlaggen, en leuzen, geschreven op lappen stof, en auto’s toeterden zo hard als ze konden, en ‘Wijs met de strijdvaan naar Zion’, en ‘Hier in het land dat onze vaderen beminden’, en uit alle synagogen schalde het geluid van de ramshoorn, en er werden torarollen naar buiten gebracht uit de heilige arken en meegesleept naar de kringen van de dansers, en ‘God zal Galilea bouwen’, en ‘Aanschouwt, merkt op en ziet / hoe groot is deze dag’, en nog later, in de kleine uurtjes van de nacht, ging plotseling de kruidenierswinkel van meneer Auster open, en alle kiosken in de Tsefanjastraat en in de Geoelastraat en in de Chancellor-, de Jaffa- en de King-Georgestraat, en de bars in de hele stad, en totdat het licht werd, werd er gratis vruchtensap uitgedeeld en snoep en koek en zelfs sterke drank, en de flessen sap en bier en wijn gingen van hand tot hand en van mond tot mond, en vreemden omhelsden elkaar in de straten en kusten elkaar, in tranen, en verblufte Engelse politieagenten werden ook meegetrokken in de danskringen en werden mild gestemd met blikjes bier en met likeur, en opgewonden feestvierders klommen op de pantserwagens van het Britse leger en zwaaiden met vlaggen van de staat die nog niet bestond, maar vannacht was daar, in Lake Success, besloten dat hij gesticht mocht worden. En hij zou over honderdzevenenzestig dagen en nachten gesticht worden, op vrijdag 14 mei 1948, maar een op de honderd leden van de Joodse bevolking, een van elke honderd mannen, vrouwen, bejaarden, kinderen en baby’s, een van elke honderd dansers en feestvierders die dronken en huilden van vreugde, een volle procent van het vrolijke volk dat was uitgestroomd over de straten die nacht, zou sterven in de oorlog die de Arabieren begonnen, minder dan zeven uur na het besluit van de Algemene Vergadering in Lake Success. En na het vertrek van het Britse leger zouden ze geholpen worden door de troepen van de Arabische Liga, colonnes infanterie en pantserbrigades en artillerie en gevechtsvliegtuigen en bommenwerpers; uit het zuiden en het oosten en het noorden zouden de invasielegers van vijf Arabische staten het land binnenvallen met de bedoeling een eind te maken aan de nieuwe staat binnen een of twee dagen nadat hij uitgeroepen was.

Maar mijn vader zei tegen me, toen we daar rondzwierven, in de nacht van de negenentwintigste november 1947, terwijl ik op zijn schouders reed, tussen de kringen van dansende en feestvierende mensen, niet alsof hij mij iets verzocht, maar alsof hij iets wist en dat stevig vastspijkerde: ‘Kijk maar, mijn jongen, kijk maar heel goed om je heen, zoon, neem het allemaal zorgvuldig in je op, want deze nacht zul je tot je laatste levensdag nooit meer vergeten, jongen, en over deze nacht zul je je kinderen, je kleinkinderen en je achterkleinkinderen nog vertellen, ook als wij er allang niet meer zijn.’

 

*

En tegen de ochtend, op een tijd waarop het een kind nog nooit toegestaan was geweest om niet allang diep in slaap te zijn, misschien om drie of vier uur, kroop ik met mijn kleren aan in het donker onder de deken. En even later tilde papa’s hand mijn deken op in het donker, niet om boos op me te worden dat ik met mijn gewone kleren aan in bed lag, maar om naast me te komen liggen, hij ook in zijn gewone kleren, die doordrenkt waren van het zweet van het gedrang van de menigte, net als mijn kleren (terwijl we een ijzeren wet hadden: je mocht nooit, maar dan ook nooit met je kleren aan tussen de lakens gaan liggen). Mijn vader lag zo een paar minuten naast me en zweeg, hoewel hij in het algemeen elke stilte haatte en die zo snel mogelijk verdreef. Maar ditmaal raakte hij de stilte die tussen ons heerste helemaal niet aan, hij nam er deel aan en alleen zijn hand streelde zachtjes mijn hoofd. Alsof mijn vader in het donker in mijn moeder veranderd was.

Daarna vertelde hij mij fluisterend, zonder me ook maar eenmaal zijne hoogheid of edelachtbare te noemen, wat straatjongens in Odessa hem en zijn broer David hadden aangedaan en wat niet-Joodse jongens op het Poolse gymnasium in Wilna hem hadden aangedaan, en ook de meisjes hadden meegedaan, en de volgende dag, toen zijn vader, opa Alexander, naar school was gekomen om zijn beklag te doen, hadden de pestkoppen niet alleen zijn gescheurde broek niet teruggegeven, maar hadden voor zijn ogen ook zijn vader aangevallen, opa, en hem hard op de tegels gegooid en zijn broek ook uitgetrokken, midden op het schoolplein, en de meisjes hadden gelachen en obscene dingen gezegd, dat de Joden allemaal zus en zo waren, en de leraren keken zwijgend toe of lachten misschien ook mee.

En nog steeds met een stem van duisternis, terwijl zijn hand nog steeds verdwaalde in mijn haar (want hij was niet gewend te strelen), zei mijn vader tegen me onder mijn deken tegen de ochtend, in de vroege uurtjes van 30 november 1947: ‘Jij zult vast ook nog weleens gepest worden op straat of op school. Misschien juist omdat je weleens een beetje op mij zou kunnen lijken. Maar van nu af, vanaf het moment dat we een staat hebben, van nu af zullen ze je nooit meer pesten alleen maar omdat je een Jood bent en omdat Joden zus en zo zijn. Dat niet. Nooit meer. Vanaf vannacht is dat hier afgelopen. Voorgoed afgelopen.’

Ik stak mijn slaperige hand uit om zijn gezicht aan te raken, iets onder zijn hoge voorhoofd, en plotseling kwamen mijn vingers in plaats van zijn bril tranen tegen. Nooit in mijn leven, niet voor die nacht en niet daarna, zelfs niet bij de dood van mijn moeder, heb ik mijn vader zien huilen. En zelfs die nacht heb ik het niet gezien: het was donker in de kamer. Alleen mijn linkerhand heeft het gezien.

 

Eerste deel van hoofdstuk 45 van Een verhaal van liefde en duisternis. Vertaald uit het Hebreeuws door Hilde Pach. De Bezige Bij, Amsterdam 2005

Hoeren en moordenaars. De Israëlische schrijver Aharon Appelfeld over zijn autobiografie

‘En dan is er nog iets’, zegt Aharon Appelfeld (Czernowitz 1932) halverwege het gesprek. ‘Twintig jaar na de oorlog heb ik mijn vader teruggevonden.’ Het is een verrassende mededeling, want hij rept er met geen woord over in zijn autobiografie Het verhaal van een leven. ‘Ik kon er niet over schrijven’, zegt hij. ‘Ik had er geen woorden voor.’ Erover praten kan hij wel: ‘We hadden nooit naar elkaar gezocht, omdat we er allebei van overtuigd waren dat de ander dood was. Toch bekeek ik in de krant altijd de rubriek vermiste en teruggevonden familieleden, en opeens zag ik zijn naam ertussen staan. Hij had het kamp overleefd en was via Rusland naar Israël gekomen. Na onze hereniging heeft hij nog twintig jaar geleefd. Onze gesprekken hebben me erg geholpen bij het reconstrueren van mijn leven en dat van mijn familie.’

We zitten in zijn werkkamer in zijn huis in Mevasseret Tsion, een prettige voorstad van Jeruzalem. Aan de muur hangen oorkondes van literaire prijzen (de meest recente is de Franse Prix Médicis 2004 voor Het verhaal van een leven). Twee wanden zijn bedekt met boeken. Zijn lange werktafel ligt bezaaid met boeken en papieren, veel plaats om te schrijven is er niet. Het eigenlijke werk doet hij dan ook in een rustig café in Jeruzalem: ‘Ze houden daar permanent een tafeltje voor me vrij.’ ’s Avonds tikt hij de regels die hij overdag geproduceerd heeft over op een ouderwetse typmachine, en als zijn boek af is, typt zijn vrouw alles in op de computer.

Zijn vriendelijke, bescheiden manier van doen en zijn kleine, ronde gestalte maken het bijna onvoorstelbaar dat hij in de oorlog door de Oekraïense bossen zwierf op zoek naar eten, laat staan dat hij zich vloekend en drinkend staande hield in de wereld van dieven, moordenaars en soldaten van het Rode Leger. Aharon Appelfeld vertelt er rustig over, docerend, af en toe glimlachend: ‘Mijn moeder werd al aan het begin van de oorlog vermoord, ik werd met mijn vader naar het getto van Czernowitz gebracht. Toen moesten we op mars, dagenlang. De meeste mensen gingen onderweg dood, maar mijn vader was sterk en nam mij op zijn schouders. In het werkkamp in Transnistrië werden we van elkaar gescheiden. Alle andere kinderen waren onderweg gestorven.’

Na een maand wist hij te vluchten. Hij had geluk: hij zag er uit als een Oekraïens kind, blond haar, blauwe ogen. ‘En ik sprak de taal van de omgeving, dat had ik geleerd van ons dienstmeisje. Ik zocht werk, maar niemand wilde me aannemen. Zo kwam ik in de onderwereld terecht, bij hoeren, dieven, moordenaars. Dat was mijn leerschool.’ Het was een heel andere wereld dan hij van thuis kende. Zijn ouders waren intellectuelen, hij was enig kind. ‘In 1944 werden we bevrijd door het Russische leger. Ik ging voor de Russen werken als keukenhulpje. De soldaten leerden me wodka drinken en roken. En vloeken in het Russisch.’ Vervolgens zwierf hij bijna twee jaar door Europa, op zoek naar zijn ouders. Tevergeefs. Onderweg kwam hij andere vluchtelingen tegen en in 1946 ging hij vanuit Italië met de boot naar Palestina.

 

Verschrikkingen

Appelfeld, die dertig jaar hoogleraar Hebreeuwse literatuur was aan de Ben Goerion-universiteit in Beërsjeva, schreef meer dan veertig boeken, naast romans ook verhalen, toneel, essays, memoires. Daarin laat hij soms iets zien van de verschrikkingen die hij heeft meegemaakt, zoals in Tzili (1983). De structuur en de taal van Tzili zijn heel simpel, net zo simpel als Tzili zelf, die alles wat haar overkomt gelaten ondergaat. Simpel betekent niet dom; intuïtief weet ze zich aan te passen aan haar omgeving, waardoor ze overleeft. De oorlog zelf is ver weg, maar de beestachtigheden en edelmoedigheid van de mensen die ze ontmoet, zijn tastbaar. Tzili is niet gevoelloos, ze voelt iets wat op liefde lijkt voor de man met wie ze samenleeft, ze koestert moederlijke gevoelens voor de baby in haar buik, maar de strijd om te overleven kost zoveel energie dat alle gevoelens daaraan ondergeschikt zijn.

Dat is ook Appelfelds eigen ervaring. ‘Je wordt een soort diertje, je bent alleen maar bezig met eten en angst. Ik zou een heel boek kunnen schrijven over “ik heb honger, honger, honger, ik heb dorst, dorst, dorst”. Maar ik wil alleen schrijven over mensen die menselijk blijven.’

Liever heeft Appelfeld het over de periode die voorafging aan de Tweede Wereldoorlog in het Midden-Europa van zijn jeugd, over de antisemitische dreiging en de naïviteit van de joden. Zijn bekendste roman over deze periode is Badenheim 1939 (1980). Daarin wordt het verblijf beschreven van een groep geassimileerde joden in een Oostenrijks kuuroord in de zomer van 1939. De gasten komen al jaren in hetzelfde hotel, om uit te rusten, naar muziek te luisteren, met elkaar te flirten. Maar dit jaar moeten ze zich melden bij de Sanitaire Dienst en aan het eind van de zomer zal iedereen naar Polen worden vervoerd. Dat vooruitzicht veroorzaakt geen paniek, eerder een opgewekt soort verwachting. Mede doordat elke historische context ontbreekt, is de sfeer surrealistisch: de joden gaan zingend hun ondergang tegemoet.

Appelfeld putte voor het schrijven van de roman uit zijn eigen jeugdherinneringen: ‘Ik ging elk jaar met mijn ouders naar zo’n kuuroord. Iedereen die daar kwam, wilde ontsnappen uit het kleinburgerlijke joodse wereldje. Maar ze kwamen elkaar er juist tegen.’ Hij bestrijdt dat Badenheim 1939 surrealistisch is: ‘Hun naïviteit is realistisch. Mensen begrijpen het kwade niet. Alleen als het in henzelf zit.’ Maar hadden ze dan werkelijk geen idee wat hun boven het hoofd hing? Appelfeld: ‘Ze wisten natuurlijk wel dat er antisemitisme bestond, maar mijn vader zei: “Het is een episode, een volk dat Kant en Beethoven heeft voortgebracht, kan geen volk van moordenaars worden.” Zijn hele bibliotheek bestond uit Duitstalige boeken, hij had in Wenen gestudeerd. Geassimileerde joden voelden zich Duits. Ze konden zich niet voorstellen dat de Duitsers hen wilden vermoorden.’

Appelfeld heeft jarenlang gedacht dat hij niet in staat was zijn levensverhaal op papier te zetten. De waarheid was te fantastisch om geloofwaardig te zijn. Toch publiceerde hij in 1999 een autobiografisch boek, dat onlangs als Het verhaal van een leven in het Nederlands verscheen. Hoe kan dat? Appelfeld: ‘Ik was in de oorlog een kind, zonder opleiding. Het is de meest sensuele periode in je leven, maar je hebt nog weinig intellectuele bagage. Om dat te beschrijven heb je je verbeelding nodig. Daarom was het veel makkelijker om literatuur te schrijven. Ik heb uiteindelijk toch een autobiografie geschreven, maar er zijn veel gebieden waaraan ik niet geraakt heb, zoals het getto en het kamp.’

Appelfelds vroegste en dierbaarste herinneringen gaan uit naar zijn moeder, maar vooral naar zijn grootouders. ‘Door mijn grootouders kwam ik in contact met het jodendom’, zegt Appelfeld. ‘Ze hadden een grote boerderij in de Karpaten, het waren rustige, gelovige mensen. Hun godsdienstigheid hield in: liefde voor de wereld, voor mensen, dieren, planten.’

 

Rottend stro

Hij is de oorlogsjaren niet vergeten, zegt hij, hij voelt ze in zijn lichaam. Een windvlaag, de geur van rottend stro of de kreet van een vogel voert hem terug naar het kamp of het bos waar hij rondzwierf. Maar het lukt niet om er de juiste woorden voor te vinden. Om uitdrukking te geven aan de angst die hij gevoeld moet hebben, beschrijft hij gruwelen die andere kinderen zijn overkomen. Zoals het jongetje dat hij door een maïsveld zag lopen, achtervolgd door boeren met zeisen en bijlen. ‘Ik wist,’ schrijft hij, ‘straks zullen ze hem, als hij tenminste nog in leven is, uitleveren aan de politie, en in mijn hart wist ik dat mijn lot op een dag niet anders zou zijn dan het zijne. En toch, wanneer ik ’s nachts mijn hoofd op de grond te ruste legde, was ik blij dat ik leefde en de sterren tussen de bomen door zag flikkeren.’

Wat hij wel schrijft over zijn omzwervingen is indrukwekkend genoeg. Als het te koud wordt om zich in leven te houden met vruchten en water uit een beekje, vindt hij onderdak bij een jonge vrouw die regelmatig mannenbezoek krijgt. Hij wordt haar knechtje en vaak is ze aardig voor hem, maar als ze gedronken heeft, gaat ze slaan. Aan hun samenzijn komt een eind als haar hutje instort. In de volgende episode is hij al met andere overlevenden op weg naar Italië. Er waren ook smokkelaars en profiteurs bij, en perverse types die kinderen verleidden en ‘pijnlijke dingen’ met hen deden. Hoe heeft Appelfeld dit alles kunnen overleven? ‘Ik leefde in een soort sprookje, met steeds de gedachte op de achtergrond dat mijn ouders me zouden komen halen.’

Toen Appelfeld in 1946 in Palestina aankwam, werd hij meteen in een kibboets geplaatst, waar hij zo snel mogelijk Hebreeuws moest leren. Dat was geen eenvoudige opgave, vertelt hij: ‘In de oorlog had ik nauwelijks gesproken, ik was bijna stom. Ik was bang dat ik mezelf door mijn accent zou verraden. En de dieven en moordenaars voor wie ik werkte, waren ook weinig spraakzaam. Mijn moedertaal was Duits. Met mijn grootouders sprak ik Jiddisj, en de Oekraïners in de omgeving spraken Roetheens. Na de Eerste Wereldoorlog was Czernowitz Roemeens geworden, onze buren waren Polen, en dan sprak de intelligentsia ook nog Frans.’

Al die talen hielpen hem weinig. Integendeel, door het leren van het Hebreeuws raakte hij steeds verder af van zijn moedertaal. ‘Nu de taal in mij uitdoofde, had ik het gevoel dat mijn moeder me een tweede keer ontviel.’ Maar hij had geen keus. Alleen wie Hebreeuws kende, had toekomst. ‘Mijn doel was Hebreeuws leren en boer worden.’ Maar eerst moest hij in dienst. ‘Daar begon ik te lezen en te leren. En toen ik uit dienst kwam, had ik al een half eindexamendiploma bij elkaar geleerd’, zegt Appelfeld met enige triomf in zijn stem. Dat is echter niet het hele verhaal. Hij voelde zich eenzaam in het leger en verlangde hevig naar zijn ouders. Aan zijn medesoldaten had hij ook niet zoveel steun. ‘Het waren bijna allemaal ontwortelde mensen, net als ik.’ En de Hebreeuwse literatuur die hij in die tijd las, was bevolkt met dappere soldaten en heroïsche boeren, die hem slechts deden beseffen dat hij nooit zo zou worden als zij.

Appelfeld ging Hebreeuws en Jiddisj studeren in Jeruzalem. ‘Met het Hebreeuws van de jeugdbeweging en het leger had ik geen binding. Jiddisj was mijn redding. De taal van mijn grootouders, waardoor ik weer voeling kreeg met mijn verleden. Bovendien leerde ik dat veel schrijvers uit de negentiende en het begin van de twintigste eeuw Jiddisj én Hebreeuws schreven. Hun Hebreeuws was verbonden met dingen die mij vertrouwd waren.’

Nu was Jiddisj in die tijd geen voor de hand liggende keuze in Israël, het was de taal van de diaspora, van het verleden, dat men zo snel mogelijk wilde vergeten. ‘Het was het allerergste wat je kon kiezen’, zegt Appelfeld. ‘Maar voor mij was het precies wat ik nodig had. Het hielp me om te begrijpen wie ik was, waar ik vandaan kwam, en wat het betekende om joods te zijn.’

 

Psychische noodzaak

Appelfeld is gaan schrijven uit een psychische noodzaak. Al in de kibboets hield hij een dagboek bij, ‘een opeenhoping van woorden’. Want coherente zinnen kon hij niet maken in die eerste jaren van verwarring, toen hij nog op zoek was naar zijn eigen taal. ‘Ik was alleen in het land, ik had niemand. Ik kon niet spreken, ik had geen opleiding, alleen in mijn dagboek kon ik me uiten.’ De drang om schrijver te worden kwam later: ‘Ik voelde de behoefte om het leven van mijn ouders, mijn familie opnieuw op te bouwen.’

Bij het ontwikkelen van een eigen stijl werd hij geholpen door zijn leermeesters aan de universiteit. En het waren niet de minsten: Martin Buber en Gersjom Scholem brachten hem in aanraking met de mystiek en het chassidisme, waartoe hij zich veel meer aangetrokken voelde dan tot het Israëlische heldenproza. Maar gaandeweg ontdekte hij ook de Midden-Europese literatuur: Ik voel me schrijver in de Midden-Europese traditie, van mensen als Franz Werfel en Imre Kertész. Marcel Proust hoort er ook bij. De meesten waren joods. Ze hadden soms weinig kennis van het jodendom, maar hun werk wordt er toch door beïnvloed.’ Ook andere joodse Midden-Europese schrijvers waren hem nabij, soms letterlijk: ‘Paul Celan woonde in Czernowitz bij ons in de straat. Later ben ik bevriend met hem geraakt.’

Kafka was een leraar voor hem.’ Appelfelds werk doet ook vaak aan dat van Kafka denken, bijvoorbeeld als hij beschrijft hoe de personages in Badenheim 1939 de steeds absurdere bureaucratische eisen ondergaan. Maar terwijl het absurde bij Kafka fictie was, heeft Appelfeld het aan den lijve ondervonden. Van Kafka nam hij aanvankelijk ‘dromerigheid en mist over. ‘Ik zag niet dat de mist van Kafka gevormd werd door gedetailleerde, tastbare en exacte beschrijvingen. Van de Russische schrijvers leerde ik dat je de mist en de symbolen niet nodig hebt: de werkelijkheid, mits die juist wordt beschreven, brengt als uit zichzelf symbolen voort.’ Inmiddels schrijf ik simpel en duidelijk. Juist omdat het leven zo ingewikkeld is.’

Zijn eenvoudige, heldere taalgebruik zorgt er waarschijnlijk voor dat Appelfeld een van Israëls meest gelezen schrijvers is, ook al was er aanvankelijk kritiek op de keuze van zijn onderwerpen. ‘Ik schreef over de zwakke jood uit de diaspora. Men vroeg waarom ik niet over het heden schreef, over nieuwe, sterke joden. Ik zei: Ïk kan alleen schrijven over wat ik ken.” Ik wilde alles begrijpen wat er gebeurd was, met mijn ouders, mijn grootouders, wat joods zijn betekende.’

Appelfeld is zijn onderwerpkeuze altijd trouw gebleven, maar inmiddels is schrijven over het verleden volkomen geaccepteerd in Israël, nadat in de jaren tachtig ook jonge, in Israël geboren schrijvers – zoals David Grossman in Zie: liefde – zich gingen bezighouden met de verwerking van de jodenmoord in de Tweede Wereldoorlog. Appelfeld heeft waardering voor Grossmans werk: ‘Hij doet een serieuze poging om de sjoa te begrijpen, maar hij was er niet bij. Dat is een enorm verschil.’ Zelf probeert hij de slachtoffers te begrijpen, niet de moordenaars. ‘Dat kan ik niet. De nazi’s beschouwden mij als een insect. Dat soort mensen kan ik niet begrijpen.’

De joden in zijn boeken worstelen vaak met hun joodse identiteit. Vaak willen ze niet joods zijn, of het zijn ‘halfjoden’. Appelfeld: ‘Ik word geboeid door mensen voor wie de identiteit een probleem is. Dat herken ik.’ Tegelijkertijd denkt Appelfeld dat het onmogelijk is om te ontsnappen aan het joodse lot. ‘In de oorlog kon je er niet aan ontsnappen, later wilde ik het niet. Ik houd van het joodse leren, de talmoed, de mystiek. Ik ben een gelovige anarchist, een gelovige in de chassidische zin. God is in ieder mens, in ieder ding.’

Aharon Appelfeld, Het verhaal van een leven. Vertaald uit het Hebreeuws door Kees Meiling. Ambo. 231 blz. € 19,95. In januari 2006 verschijnt bij Ambo een nieuwe vertaling van Badenheim 1939.

Dit artikel verscheen op 2 september 2005 in het Cultureel Supplement van NRC Handelsblad. Je kunt het hier als JPG-bestand lezen.

Miskende boekenschat. Sjimon Iakerson over de joodse beweging der Karaïeten

De Karaïeten zijn een haast vergeten bevolkingsgroep binnen het jodendom. De indrukwekkende boekenverzameling van de Russische verzamelaar Abraham Firkovitsj werpt een nieuw licht op hun geschiedenis. Maar zijn eigen theorieën waren flauwekul, aldus de Russische kenner Sjimon Iakerson. 

Abraham Firkovitsj

De Russische Nationale Bibliotheek in Sint-Petersburg herbergt met ruim 31 miljoen titels een van de grootste boekverzamelingen ter wereld. Een belangrijk onderdeel is de verzameling Hebreeuwse handschriften, die vooral beroemd is door de collectie van de negentiende-eeuwse Russische verzamelaar Abraham Firkovitsj. De verzameling bevat enkele van de oudste bijbelcodices ter wereld, waaronder de wereldberoemde Leningradcodex, de oudste complete Tenach (het Hebreeuwse Oude Testament), uit 1008-1013.

Maar in de verzameling is ook een schat aan informatie te vinden over de bevolkingsgroep waaruit Firkovitsj voortkwam, de Karaïeten. Dat is een joodse beweging die alleen de Tenach en niet de Talmoed en andere commentaren erkent als bron voor haar rechts- en leefregels. Over de Karaïet Firkovitsj en zijn verzameling hield de boekhistoricus dr. Sjimon Iakerson uit Sint-Petersburg onlangs de Leeser Rosenthal/Juda Palache-lezing. Die wordt georganiseerd door de leerstoelgroep Hebreeuws, Aramees en Joodse Studies van de Universiteit van Amsterdam en de Bibliotheca Rosenthaliana van de Amsterdamse Universiteitsbibliotheek.

‘Als Hebreeuws boekhistoricus kun je niet om Firkovitsj heen’, zegt Sjimon Iakerson (Leningrad 1956), conservator van de judaicabibliotheek van het Instituut voor Oriëntaalse Studies van de Academie van Wetenschappen in Sint-Petersburg. ‘In de rest van de wereld zijn bijvoorbeeld maar twintig Hebreeuwse boeken van voor de dertiende eeuw, in de collectie van Firkovitsj zitten er tweehonderd.’ Niet alleen wát Firkovitsj verzamelde is echter interessant, aldus Iakerson, even boeiend zijn zijn motieven. Een belangrijk deel van zijn collectie bracht hij namelijk bijeen om – met succes – de Russische autoriteiten ervan te overtuigen dat de Karaïeten een betere behandeling verdienden dan andere joden. Wie waren die Karaïeten eigenlijk, en wat bracht de Russen ertoe hun een aparte status toe te kennen?

De beweging van de Karaïeten ontstond in de negende eeuw onder joden in Iran en Irak. Het woord ‘Karaïeten’ komt van het Hebreeuwse kara, ‘lezen’, en wordt meestal vertaald als ‘scripturalisten’, mensen die zich houden aan de schriftelijke leer, de Tenach (het Oude Testament). Ook rabbijnse – ‘gewone’ – joden houden zich hieraan, maar de regels voor hun dagelijks handelen zijn toch vooral bepaald door de ‘mondelinge leer’, de discussies over en interpretaties van de Tenach die zijn vastgelegd in de talmoed en andere commentaren. De Karaïeten verwerpen de mondelinge leer. Zij zien de Tenach – in het Hebreeuws, niet in vertaling – als het letterlijke woord van God en interpreteren de tekst dan ook letterlijk. Zo zullen Karaïeten geen geitenbokje eten dat in zijn moeders melk is gekookt, omdat dit wordt verboden in Exodus 23:19, maar eten ze wel ander vlees met melk.

Karaïeten geloven niet in het Nieuwe Testament. Toch hebben ze soms wel sympathie voor Jezus, omdat hij ook ageerde tegen rabbijnse haarkloverijen en terug wilde naar de bron: het woord Gods.

Karaïeten worden vaak als sekte gezien. Ten onrechte, meent prof. dr. Wout van Bekkum, hoogleraar Semitische talen en culturen aan de Rijksuniversiteit Groningen. In een – nog ongepubliceerde – lezing voor de Koninklijke Nederlandse Academie van Wetenschappen betoogde hij onlangs dat de Karaïeten zowel invloedrijker als minder sektarisch waren dan lang is aangenomen. ‘De Karaïeten benaderden de heilige teksten taalkundig en rationalistisch, onder invloed van de sjiieten’, aldus Van Bekkum. Het sjiitische rationalisme, dat met name rond Bagdad de boventoon voerde, droeg volgens Van Bekkum bij tot een tolerante houding ten opzichte van andere godsdiensten in het Midden-Oosten, waarvan ook joden profiteerden. Van Bekkum vindt het fascinerend dat de Karaïeten beweerden de zuiverheid van het jodendom te herstellen, terwijl ze zo duidelijk beïnvloed werden door de opvattingen van hun islamitische omgeving. ‘Ze hebben de vruchten geplukt van de integratie om hun vermeende originele identiteit te profileren.’

Volgens Van Bekkum is een Karaïet ‘iemand die oproept om terug te keren naar de bron van de religieuze traditie van Israël’ (kara betekent naast ‘lezen’ ook ‘oproepen’). Uit tiende-eeuwse handschriften blijkt dat Karaïeten elkaar ook letterlijk opriepen zich te vestigen in Palestina, om daar door ascese boete te doen voor de dwalingen van het volk Israël. Inderdaad ontstond er aan het eind van de negende eeuw een Karaïtische wijk in Jeruzalem, die uitgroeide tot een bloeiend centrum van Karaïtische geleerdheid. Een tijdlang leek de Karaïtische benadering die van de rabbijnse joden zelfs te overvleugelen, ook buiten Jeruzalem.

Dat de Karaïeten het uiteindelijk toch niet gewonnen hebben, wijt Van Bekkum aan twee oorzaken. Voor de ontwikkeling van een eigen wetsysteem baseerden de Karaïeten zich alleen op de bijbel. Daardoor ontbrak het hun aan de casuïstiek waarover de rabbijnse joden wel beschikten. In de praktijk bleek dit onwerkbaar en zo vielen de Karaïeten toch terug op de rabbijnse traditie.

Een externe oorzaak was de komst van de kruisvaarders, die een slachting aanrichtten onder de joden in het Heilige Land en daarbij geen onderscheid maakten tussen rabbijnse joden en Karaïeten. De Karaïtische gemeenschap in Jeruzalem kwam deze slag niet te boven. Veel overlevenden vluchtten naar Cairo, waar wel weer een bloeiende gemeenschap ontstond, die in goede harmonie met de rabbijnse joden leefde. In dertiende eeuw ontstond er een nieuwe gemeenschap in Jeruzalem, die tot in de moderne tijd bleef bestaan, maar nooit haar vroegere invloed terugkreeg.

Veel Karaïeten trokken naar het Byzantijnse Rijk, dat tussen de twaalfde en de zestiende eeuw hun centrum vormde. Tussen de zestiende en twintigste eeuw lag het zwaartepunt op de Krim, in de Kaukasus, Litouwen, Podolië en Wolhynië; in de negentiende en twintigste eeuw was de Krim toonaangevend. De Karaïeten hier waren doorgaans maatschappelijk meer geslaagd dan de rabbijnse joden en keken op hen neer.

Abraham Firkovitsj werd in 1787 geboren in Loetsk in Wolhynië, dat kort na zijn geboorte bij het Russische Rijk werd gevoegd. Firkovitsj, aanvankelijk molenaar, wijdde zich op dertigjarige leeftijd aan de – Karaïtische – studie. Hij bestudeerde ook de parallellen tussen het Karaïtische en christelijke geloof. Later schreef hij zelfs pamfletten waarin hij de rabbijnse joden beschuldigde van de moord op Jezus, die hij de eerste Karaïet noemde.

Firkovitsj verhuisde in 1820 met gezin naar Eupatoria, een stad op de Krim. Tussen 1830 en 1832 bezocht hij het Heilige Land en Constantinopel en hij kwam thuis met vele waardevolle handschriften. Iakerson: ‘Karaïeten zijn geïnteresseerd in alles wat helpt bij een letterlijke bijbelexegese: vocalisering, grammatica, de studie van de taal. Maar zijn interesse was veel breder. Hij was een obsessief verzamelaar.’

In 1839 ontving het Karaïtisch kerkbestuur in Eupatoria een officiële enquête van het Genootschap voor Geschiedenis en Antieke Oudheid in Odessa, over afkomst, geschiedenis en religie van de Karaïeten. Rusland had door annexaties aan het eind van de achttiende eeuw een groot aantal joden binnen de grenzen gekregen. Die kregen niet direct een warm onthaal. Ze betaalden tweemaal zoveel belasting als hun christelijke landgenoten, mochten zich slechts in een beperkt deel van het land vestigen en moesten minstens 25 jaar in dienst. De Karaïeten werden vriendelijker behandeld, omdat ze de talmoed afwezen en positief tegenover Jezus stonden. En gezien hun weinig hartelijke relatie met de rabbijnse joden zagen ze hun kans schoon om met behulp van de enquête een aparte status te bepleiten. Iakerson, zelf afkomstig uit een geassimileerd joods gezin, neemt hun dat niet kwalijk: ‘Ze hadden veel te winnen bij die enquête. Het ging om economische en maatschappelijke belangen. Dan kun je geen solidariteit met andere joden verwachten.’

De Karaïeten wilden vooral aantonen dat ze niet verantwoordelijk waren voor de kruisiging van Jezus. Daarvoor was Firkovitsj de aangewezen persoon. Hij ging in opdracht van het kerkbestuur in plaatsen waar Karaïeten gewoond hadden op zoek naar documenten die als bewijsmateriaal konden dienen. Bovendien kreeg hij een vrijbrief mee van de gouverneur van de provincie die de lokale besturen opdroeg alle eisen van de drager in te willigen.

Bijna twee jaar lang reisde Firkovitsj door de Krim en de Kaukasus. Het meeste materiaal vond hij overal in de geniza, een bewaarplaats, meestal naast de synagoge, voor afgedankte boeken die volgens de joodse traditie niet weggegooid mogen worden omdat ze de naam van God zouden kunnen bevatten. Kreeg hij niet waarom hij vroeg, dan dreigde hij met de vrijbrief in de hand naar de politie te gaan. Ook stal hij wel eens iets, en desnoods verzon of vervalste hij het.

Dat bleek het duidelijkst uit zijn ‘vondst’ van de Derbent-appendix en het Madjalis-document, genoemd naar hun vindplaatsen in de Kaukasus. De Derbent-appendix is een naschrift uit 604 aan het eind van een oude torarol waaruit blijkt dat de Karaïeten zich al in de zesde eeuw voor Christus op de Krim gevestigd hadden. In het Madjalis-document, een aparte boekrol uit 1513, wordt dit bevestigd.

Firkovitsj had nog een ijzer in het vuur: de Chazaren, een etnisch Turks volk dat tussen de zevende en tiende eeuw een koninkrijk had in de Kaukasus en op de Krim en zich in de achtste eeuw massaal tot het jodendom bekeerd zou hebben. Firkovitsj beweerde dat de Chazaren waren overgegaan tot het Karaïtische jodendom. Isaak Sangari, die volgens de overlevering de Chazaren tot het jodendom heeft bekeerd, was volgens Firkovitsj namelijk een Karaïet. Dit bleek uit de vondst van de grafsteen van Sangari uit 747 op een Karaïtische begraafplaats op de Krim. Hiermee ‘bewees’ Firkovitsj dat een groot deel van de Karaïeten eigenlijk van Chazaarse, en dus niet van joodse afkomst was.

Wetenschappers toonden door tekstanalyse aan dat de Derbent-appendix en het Madjalis-document vervalsingen waren, terwijl de grafsteen achttiende-eeuws bleek. Niettemin vonden Firkovitsj’ argumenten gehoor bij de Russische autoriteiten. In 1863 kregen de Karaïeten dezelfde rechten als de christelijke bevolking van Rusland.

Zijn collectie had Firkovitsj al in 1856 aangeboden aan de Openbare Rijksbibliotheek – zoals de naam toen luidde – in Sint-Petersburg. Zes jaar later werd ze voor 25.000 roebel aangekocht (meer dan het dubbele van het jaarlijkse budget) na wetenschappelijk advies door experts. Iakerson: ‘Die zagen onmiddellijk dat hij had geknoeid in colofons en naschriften had toegevoegd, maar de manuscripten zelf waren echt. Het dubieuze karakter van de collectie is onbeduidend in verhouding tot het wetenschappelijk belang.’

De verzameling bestond uit 1500 manuscripten, fragmenten van boekrollen en codices, waaronder bovengenoemde bijbelcodices, exegetische en liturgische literatuur, preken, grammatica’s, boeken over geneeskunde en filosofie.

In 1863 ondernam Firkovitsj, 76 jaar oud, een nieuwe reis door het Midden-Oosten. Hij sloeg een grote slag met de aankoop van de Samaritaanse collectie. De Samaritanen ontstonden rond 700 voor Christus in Samaria (op de huidige Westelijke Jordaanoever) door vermenging van Babylonische immigranten met Israëlieten. Hun ‘zuivere jodendom’ vertoont overeenkomsten met dat van de Karaïeten. Firkovitsj kocht in Jeruzalem manuscripten van Samaritanen die ze uit hun geniza in Nabloes gestolen hadden. Vervolgens ging hij zelf twee weken naar Nabloes en ontving van de Samaritaanse leiders alle manuscripten en documenten, in ruil voor een bedrag (en de nodige steekpenningen) waarmee ze de synagoge konden renoveren. In 1870 verkocht hij voor een veelvoud van het aankoopbedrag ook deze collectie aan de bibliotheek.

‘Maar zijn grootste schat’, zegt Iakerson, ‘vond hij in Cairo: de volledige inhoud van de geniza van de plaatselijke Karaïtische synagoge.’ Ook hier ‘doneerde’ hij geld voor de renovatie van de synagoge. Na zijn thuiskomst vestigde hij zich op de Krim in de citadel van Chufut-Kale en besteedde de rest van zijn leven aan het sorteren van zijn manuscripten. Na de dood van zijn vrouw hertrouwde hij in 1870 met een zestienjarig meisje en ging op huwelijksreis naar Karaïtische gemeenschappen in Oostenrijk-Hongarije. In Wenen werd hij ontvangen door keizer Franz Joseph, die zo onder de indruk was van Firkovitsj’ verschijning dat hij zich door hem liet zegenen.

Firkovitsj stierf in 1874 in Chufut-Kale. Twee jaar later verkocht de familie zijn tweede collectie aan de bibliotheek. De totale verzameling bevat meer dan 15.000 Hebreeuwse manuscripten en documenten en is daarmee de grootste privé-collectie op het gebied van joodse studies.

‘Tegenwoordig hecht geen historicus meer geloof aan Firkovitsj’ versie van de Karaïtische geschiedenis’, zegt Iakerson. Ironisch genoeg leidt zijn verzameling bij moderne wetenschappers juist tot nieuwe inzichten in de geschiedenis van de Karaïeten. Ook prof. Wout van Bekkum baseert zijn betoog hoofdzakelijk op documenten uit de geniza van Cairo.

In de twintigste eeuw bevonden de belangrijkste Karaïtische gemeenschappen zich in Cairo, op de Krim en in Litouwen. De Karaïeten uit Cairo zagen zichzelf als joden. De meesten zijn inmiddels naar Israël geëmigreerd, waar ze nog steeds actief zijn (zie www.karaim.net). De Oost-Europese Karaïeten, daarentegen, beschouwden zich vanaf de negentiende eeuw minder als joden en meer als afstammelingen van de Chazaren of andere etnisch Turkse stammen. In de Tweede Wereldoorlog overtuigde de leider van de Litouwse Karaïeten, Seraja Sjapsjal, de Duitsers ervan dat de Karaïeten geen joden waren. Sommigen collaboreerden vervolgens zelfs met de Duitsers. Hoe fout ze precies waren, is onduidelijk. Nehemia Gordon, leider van de World Karaite Movement, een ‘neo-Karaïtische’ beweging voor iedereen die de ‘zuiver joodse’ beginselen onderschrijft, betoogt op de website van zijn beweging (www.karaite-korner.org) dat de Litouwse Karaïeten zichzelf geenszins als joden beschouwden, en bovendien joden gered hebben door hen voor Karaïet te laten doorgaan.

Sjimon Jakerson

Sjimon Iakerson

In het traditionele centrum van de Litouwse Karaïeten, Trakai, wonen nu nog enkele tientallen Karaïeten. De ‘Karaïetenstraat’ is een toeristische trekpleister, met een fraaie kenesa (synagoge), een begraafplaats vol Hebreeuwse grafstenen en restaurants waar Karaïtische pasteitjes worden geserveerd. Over de oorlog wordt niet gesproken, ook niet op de website (http://daugenis.mch.mii.lt/karaimai/religion.htm), die het woord ‘jood’ geen enkele maal noemt en beweert dat de Karaïeten afstammen van Tataren die zich in de veertiende eeuw in Litouwen vestigden. Zo ver durfde zelfs Firkovitsj niet te gaan.

 

Dit artikel verscheen oorspronkelijk in NRC Handelsblad van 6 augustus 2005. Je kunt het hier als PDF lezen. En hier kun je de kadertekst lezen, die in de bovenstaande versie in iets uitgebreidere vorm in het artikel verwerkt is.