Als je je lang genoeg bezighoudt met Jiddisje literatuur en andere joodse zaken, komt het moment dat je met eigen ogen wilt zien waar veel van die verhalen zich hebben afgespeeld. Polen dus. Een groot deel van het vroegere Polen hoort tegenwoordig bij Oekraïne, Wit-Rusland en Litouwen. Omwille van de tijd beperkten we, mijn man en ik, ons tot het huidige Polen en Litouwen. Dit verhaal gaat alleen over Polen. We gingen op zoek naar plaatsen waar joden gewoond en gewerkt hadden, naar plaatsen die een rol speelden in de joodse literatuur en folklore, en onvermijdelijk ook naar de plekken waar dat rijke Oost-Europese joodse leven voorgoed vernietigd werd: de getto’s en de concentratiekampen.
Na een dagje bergwandelen in het Reuzengebergte is Wrocław de eerste grote stad die we in Polen aandoen. Voor de oorlog, toen Wrocław nog Breslau heette en bij Duitsland hoorde, logeerde Hitler bij zijn bezoeken aan de stad altijd in Hotel Monopol, tegenover de opera, zo meldt de Lonely Planet. Vanaf het balkon hield hij zijn toespraken tot de burgers van Breslau. Dit vinden we geen prettig idee, dus we gaan op zoek naar een ander hotel. Maar alles is vol, en zo komen we toch weer uit bij Hitlers logeeradres. Het was vroeger het sjiekste hotel van de stad; nu is de glans er wat af. In de gang hangt een bord waarop de beroemde mensen staan die er ooit hebben verbleven. Marlene Dietrich staat erbij. Hitler niet.
Kosher-style
Wrocław heeft nooit heel veel joodse inwoners gehad. Kort voor de oorlog bestond ongeveer vier procent van de bevolking uit joden. Na de oorlog waren er nog dertig over. Opmerkelijk genoeg had Wrocław in de winter van 1946 plotseling honderdduizend joodse inwoners, overlevenden van het nabijgelegen Gross-Rosen en andere kampen. Maar de meerderheid verdween weer snel en het aantal joden daalde tot een paar duizend. Zoals bijna overal in Polen verlieten de meesten van hen het land na een nieuwe golf van antisemitisme in 1968. Nu zijn er nog maar een paar honderd joden over, maar sinds een jaar of tien bestaat er weer een joodse gemeente en zelfs een joodse school.
Na Wrocław gaan we naar Krakau, voor menigeen uitvalsbasis voor een bezoek aan Auschwitz, en mede daardoor een toeristische trekpleister met veel aandacht voor het joodse verleden. Krakau is grotendeels overeind blijven staan in de oorlog, inclusief een flink aantal synagogen in de oude joodse wijk, Kazimierz. De beroemde Rema-synagoge, genoemd naar de Rema, zoals de zestiende-eeuwse Talmoedgeleerde Moisje Isserles doorgaans wordt aangeduid, en gebouwd door zijn vader, is de oorlog tamelijk ongeschonden doorgekomen dankzij het feit dat er een legeropslagplaats was gevestigd. In het fraai opgeknapte gebouw en op de begraafplaats erachter is het een gedrang van vooral Amerikaanse en Israëlische toeristen die allemaal een foto willen maken van de zitplaats van de Rema bij de oostelijke muur, en van zijn graf natuurlijk. De synagoge is nog steeds in gebruik, al zijn er weinig joden meer in Krakau, behalve de toeristen dan. Ook de vele ‘joodse’ en ‘kosher-style’ restaurants met Jiddisje uithangborden en klezmermuziek-bij-de-maaltijd zijn naar verluidt voornamelijk in niet-joodse handen.
Aan de rand van deze buurt heeft ook Mordechai Gebirtig gewoond en gewerkt als timmerman – en als dichter en componist natuurlijk. In het joodse museum, gevestigd in de eveneens mooi gerestaureerde Oude Synagoge, staat zijn adres vermeld. We lopen door de Starowiślnastraat, maar op het aangegeven nummer is geen timmermanswerkplaats meer te zien. En misschien is dit huis wel van na de oorlog.*
Wel vinden we het gebouw waar Sara Schenirer in 1917 de eerste leraressenopleiding vestigde voor de door haar opgerichte, en nog steeds bestaande Beet-Jaäkov-scholen voor orthodoxe meisjes. In die tijd een revolutionair concept, want voordien bestonden er geen aparte scholen voor joodse meisjes: terwijl de jongens naar het cheider gingen, moesten de meisjes ofwel naar de openbare school, of thuisblijven.
Schindler’s List
Het is niet alleen Auschwitz dat Krakau tot een toeristische trekpleister maakt, maar ook Steven Spielbergs film Schindler’s List. Deze speelt zich deels af in het getto van Krakau en in het nabijgelegen kamp Płaszów. Er is zelfs een Schindler’s List-wandeling uitgezet, inclusief de emailfabriek waar Schindler ‘zijn’ joden tewerkstelde en voor deportatie behoedde. Zo’n wandeling gaat ons een beetje ver, maar we brengen wel een bezoek aan de wijk Podgórze, aan de overkant van de Wisła (de Weichsel), die door de Duitsers als getto werd aangewezen. Anders dan bijvoorbeeld in Warschau staan in dit getto nog heel wat huizen overeind. Een bezienswaardigheid vormt de apotheek Pod Orłem – In de adelaar. Het was de enige niet-joodse zaak in het getto. Apotheker Tadeusz Pankiewicz had van de Duitsers het aanbod gekregen zich elders in Krakau te vestigen, maar hij wilde per se blijven. Zo was hij getuige van het dagelijkse leven in het getto en zag hij hoe de Duitsers er huishielden. Hij schreef er een boek over. Bovendien hielp hij de joden aan extra eten en medicijnen en slaagde er met zijn medewerksters in een aantal van hen te laten ontsnappen. Zijn apotheek is nu een museum, gewijd aan Pankiewicz zelf, en aan het leven in het getto en in het kamp Płaszów, waarvan ook amateurfilmpjes te zien zijn.
Płaszów werd eind 1942 opgericht boven op twee joodse begraafplaatsen. Aanvankelijk was het een kamp voor Poolse dwangarbeiders, later kwamen er steeds meer joden bij en vanaf 1944 was het een concentratiekamp voor Poolse en Hongaarse joden. Hoewel het geen vernietigingskamp was, stierven er vele duizenden mensen. Mede dankzij kampcommandant Amon Goeth – ook geportretteerd in Schindler’s List – die graag op joden mocht schieten. In de loop van 1944 werden steeds meer gevangenen naar andere kampen gedeporteerd, en ten slotte moesten de laatste gevangenen de massagraven ontruimen en de lijken verbranden, waarna het kamp geliquideerd werd. Tweeduizend gevangenen overleefden dit, onder wie de duizend mensen die op de lijst van Schindler stonden.
Graue Haus
Tegenwoordig is Płaszów een braakliggend heuvelachtig stuk land te midden van een naoorlogse woonwijk. Her en der liggen nog wat brokstukken van grafstenen in het gras. Nergens staan wegwijzers of bordjes die duidelijk maken wat hier geweest is. Wat nog wel duidelijk aan het kamp herinnert zijn twee villa’s. Een van de twee is het zogenaamde ‘graue Haus’, waar SS-officieren woonden. In de kelder was een gevangenis met een folterkamer. Het lijkt nu, zestig jaar later, een gewoon woonhuis. Een paar mannen zijn oude computers uit een auto aan het laden. De andere villa was het woonhuis van commandant Goeth. Ook daar wonen mensen, zo te zien. Achter het huis langs loopt een pad, dat eerst langs een gedenksteen leidt voor dertien Polen die in september 1939 bij een massa-executie in Krakau door de Duitsers vermoord zijn. Verderop is nog vaag iets te zien van de steengroeve die zo vele gevangenen het leven kostte. Dan komt er een tijdje niets, totdat boven op de heuvel opeens diverse gedenktekens opdoemen. Eerst een groot kruis op de plaats van een van de massagraven, dan een gedenksteen namens de joden van Krakau en een kleine steen, pas in 2000 opgericht, om de joodse vrouwen uit Hongarije te gedenken die hier verbleven. Aan de rand van de heuvel staat een gigantisch monument, uit 1964, ter herdenking aan ‘de martelaren die in de jaren 1943 tot 1945 door de nazi-volkerenmoordenaars vermoord werden’. Zoals gebruikelijk bij officiële monumenten uit de communistische tijd worden de joden hierop niet apart vermeld.
Verwarring
Ook voor ons is Krakau het uitgangspunt voor een bezoek aan Auschwitz. Als we na een rit door de buitenwijken van Oświęcim het kamp eindelijk gevonden hebben – niet eenvoudig, want de wegwijzers zijn klein en onopvallend – worden we door een jongeman met een enorme tatoeage op zijn arm direct naar een parkeerplaats geloodst. Later blijkt dat dit niet de officiële parkeerplaats is. De echte parkeerwachters zien er iets decenter uit.
Bij de ingang is een winkelcentrum. Het staat half leeg. Was daar niet iets om te doen, een tijdje geleden? Omdat we uren in het kamp zullen doorbrengen, koopt mijn man er een pak koeken, voor onderweg. Voor onderweg? zeg ik. Je gaat toch geen koek eten in Auschwitz? Er dreigt een discussie te ontstaan. Maar dan zwijgen we, beschaamd. Eenmaal binnen staan we voor de keus: een gids nemen die de bekende feiten zal vertellen, of zelf ronddwalen door de verschrikkingen. We kiezen toch maar voor de gids. Ik krijg meteen al spijt als blijkt dat we allemaal een stickertje op moeten, geel voor de Polen, oranje voor de English-speaking tourists, zoals de gids ons voortdurend aanduidt. Het wordt er niet beter op als ze haar verhaal begint met de dappere maar hopeloze strijd van de Polen tegen de Duitse bezetter. Natuurlijk, de Polen hebben veel geleden in de oorlog, waarschijnlijk veel meer dan wij ons kunnen voorstellen, maar dat is toch eigenlijk niet het verhaal dat bij Auschwitz hoort. Enfin, ik besluit niet te veel naar haar te luisteren en zelf om me heen te kijken.
Na alles wat ik gelezen en gehoord had over Auschwitz, wist ik wel ongeveer hoe het er daar zou uitzien, maar hoe het zou voelen om in Auschwitz te zijn, daar had ik geen idee van. En nu ik er eenmaal ben weet ik het nog minder. Ja, ik voel ergernis om onbeduidende dingen, een tatoeage, een stickertje, mensen die foto’s van elkaar maken bij een hek waartegen gevangenen zich vroeger te pletter liepen, of bij de poort met ‘Arbeit macht frei’. En natuurlijk word ik getroffen door wat ik zie: de vitrines met haar, schoenen, brillen, de verzameling koffers, de troosteloosheid van Birkenau, met de deels nog intacte barakken, met de ingestorte gaskamers en crematoria, ongemoeid gelaten nadat ze opgeblazen waren. Maar het valt me moeilijk het ontzagwekkende, het overweldigende van het begrip ‘Auschwitz’ te rijmen met het concrete Auschwitz waar ik me nu bevind. Ik voel vooral verwarring. Verwarring die maakt dat ik er nu, bij het schrijven, nog steeds niet de juiste woorden voor gevonden heb.
Rebbe Elimelech
Na Krakau en Auschwitz gaan we naar het oosten, naar Zamość. Maar eerst doen we Łańcut aan, waar een van de mooiste synagogen van Polen staat. Łańcut is vooral bekend om zijn kasteel. De bewoners van het kasteel, eerst de Lubomirski’s, later de Potocki’s, hadden het doorgaans goed voor met de joden, en moedigden hen al vanaf de zeventiende eeuw aan de handel in het stadje te bevorderen.De synagoge, gebouwd in 1761, werd gefinancierd door graaf Stanisław Lubomirski. De wanden zijn beschilderd met polychrome voorstellingen van onder meer de tekens van de dierenriem, die op ingenieuze wijze gekoppeld zijn aan de joodse feestdagen. Dat de synagoge nog steeds bestaat, is te danken aan graaf Alfred Potocki, die de Duitsers in de oorlog gelastte het al aangestoken vuur te doven, waardoor alleen een deel van de vrouwengalerij beschadigd raakte. In de jaren tachtig werd het gebouw grondig gerestaureerd. Graaf Potocki zelf laadde kort voor de komst van de Russen in 1944 zijn kostbaarste bezittingen in elf treinwagons en vluchtte naar Liechtenstein. Zijn kasteel werd een museum.
Na Łańcut komen we in Leżajsk, waar rebbe Elimelech (van het liedje) begraven ligt. Elimelech van Leżajsk (1717-1787) – Lizjansk in het Jiddisj – was de eerste chassidische tsaddiek. Hij kon volgens de overlevering met dieren praten en wordt door zijn aanhangers ook nu nog verantwoordelijk gehouden voor tal van wonderen. Daarom komen op zijn sterfdag, 21 adar, chassidiem uit de wereld naar zijn ohel, zijn ‘tent’, oftewel het huisje met zijn tombe. Rond die dag, eind februari, begin maart, hangen in de omgeving van de begraafplaats overal borden en wegwijzers in het Jiddisj. Als wij er zijn, is er niets van dat alles te zien. De sleutel van de begraafplaats is af te halen bij een Poolse mevrouw, maar we besluiten de rust van de rebbe niet te verstoren en nemen alleen vanuit de verte een foto van de ohel.
Frampol
Op onze route ligt ook Biłgoraj, de geboorteplaats van Isaac Bashevis Singer, althans volgens sommigen. Anderen houden het op Leoncin, bij Warschau. Maar in elk geval heeft hij er een deel van zijn jeugd doorgebracht, en zijn oudere broer Israel Joshua Singer en zijn zuster Esther Singer Kreitman zijn er zeker geboren. Hoewel het dit jaar honderd jaar geleden is dat Bashevis Singer ter wereld kwam, is er niets in het stadje dat daaraan herinnert. Het is al half zeven ’s avonds, de toeristeninformatie – Biłgoraj ligt midden in een natuurgebied – is gesloten, de winkels zijn dicht, er is niemand aan wie we iets kunnen vragen. Behalve enkele voorbijgangers, maar die spreken uitsluitend Pools. De kans dat we nog sporen zullen aantreffen van het ouderlijk en grootouderlijk huis van de familie Singer lijkt ons klein. Het stadje bestaat voornamelijk uit flatgebouwen van communistische makelij, en bovendien – maar dat lees ik later pas – is de hele joodse wijk al in september 1939 door de Duitsers platgebombardeerd.
Toen we Biłgoraj opzochten op de kaart, kwamen we toevallig ook Frampol tegen. Frampol! Waar zo veel van Bashevis Singers verhalen zich afspelen. Ik dacht altijd dat hij dit stadje verzonnen had, maar het staat echt op de kaart. Op naar Frampol dus. Daar staan soortgelijke flatgebouwen als in Biłgoraj, maar er is ook een oudere buurt, met houten huisjes en zandwegen. In die omgeving kun je je Singers personages wel voorstellen, al hingen er toen nog geen schotelantennes aan de huizen. Achter aan de wijk stuiten we op een begraafplaats. ‘Cmentarz żydowski’ staat er, joodse begraafplaats, zo veel Pools begrijpen we inmiddels. Maar er staat ook iets bij over 1942, Hitlerowcy en bestialski. Met behulp van het woordenboek ontcijferen we dat hier in de oorlog ‘duizend inwoners van Frampol van joodse afkomst’ zijn vermoord. De formulering is opvallend, alsof de niet-joodse inwoners van Frampol zich verbonden voelen met hun joodse medeburgers. Er staat ook nog iets bij over ‘voortdurende bescherming’ en ‘de schooljeugd van Frampol’.
Italiaanse architect
Het hek staat open en we gaan naar binnen. Her en der staan overwoekerde, verwaarloosde oude grafstenen. Er staat ook een monumentje ter ere van, alweer, die inwoners van joodse afkomst, met een bloeiende plant en wat bloemen erbij. Blijkbaar zijn er nog steeds mensen die zich om de plek bekommeren. Meer naar achteren zijn stukken grond afgezet met kettingen; er staan nog meer bordjes bij. We durven er niet zo dichtbij te komen, het begint al te schemeren en het geheel maakt een nogal lugubere indruk. Temeer daar we uit de tekst op de bordjes menen op te maken dat die duizend joodse Frampolers hier nog steeds begraven liggen. Een massagraf dus, zoals er misschien wel veel meer zijn in de omgeving.
Het is al donker als we eindelijk in Zamość aankomen, en onderdak vinden in een hotel aan het schitterende marktplein. Zamość werd in 1580 in één keer ontworpen door de Italiaanse architect Bernardo Morando uit Padua, in opdracht van Jan Zamoyski, bevelhebber van het Poolse leger. Het moest een ‘ideale stad’ worden, zowel een levendig cultureel en handelscentrum als een onneembaar bastion. Het heeft inderdaad verwoestende oorlogen doorstaan, ook de Tweede Wereldoorlog, toen de Duitsers op de vlucht sloegen voor de Russen voordat ze de kans kregen het te verwoesten. Voor de handel en de cultuur nodigde Zamoyski in 1588 een groep sefardische joden uit, die zich vestigden te midden van de al aanwezige asjkenaziem. Ook voor hen was een plek voorzien in het ontwerp van Morando, inclusief een monumentale synagoge uit 1610. Het interieur, door de Duitsers beschadigd, is gedeeltelijk gerestaureerd, maar er is niet zo veel van te zien, omdat de openbare bibliotheek erin is gehuisvest. Er zijn plannen om er een museum van te maken.
Disneyfilm
In het begin van de negentiende eeuw werd Zamość een centrum van de Haskala, de joodse Verlichting, opmerkelijk in een streek waar het chassidisme hoogtij vierde. En Jitschok Lejb Perets werd er geboren en groeide er op. Hij schreef over zijn geboortestad in zijn Zichroines. Zijn vader was een van de Haskala-aanhangers, zijn moeder was orthodox. Er is een straat naar hem genoemd. Volgens een mevrouw van de toeristeninformatie staat in die straat ook zijn geboortehuis, bij het oude mikwe. In het mikwe is nu een jazzclub gevestigd.
Als we afrekenen in het hotel, vraagt het meisje achter de balie waarom er eigenlijk zo veel toeristen naar Zamość komen. Wij noemen de fraaie Italiaanse architectuur en vertellen ook nog iets over onze eigen zoektocht. We vragen haar of ze wel eens van J.L. Perets gehoord heeft. Dat heeft ze. Ze heeft op school geleerd dat hij een belangrijke Poolse schrijver was, maar dat hij joods was, en in het Jiddisj schreef, dat is haar nooit verteld. We vertellen dat we van plan zijn vandaag naar Chełm te gaan en vragen haar of ze weet heeft van de talloze verhalen in de joodse folklore over de domme joden die daar wonen. (We hebben deze vraag even eerder ook al gesteld aan de mevrouw van de toeristeninformatie, maar die reageerde met onbegrip: niet alleen wist ze er niets van, ze kon zich ook niet voorstellen waarom we dat zouden willen weten.) Tot voor kort niet, zegt onze hotelmedewerkster, maar een tijdje geleden zag ze een oude Disney-tekenfilm op de televisie die ‘De joden van Chełm’ heette. Ze was verbaasd dat een heel gewoon stadje bij haar in de buurt blijkbaar de interesse van Amerikaanse filmmakers had weten te wekken. De joden daarin waren niet zozeer dom als wel grappig. Domme joden kon ze zich ook moeilijk voorstellen, want, zo zegt ze ietwat besmuikt, volgens het Poolse stereotype zijn joden nu eenmaal slim – en rijk.
Museum
Chełm is een gezellig stadje dicht bij de grens met Oekraïne. De ondergrondse kalktunnels maken het tot een bescheiden toeristische trekpleister. We drinken koffie in de voormalige synagoge, nu een café. Van buiten is het gebouw nog goed herkenbaar als synagoge, hoog in de gevel zijn vaag de Tien Geboden te zien. Van binnen is de ruimte geheel betimmerd en van bierreclame voorzien. De eerste verdieping behoort toe aan het Dom Technika, het Techniekhuis. Zo te zien worden er cursussen gegeven. We gluren daar even naar binnen, maar er is niets meer dat aan een synagoge doet denken.
Ook hier gaan we naar het toeristenbureau en vragen naar het joodse verleden van Chełm. Het meisje achter de balie geeft ons wat foldertjes. Als ik de woorden ‘joodse folklore’ laat vallen, veert ze op en komt terug met een boek waarin een foto staat van een volksdansend paar in Poolse klederdracht. Nee, ik bedoel joodse folklore, zeg ik. Maar over joden in Chełm weet ze eigenlijk niets, behalve dat er een joodse begraafplaats is. Als we op een van de vele terrasjes een pizza eten, lezen we de glossy folder van de gemeente Chełm, gesubsidieerd door de Europese Unie. Hierin wordt wel degelijk gerefereerd aan de vroegere aanwezigheid van joden. Ook de joodse ‘anekdotes en legenden’ worden genoemd, al worden ze uitsluitend toegeschreven aan Isaac Bashevis Singer. We ontdekken ook dat er een museum over de geschiedenis van Chełm is. Hoe zou men daar omgaan met de geschiedenis van de Chełmse joden, die in het begin van de twintigste eeuw zestig procent van de bevolking uitmaakten?
Als we het museum binnenkomen, worden we hartelijk ontvangen door een oudere, alleen Pools sprekende dame. Ze gaat meteen alle lichten aandoen, we mogen niet betalen. We zijn waarschijnlijk de eerste bezoekers sinds tijden. In de zaal over de geschiedenis is zo te zien de laatste dertig of veertig jaar niets veranderd. Aan het begin hangen fotokopieën van middeleeuwse en wat latere oorkondes in het Latijn en het Pools. Alles voorzien van vergeelde getypte Poolse onderschriften. Van de recentere geschiedenis hangen foto’s; af en toe staat er een verdwaalde jood op, maar daar wordt in de onderschriften geen aandacht aan besteed. Dan de Tweede Wereldoorlog. Er hangen foto’s van Poolse en Russische verzetsstrijders, Duitse pamfletten, waarvan slechts één waarin joden zijdelings worden vermeld. Verder geen woord – en geen beeld – over het lot van de Chełmse joden. De hartelijke mevrouw bij de ingang maken we geen deelgenoot van onze ontsteltenis. Ze verstaat ons immers toch niet.
Sparrenboompjes
Ons volgende reisdoel is Sobibór. Het voormalige kamp ligt diep verscholen in de bossen, maar uiteindelijk doemt toch station Sobibór op. De rails zijn hier en daar met gras overwoekerd, maar afgezien daarvan ligt alles erbij alsof er nog elk moment een trein kan arriveren. De rails eindigen in een soort krul. Zou Ralph Prins hier zijn inspiratie voor het monument in Westerbork hebben opgedaan? Het kamp heeft maar anderhalf jaar bestaan en in die tijd werden er 250.000 mensen vermoord, onder wie veel Nederlandse joden. Op degenen na die verantwoordelijk waren voor het bedienen van de gaskamers en het opruimen van de lijken, werd vrijwel iedereen meteen na aankomst vergast. In oktober 1943 kwamen de gevangenen in opstand. Driehonderd van hen wisten te ontsnappen, minder dan vijftig hebben de oorlog overleefd. Het kamp werd meteen na de opstand door de Duitsers met de grond gelijk gemaakt, zodat er nu niets meer van over is. Er is een museum, dat helaas al gesloten is als wij aankomen, er zijn enkele monumenten, en er is een brede, lage ‘grafheuvel’, bedekt met steentjes, sober en indrukwekkend, die de as van de gevangenen bevat. Langs een van de wandelpaden zijn een stuk of twintig sparrenboompjes geplant. Bij elk boompje ligt een steen met de naam van een slachtoffer. Blijkbaar een recent initiatief van nabestaanden. Er ligt ook een grote steen ‘voor de onbekenden’. En op de parkeerplaats staat een kaart van de omgeving waarop een net van fietspaden is uitgezet, met subsidie van de provincie Gelderland!
We laten Lublin links liggen – helaas, geen tijd meer – en dineren in Kazimierz Dolny, een pittoresk plaatsje aan de Wisła en een geliefde weekendbestemming voor inwoners van Warschau. Voor de oorlog was de helft van de inwoners hier joods. Ook toen was het een trekpleister voor toeristen en kunstenaars. Nog in 1937 diende het als decor voor de Amerikaans-Jiddisje film Jidl mitn fidl met Molly Picon.
Gettomuur
Het is al tegen half twaalf ’s nachts als we aankomen in Warschau. Van Warschau wist ik eigenlijk alleen dat het in de oorlog ongeveer met de grond gelijk was gemaakt, maar niet dat het centrum vervolgens steen voor steen – deels met stenen van Silezische kastelen waarvan de Duitse eigenaars verjaagd waren – weer is opgebouwd. Warschau ziet er nu dus uit als een oude stad die in aanzienlijk betere staat is dan de meeste andere oude steden. Dat geldt niet voor het getto, waarvan we de volgende dag de sporen proberen te vinden aan de hand van de folder ‘Historical sites of Jewish Warsaw’ die het toeristenbureau ons verschaft. De huizen die hier zijn verwoest tijdens en na de opstand in 1943, zijn grotendeels vervangen door flatgebouwen. Maar hier en daar zijn nog een paar stukjes van de oude gettomuur te vinden. Als we proberen die te vinden, komt er een jonge politieagente op ons af. ‘U zoekt zeker de gettomuur?’ Ze loodst ons door steegjes en binnenplaatsjes en even later staan we inderdaad voor een stuk muur. Ze neemt ruim de tijd om ons alles uit te leggen over het getto en de muur, bijvoorbeeld dat de muur zwaar gerestaureerd is – met Amerikaanse steun – en dat maar een gedeelte van de stenen echt is. En van die stenen zijn er vervolgens weer een paar weggehaald om tentoongesteld te worden – zoals bordjes in de overgebleven gaten aangeven – in Yad Vashem in Jeruzalem en in het Holocaust Museum in Washington.
Putdeksel
Er is veel werk van gemaakt om de gebeurtenissen in het getto te herdenken. Al in 1946 richtten Poolse joden een monument op in de vorm van een putdeksel – ter nagedachtenis aan de strijd die zich deels in de riolen afspeelde – en in 1948, vijf jaar na de opstand, werd het grote ‘Monument voor de helden van het getto’ opgericht. In 1988 kwam er een monument op de Umschlagplatz, vanwaar de joden uit het getto naar Treblinka werden vervoerd, en tussen deze twee monumenten werd een route uitgezet van zwarte blokken natuursteen die elk een bekende persoon of gebeurtenis in het getto herdenken.
In Warschau is ook de enige koosjere winkel van Polen. We gaan naar binnen en maken een praatje met de eigenaar. Ik vraag of hij Jiddisj spreekt, maar nee. Hij komt uit Warschau, heeft in Israël gewoond, en Jiddisj spreekt hij helaas niet. Hij heeft een vaste klantenkring, zegt hij, uit Warschau, en ook wel uit andere plaatsen, maar storm loopt het natuurlijk niet. Hij betrekt zijn koosjere waar vooral uit Frankrijk. We kopen een potje chrein – mierikswortelsaus – bij hem. En als ik Jiddisj wil praten, zegt hij, dan kan ik het best naar Golda Tencer gaan, directrice van het aangrenzende Ester Rachel Kaminska Jiddisje Staatstheater en initiatiefneemster van de Amerikaans-Israëlisch-Poolse stichting Shalom, die probeert de herinnering aan de Poolse joden levend te houden. Hij belt haar op, maar mevrouw Tencer is er niet. Ook de nabijgelegen synagoge en het enige (?) koosjere restaurant in Polen zijn gesloten.
Gigantisch woud
Na een dag Warschau is het alweer tijd om naar Białystok te vertrekken. Precies tussen Warschau en Białystok ligt Treblinka, zien we op de kaart. Hoeveel voormalige concentratiekampen kan een mens verdragen? Maar omdat ik ooit Zie: liefde van David Grossman vertaalde, dat zich deels in Treblinka afspeelt, al wordt de naam niet genoemd, gaan we er toch langs. Treblinka was na Auschwitz het grootste vernietigingskamp: ongeveer 800.000 joden uit tien landen – vrijwel niemand uit Nederland – en meer dan tweeduizend zigeuners werden er vermoord in anderhalf jaar tijd. Ook hier brak in 1943 een opstand uit, waarbij het kamp deels vernietigd werd. Een paar maanden later werd het opgeheven en met de grond gelijk gemaakt. Het gelijknamige dwangarbeiderskamp voor joden en Polen, dat al in 1941 werd opgericht, bleef tot 1944 bestaan. Ook hiervan is nauwelijks meer iets over, al is hier en daar nog de fundering van de barakken te zien, en de grindkuil waar veel van de arbeiders moesten werken.
Het kamp heet nu officieel ‘Museum van strijd en martelaarschap in Treblinka’, en met behulp van kunstwerken wordt geprobeerd het verleden invoelbaar te maken. Er is een symbolische spoorlijn met een perron, een rechthoekig stuk grond met zwarte steentjes te midden van het gras verbeeldt een van de crematieplaatsen – er werd in de open lucht gecremeerd! – en er is een groot monument op de plaats van de gaskamers, met daaromheen een gigantisch woud van 17.000 stukken graniet op sommige waarvan Poolse plaatsen vermeld staan waar joden gewoond hebben. Het maakt veel indruk, al vind ik het vreemd dat er alleen Poolse plaatsen genoemd worden: er zijn daar toch niet alleen Poolse joden vermoord? Er is ook een steen waarop ‘Janusz Korczak en de kinderen’ vermeld staan. Korczak weigerde als directeur van het joodse kindertehuis in Warschau ‘zijn’ kinderen in de steek te laten en ging met hen mee naar Treblinka.
Taxichauffeur
Als we over de ‘zwarte weg’ lopen, een keienpad tussen het vernietigingskamp en het werkkamp, worden we aangesproken door een paar jonge Fransen die vragen of wij een mobiele telefoon hebben om een taxichauffeur te bellen die al meer dan een uur bij de ingang op hen staat te wachten. Ze willen hem vertellen dat hij wel mag vertrekken. Maar ze hebben zijn nummer niet, zo blijkt, dus onze telefoon is van weinig nut. We raken aan de praat: het zijn drie studenten van de toneelschool in Parijs, twee jongens en een meisje, die op weg zijn naar een theaterproject in Minsk, in Wit-Rusland, en in een paar dagen tijd zo veel mogelijk concentratiekampen willen zien. Dat ze niet binnen een uur zijn teruggekeerd bij hun taxichauffeur komt door een jonge Pool die ze zijn tegengekomen en die heeft aangeboden hen door het kamp rond te leiden. Als we willen, mogen we ons ook aansluiten. Hij is geen professionele gids, verzekert hij ons, hij komt uit Warschau, heeft een vakantiehuisje in de buurt en vindt het leuk om met buitenlanders in contact te komen. Hij weet wel waar hij het over heeft en vertelt ons, in het Frans, en als het hem te moeilijk wordt in het Engels, allerlei wetenswaardigheden. Hij houdt ook van discussie en poneert af en toe een boude stelling – zoals: Duitsers zijn slecht, of: Stalin was beter dan Hitler – die bij de Fransen tot felle reacties leidt, en ook wij laten ons niet onbetuigd. We raken gefascineerd door hem, al wordt hij op het laatst wel een beetje vermoeiend. Hij heeft dan al laten blijken dat hij de namen van alle hoofdsteden van Europa uit zijn hoofd kent, plus de namen van de huidige Nederlandse voetbalselectie én die van 1988. Na vier uur keren we uitgeput terug bij de parkeerplaats. En daar staat dan nog steeds de taxichauffeur te wachten. Er volgen langdurige onderhandelingen over het tarief, maar uiteindelijk krijgt hij een bedrag dat hem tevredenstelt en wij geven de Fransen een lift naar het dichtstbijzijnde station.
Golonka Grill
Nog net voor het donker bereiken we Białystok. Voor de oorlog was de stad het op een na grootste textielcentrum van Polen. Łódź – dat we helaas niet hebben kunnen aandoen – was het grootste. De textielindustrie trok allerlei werkzoekende Polen en buitenlanders aan, maar de joden vormden de grootste groep. In 1913 was zeventig procent van de inwoners joods. Na de oorlog waren bijna alle joden verdwenen en lag de stad grotendeels in puin. Bij de wederopbouw ging de meeste aandacht uit naar het herstel van de industrie en had het stedenschoon weinig prioriteit. Tegenwoordig maakt Białystok een uitgesproken provinciaalse indruk. Er zijn nog wel wat oude joodse huizen overgebleven, vooral in de buurt van de markt. Op vooroorlogse foto’s is het daar een drukte van belang, nu is het er uitgestorven. Het marktplein is een grasvlakte. Er staat nog een rijtje met drie huizen, twee van hout en een van steen. Uit een van de houten huizen komt een oude dame met een wandelstok. Naast haar huis is in een weinig uitnodigend bouwsel Golonka Grill gevestigd.
De joodse bezienswaardigheden zijn in een uurtje wel bekeken, en vervolgens rijden we naar het schilderachtige plaatsje Tykocin, met – alweer – een van de mooiste synagogen van Polen, uit 1642. Ooit, in de zeventiende eeuw, toen Tykocin een belangrijk joods centrum was, kwamen hier vooraanstaande Talmoedgeleerden bijeen. Nu treffen we er vooral Amerikaanse toeristen, die zich, net als wij, vergapen aan de fraaie muurschilderingen en de schitterende bima. In de aan de synagoge vast gebouwde toren, die dienstdeed als gevangenis, is het interieur van een rabbijnskamer en een sedertafel te zien. In het tot restaurant omgebouwde beet hamidrasj gaan we lunchen. Kosher-style.
Tataren
We zetten koers naar Litouwen en sluiten onze zoektocht naar joods Polen af met een bezoek aan een achttiende-eeuwse moskee. Toen koning Jan III Sobieski van Polen in 1683 samen met de Habsburgers op het nippertje voorkwam dat de Turken Wenen veroverden, werd hij terzijde gestaan door cavalerie-eenheden van Tataren, die zich overigens al in de veertiende eeuw in Litouwen gevestigd hadden. Uit dankbaarheid schonk de koning hun een strook land in het oosten van Polen, waar ze nederzettingen stichtten, met moskeeën. De meeste dorpjes zijn inmiddels verdwenen, maar er zijn er nog twee over, elk met een houten moskee. Na een lange zoektocht over smalle zandwegen bereiken we een van de nederzettingen, Kruszyniany.
In de groengeschilderde houten moskee worden we verwelkomd door een van de weinige nog overgebleven afstammelingen van de Tataren, die ons rondleidt en in rudimentair Frans de geschiedenis van zijn volk vertelt. Volgens hem waren de eerste inwoners uitsluitend mannen – soldaten immers – en trouwden ze met Poolse vrouwen (‘monsieur – Tatare, madame – Pologne’). Maar ze behielden hun geloof. Vandaar dat hij een paar jaar geleden naar Mekka is geweest. Als bewijs laat hij ons een foto zien van zichzelf als hadji. Vervolgens wijst hij ons de begraafplaats, een paar honderd meter verderop, waar nog heel recente graven liggen. Want in het dorp wonen weliswaar nog maar vier Tataarse families, er leven in Polen zo’n drieduizend mensen van Tataarse afkomst, meestal in de grote steden, en er zijn maar drie islamitische begraafplaatsen in Polen, twee in de dorpjes en een in Warschau. Trouwens, met islamitische feestdagen komen er ook bezoekers van heinde en verre naar de twee moskeeën. Want de enige andere Poolse moskee staat in Gdańsk, en dateert pas uit 1990. Na de kennismaking met deze islamitische, zo te zien goed geïntegreerde minderheidsgroep is onze reis door voormalig joods Polen voorlopig ten einde.
Oorspronkelijk verschenen in Grine medine 17 (september 2004)