Een vrouw kennen. Hernieuwde kennismaking

Hé, toch nog een nieuwe roman van Amos Oz? Nou, niet helemaal. Bijna dertig jaar geleden vertaalde ik dit boek voor Meulenhoff. Deze maand verscheen een nieuwe, herziene druk bij De Bezige Bij.

Toen ik het boek voor het eerst vertaalde, was ik er eigenlijk niet zo van onder de indruk. Er gebeurde niet zo veel, en wat er gebeurde, kon me niet zo boeien. De flaptekst op de foto hieronder (even aanklikken, dan kun je het beter lezen) geeft de inhoud aardig weer. Maar het gekke was, toen ik een paar maanden geleden de vertaling helemaal doornam ten behoeve van de herziene uitgave, vond ik het opeens wel boeiend, en meer dan dat: mooi en ontroerend.

Het was niet dat de vertaling niet deugde; ik heb er maar weinig aan veranderd. Maar die schijnbaar saaie beschrijvingen van huiselijke taferelen, tuinieren, uitstapjes, eindeloze bespiegelingen over de constructie van een beeldje dat de hoofdpersoon in zijn nieuwe huis aantreft, die kregen plotseling een betekenis die mij eerder ontgaan was. Een man, altijd gewend om dingen geheim te houden en weinig van zichzelf te laten zien, leert langzaam maar zeker, met vallen en opstaan, zichzelf en de wereld om zich heen kennen.

Zo opgeschreven klinkt het wellicht nietszeggend, en dat was het indertijd blijkbaar ook voor mij. Inmiddels ben ik eveneens bijna dertig jaar ouder, heb ik het een en ander meegemaakt en raakt het boek een snaar die eerder niet in beweging gebracht werd. Een betere verklaring heb ik niet. Ik zou zeggen: oordeel zelf. Hieronder staan vast de eerste drie hoofdstukken.

 

 

Een vrouw kennen

 

1

Joël pakte het voorwerp van de plank en bekeek het van dichtbij. Zijn ogen deden pijn. De makelaar dacht dat Joël zijn vraag niet gehoord had en herhaalde haar daarom: ‘Zullen we even achter het huis gaan kijken?’ Hoewel hij al besloten had, maakte Joël geen haast met antwoorden. Hij had de gewoonte te treuzelen met zijn antwoorden, zelfs als het simpele vragen betrof als: Hoe gaat het ermee? of: Wat was er op het nieuws? Alsof de woorden persoonlijke bezittingen waren waarvan hij niet graag afstand deed.

De makelaar wachtte. En in de tussentijd was het stil in de kamer. Die rijk gemeubileerd was: een breed, hoogpolig donkerblauw vloerkleed, fauteuils, een bank, een mahoniehouten salontafel in Engelse stijl, een televisie van buitenlands fabricaat, een enorme philodendron in de juiste hoek, een open haard van rode baksteen waarin zes houtblokken kruiselings opgestapeld waren, meer voor de sier dan voor het vuur. Naast het doorgeefluik tussen de kamer en de keuken stonden een zwarte eetkamertafel en zes zwarte stoelen met hoge rugleuningen. Alleen de schilderijen waren van de wanden gehaald: op het pleisterwerk waren lichte rechthoeken zichtbaar. De keuken, achter de open deur, was Scandinavisch en stond vol met moderne elektrische apparatuur. Ook de vier slaapkamers die hij eerder gezien had, konden zijn goedkeuring wegdragen.

Joël onderzocht het ding dat hij van de plank had gepakt met zijn ogen en zijn vingers. Het was een siervoorwerp, een beeldje, werk van een amateur: een roofdier uit de familie der katachtigen, uitgesneden in bruin olijfhout en vervolgens een paar maal gelakt. Zijn kaken waren wijd opengesperd en de tanden gescherpt. De voorpoten strekten zich uit in een spectaculaire sprong in de lucht, de rechterachterpoot was ook in de lucht, nog samengetrokken, de spieren opgebold door de kracht van de sprong, en alleen de linkerachterpoot verhinderde dat het dier loskwam en kluisterde het aan een voetstuk van roestvrij staal. Het lichaam verhief zich in een hoek van vijfenveertig graden en die spanning was zo hevig dat Joël bijna met zijn eigen lichaam de pijn van de vastgehouden poot en de wanhoop van de tegengehouden sprong voelde. Hij vond het beeldje onnatuurlijk en onwaarschijnlijk, hoewel de kunstenaar erin geslaagd was het materiaal een perfecte katachtige soepelheid af te dwingen. Bij nader inzien was dit niet het werk van een amateur. De details van de kaken en de klauwen, de kromming van de elastische ruggengraat, de spanning van de spieren, de binnenwaartse welving van de buik, de volheid van het middenrif in de sterke ribbenkast, en zelfs de hoek van de oren van het dier, die achterover, bijna plat tegen zijn hoofd aan lagen – het was allemaal tot in de puntjes afgewerkt en toonde het geheim van het trotseren van de beperkingen der materie. Ogenschijnlijk was het een volmaakt stuk houtsnijwerk dat zich bevrijd had van zijn hout-zijn en een wrede, heftige, bijna erotische levendigheid had verworven.

En toch was er iets verkeerd gegaan. Er was iets wat niet klopte, iets wat overdreven was, alsof het te af was, of niet af genoeg. Wat de fout was, kon Joël niet ontdekken. Zijn ogen deden pijn. Opnieuw begon hij de verdenking te koesteren dat het het werk van een amateur was. Maar waar zat het gebrek? Een vage, lichamelijke woede kwam bij hem op, met een kortstondige aandrang om op zijn tenen te gaan staan.

Misschien kwam het ook doordat het beeldje met de verborgen fout duidelijk de wetten van de zwaartekracht leek te tarten: het gewicht van het roofdier in zijn hand leek groter dan dat van het dunne stalen voetstuk waarvan het wezen zich wilde losmaken en waaraan het vastgehouden werd op een te klein raakpunt tussen de achterpoot en de basis. Op dit punt richtte Joël nu zijn blik. Hij ontdekte dat de poot verzonken was in een minuscuul kuiltje dat uitgehold was in het staaloppervlak. Maar hoe?

Zijn vage boosheid werd heviger toen hij het voorwerp omdraaide en tot zijn verbazing aan de onderkant nergens een spoor vond van de schroef waarvan hij vermoedde dat hij er moest zijn, om de poot aan het voetstuk te bevestigen. Hij draaide het beeldje weer om: ook in het vlees van het dier, tussen de klauwen van de achterpoot, was geen teken van een schroef. Waardoor werd de vlucht dan tegengehouden en de roofzuchtige sprong gestopt? Vast niet door lijm. Door het gewicht van het beeldje zou geen enkel materiaal dat Joël kende het beest gedurende langere tijd aan de grond kunnen houden met een zo minimaal bevestigingspunt terwijl het uitgestrekte lichaam in zo’n scherpe hoek van het voetstuk naar voren sprong. Misschien was het tijd om toe te geven dat hij een leesbril nodig had. Een weduwnaar van zevenenveertig die al met vervroegd pensioen was, in bijna alle opzichten een vrij man, wat had het voor zin een eenvoudige waarheid te blijven ontkennen: hij was moe. Hij had rust verdiend en hij was eraan toe. Soms brandden zijn ogen en vervaagden de letters, vooral ’s nachts bij het licht van de leeslamp. Dat nam niet weg dat de hoofdvragen onopgelost waren: als het roofdier zwaarder was dan het voetstuk en er bijna helemaal overheen stak, dan zou het ding moeten omvallen. Als de verbinding gelijmd was, dan had die allang los moeten laten. Als het dier volmaakt was, wat was dan het onzichtbare gebrek? Wat was de oorzaak van het gevoel dat er iets niet klopte? Als het een foefje was, wat voor foefje dan?

Tenslotte pakte Joël met een doffe razernij – hij was ook boos om de woede die in hem opkwam, want hij beschouwde zichzelf als een kalm en beheerst man – het roofdier bij de hals en probeerde, zonder geweld, de betovering te breken en het schitterende dier te bevrijden van de kwelling van de geheimzinnige greep. Misschien zou dan ook het onzichtbare gebrek verdwijnen.

‘Laat het toch staan,’ zei de makelaar, ‘zonde, straks maakt u het nog kapot. Gaat u mee het schuurtje in de tuin bekijken? De tuin ziet er een beetje verwaarloosd uit, maar met een halve dag werk is hij weer piekfijn in orde.’

Zachtjes, langzaam strelend, streek Joël met een behoedzame vinger rond de geheime verbinding tussen het levende en het levenloze. Het beeldje was wel degelijk de schepping van een kunstenaar die begiftigd was met sluwheid en kracht en niet het werk van een amateur. Even flitste er een vage herinnering aan een Byzantijnse kruisigingsscène door zijn gedachten: een schilderij dat eveneens iets onwaarschijnlijks had en toch vol pijn was. Hij knikte tweemaal, alsof hij het eindelijk met zichzelf eens was geworden na een innerlijke woordenwisseling. Hij blies een onzichtbaar stofje van het voorwerp, of misschien zijn eigen vingerafdrukken, en zette het bedroefd terug op de plank met siervoorwerpen tussen een vaas van blauw glas en een koperen wierookvat.

‘Goed,’ zei hij, ‘ik neem het.’

‘Pardon?’

‘Ik heb besloten het te nemen.’

‘Wat?’ vroeg de makelaar, in verwarring gebracht, en hij keek enigszins wantrouwig naar zijn klant. De man maakte een geconcentreerde indruk op hem, hard, diep ingegraven in de binnenkamers van zijn eigen wezen, koppig, maar ook verstrooid. Hij bleef onbeweeglijk staan, zijn gezicht naar de plank, zijn rug naar de makelaar.

‘Het huis,’ zei hij kalm.

‘Zomaar? Wilt u niet eerst de tuin zien? En de schuur?’

‘Ik zei: ik neem het.’

‘En u gaat akkoord met negenhonderd dollar in de maand, een halfjaar vooruit te betalen? Lopend onderhoud en belasting voor uw rekening?’

‘Prima.’

‘Als al mijn klanten zo waren als u,’ lachte de makelaar, ‘dan zat ik elke dag op zee. Zeilen is toevallig mijn hobby. Wilt u eerst de wasmachine en het fornuis nog even controleren?’

‘Ik vertrouw u op uw woord. Als er problemen zijn, weten we elkaar te vinden. Brengt u me maar naar uw kantoor, dan kunnen we de papierwinkel afhandelen.’

 

2          

In de auto op de terugweg van de wijk Ramat Lotan naar het kantoor in de Ibn Gabirolstraat in het centrum was de makelaar alleen aan het woord. Hij sprak over de huizenmarkt, over de val van de aandelenkoersen, over de nieuwe economische politiek die hem volkomen krankzinnig leek, en over de regering die u-weet-wel was. Hij vertelde Joël dat de eigenaar van het huis, een kennis van hem, Jossi Kramer, als afdelingsmanager bij El Al plotseling voor drie jaar in New York gestationeerd was en daarvan nauwelijks twee weken van tevoren op de hoogte gesteld was, waarna hij vrouw en kinderen meegegrist had en er als een haas vandoor gegaan was om zich meester te maken van het appartement van een andere Israëli die van Queens naar Miami ging verhuizen.

De man rechts van hem leek hem niet het type om op het laatste moment nog van mening te veranderen: een klant die binnen anderhalf uur twee huizen bekijkt en het derde neemt als hij er twintig minuten binnen is, zonder af te dingen op de prijs, zo iemand zou er nu niet meer vandoor gaan. Toch voelde de makelaar zich aan zijn beroep verplicht de zwijgzame man naast hem ervan te blijven overtuigen dat hij een goede keus had gedaan. Bovendien was hij nieuwsgierig naar de achtergronden van de vreemdeling met zijn trage manier van doen en de talrijke rimpeltjes bij zijn ooghoeken, rimpeltjes die een permanente licht spottende glimlach suggereerden, ook al vertoonden zijn dunne lippen geen spoor van een glimlach. De makelaar begon daarom de lof van de woning te zingen, somde de voordelen op van de twee-onder-een-kapwoning in de chique voorstad die pas acht à negen jaar geleden gebouwd was, gebouwd zoals het hoorde, state-of-the-art, zoals dat heette. En de buren aan de andere kant waren twee Amerikanen, broer en zuster, degelijke mensen die, als hij het goed had, hier gekomen waren als vertegenwoordigers van een of ander liefdadigheidsfonds uit Detroit. Dus de rust was verzekerd. De hele straat bestond uit welonderhouden villa’s, de auto kon onder de carport staan, er waren een winkelcentrum en een school tweehonderd meter van het huis vandaan, de zee lag op twintig minuten afstand en de stad was onder handbereik. De woning zelf – dat hebt u gezien – was perfect gemeubileerd en van alle gemakken voorzien, want de Kramers, de eigenaars, die wisten wat kwaliteit was, en trouwens, bij een hoge piet van El Al kon je er zeker van zijn dat alles in het buitenland gekocht was, en het neusje van de zalm natuurlijk, met alle gadgets die erbij hoorden. U bent iemand die kijk heeft op de dingen en die ook nog eens snel van beslissen is, dat zie je in één oogopslag. Als al mijn klanten zo waren als u – maar dat heb ik al gezegd. En wat doet u voor de kost, als ik vragen mag?

Joël dacht hierover na, alsof hij de woorden selecteerde met een pincet. Toen antwoordde hij: ‘Ik werk bij de overheid.’

En hij ging door met zijn eigen bezigheden: hij legde telkens zijn vingertoppen op de klep van het handschoenenkastje voor hem, liet zijn vingers even rusten op het donkerblauwe plastic oppervlak en liet dan los, nu eens abrupt, dan weer zachtjes, soms heimelijk. En dan begon hij opnieuw. Maar het trillen van de auto verhinderde hem conclusies te trekken. En hij wist ook eigenlijk niet wat de vraag was. De gekruisigde op het Byzantijnse schilderij had, ondanks zijn baard, een meisjesgezicht gehad.

‘En uw vrouw? Werkt ze?’

‘Ze is overleden.’

‘Het spijt me dat te horen,’ zei de makelaar beleefd. En in zijn verwarring meende hij eraan te moeten toevoegen: ‘Mijn vrouw is ook een probleem. Barstende hoofdpijn en de artsen kunnen niets vinden. Hoe oud zijn de kinderen?’

Weer leek Joël in zijn gedachten de feiten op hun juistheid te controleren en een afgewogen formulering te kiezen voordat hij antwoordde: ‘Eén dochter maar. Zestienenhalf.’

De makelaar grinnikte en zei op intieme toon, erop gebrand een band van mannelijke kameraadschap te smeden met de vreemdeling: ‘Geen eenvoudige leeftijd, hè? Vriendjes, crises, geld voor kleren en dat soort dingen?’ En vervolgens vroeg hij of hij zo brutaal mocht zijn te vragen waarom ze dan vier slaapkamers nodig hadden. Joël gaf geen antwoord. De makelaar verontschuldigde zich, hij wist natuurlijk best dat hij er niets mee te maken had, het was gewoon, hoe zou hij het zeggen, nieuwsgierigheid. Zelf had hij twee zoons, van negentien en twintig, er zat al met al maar één en een kwart jaar verschil tussen hen. Het was me wat met die jongens. Allebei in het leger, allebei in een gevechtseenheid, gelukkig was die rotzooi in Libanon nu voorbij, tenminste, dat moesten we maar hopen, alleen jammer dat het op zo’n klungelige manier geëindigd was, en dat zei hij hoewel hij persoonlijk verre van links was of zoiets. En waar staat u in deze kwestie?

‘We hebben ook nog twee oude dames,’ antwoordde Joël met zijn zachte, gelijkmatige stem op de vorige vraag. ‘De oma’s komen bij ons wonen.’ En als om het gesprek te beëindigen sloot hij zijn ogen. Waarin zijn vermoeidheid zich geconcentreerd had. In zijn gedachten herhaalde hij om de een of andere reden de woorden van de makelaar: Vriendjes. Crises. De zee. En de stad onder handbereik.

De makelaar zei: ‘Misschien kunnen we uw dochter een keer kennis laten maken met die twee jongens van mij? Wie weet kan een van de twee het goed met haar vinden? Ik rijd expres hierlangs de stad binnen en niet zoals iedereen het doet. ’t Is een beetje om, maar het scheelt vier of vijf van die klere-stoplichten. Ik woon trouwens ook in Ramat Lotan, Niet ver van u vandaan. Ik bedoel van het huis dat u hebt uitgekozen. Ik zal u ook mijn telefoonnummer thuis geven, dan kunt u me bellen als er problemen mochten zijn. Niet dat die er zullen zijn. U belt maar gewoon wanneer u er zin in hebt. Ik zal u graag een kleine rondleiding geven door de buurt en u laten zien waar alles is. Als u in ieder geval maar onthoudt dat u altijd hierlangs moet rijden als u tijdens het spitsuur de stad in gaat. Ik had een regimentscommandant toen ik in dienst zat, bij de artillerie, Jimmy Gal, die een oor miste, u hebt vast wel eens van hem gehoord, die zei altijd dat er tussen twee punten maar één rechte lijn loopt en dat die lijn vol ezels is. Kent u die?’

Joël zei: ‘Dank u.’

De makelaar mompelde nog wat over het leger toen en het leger nu, maar gaf het toen op en zette de radio aan, midden in het stupide reclamegeblaat van de popzender. En plotseling, alsof er eindelijk een vleugje verdriet van de man rechts van hem tot hem was doorgedrongen, strekte hij zijn hand uit en draaide de afstemknop op de klassiekemuziekzender.

Ze reden verder zonder te praten. Tel Aviv om halfvijf op een klamme zomerdag maakte een geïrriteerde, bezwete indruk op Joël. In contrast daarmee tekende Jeruzalem zich voor zijn geestesoog af in een winters licht, gehuld in regenwolken, uitdovend in een grauwe schemering.

De muziekzender zond barokmelodieën uit. Joël gaf het ook op, trok zijn vingers terug en legde zijn handen tussen zijn knieën, alsof hij warmte zocht. Hij voelde zich plotseling opgelucht omdat hij eindelijk, zo verbeeldde hij zich, gevonden had wat hij zocht: het roofdier had geen ogen. De kunstenaar – dus toch een amateur – had vergeten hem ogen te geven. Of misschien zaten er wel ogen maar niet op de juiste plek. Of waren ze niet even groot. Hij moest het nog een keer onderzoeken. En in ieder geval was het te vroeg om te wanhopen.

 

3         

Ivria stierf op 16 februari op een dag dat het stortregende in Jeruzalem. Om halfnegen ’s ochtends, toen ze met een glas koffie aan haar bureautje voor het raam in haar kamertje zat, viel de stroom plotseling uit. Een jaar of twee daarvoor had Joël deze kamer voor haar gekocht van de buurman ernaast en hem bij hun flat in de wijk Talbiëh gevoegd. Er was een opening in de achterwand van de keuken gehakt, waarin een zware bruine deur was geplaatst. De deur die Ivria altijd op slot deed als ze aan het werk was en ook als ze sliep. De oude deur die het kamertje met de huiskamer van de buurman had verbonden was dichtgemetseld, gepleisterd en tweemaal gewit, maar de contouren waren nog steeds zichtbaar op de muur achter Ivria’s bed. Haar nieuwe kamer had ze ingericht met kloosterlijke soberheid. Ze noemde hem ‘de studeerkamer’. Behalve het smalle ijzeren bed stonden er haar kleerkast en de zware, diepe leunstoel van haar vader, die geboren was, geleefd had en gestorven was in het stadje Metoela in het noorden van het land. Ook Ivria was geboren en opgegroeid in Metoela.

Tussen de stoel en het bed had ze een lamp van bewerkt koper staan. Aan de muur die haar van de keuken scheidde had ze een kaart van Yorkshire gehangen. De vloer was kaal. Verder waren er een kantoorbureau van metaal, twee metalen stoelen en metalen boekenplanken. Boven het bureau hingen drie kleine zwart-witfoto’s van Romaanse kloosters uit de negende of tiende eeuw. Op het bureau stond een ingelijste foto van haar vader, Sjealtiël Loeblin, een dikke man met een zeehondensnor in het uniform van een Britse politieman. Hier had ze besloten zich te verschansen tegen de sleur van het huishouden en eindelijk haar masterscriptie in de Engelse literatuur te schrijven. Het onderwerp dat ze gekozen had, was: ‘De schande op zolder. Seks, liefde en geld in het werk van de gezusters Brontë’. Elke ochtend, als Netta naar school was, legde Ivria een plaat met rustige jazz of ragtimemuziek op de grammofoon, zette haar bril met vierkante, randloze glazen op, een bril als van een strenge huisarts uit een vorige generatie, deed de bureaulamp aan, een glas koffie voor zich, en dook in haar boeken en aantekeningen. Vanaf haar kindertijd was ze gewoon te schrijven met een kroontjespen die zo om de tien woorden in de inktpot gedoopt moest worden. Ze was een tenger gebouwde vrouw, met een papierdunne huid, lichte ogen met lange wimpers en blond haar dat over haar schouders golfde en al voor de helft grijs was. Ze was bijna altijd gekleed in een eenvoudige witte bloes en een witte broek. Ze gebruikte geen make-up en droeg geen sieraden, op haar trouwring na, die ze om de een of andere reden aan de pink van haar rechterhand droeg. Haar kinderlijke vingers waren altijd koud, zomer en winter, en Joël hield van hun koude aanraking op zijn blote rug en hij hield er ook van ze tussen zijn lelijke brede handen te nemen, alsof hij verkleumde kuikentjes opwarmde. Drie kamers verder, achter drie gesloten deuren, verbeeldde hij zich soms het geritsel van haar papieren te horen. Soms stond ze op en ging een tijdje voor het raam staan, dat slechts uitzicht bood op een verwaarloosd achtertuintje en een hoge omheining van Jeruzalemse steen. Ook ’s avonds zat ze aan haar bureau, de deur op slot, doorstrepend en verbeterend wat ze die ochtend geschreven had, koortsachtig bladerend in verschillende woordenboeken om uit te zoeken wat een Engels woord honderd of meer jaar geleden betekende. Joël was meestal weg. Op avonden dat hij niet weg was, ontmoetten ze elkaar doorgaans in de keuken en dronken dan samen thee met ijsklontjes in de zomer of een beker chocolademelk in de winter voordat ze elk in hun eigen kamer gingen slapen. Met hem en met Netta had ze een stilzwijgende afspraak: haar kamer was niet toegankelijk tenzij het echt nodig was. Hier, aan de andere kant van de keuken, in de oostelijke uitbouw van hun flat, bevond zich haar territorium. Altijd afgeschermd door een zware bruine deur.

De slaapkamer met het brede tweepersoonsbed, met de ladekast en de twee identieke spiegels, had Netta geërfd. Die aan de muren de afbeeldingen hing van haar favoriete Hebreeuwse dichters, Alterman, Lea Goldberg, Steinberg en Amir Gilboa. Op de nachtkastjes aan beide zijden van het bed waarin voorheen haar ouders sliepen, had Netta vazen gezet met gedroogde distels die ze geplukt had op het braakliggende veld op de heuvel bij het leprozenhuis. Op de boekenplank had ze een verzameling bladmuziek die ze graag las. Ook al bespeelde ze geen instrument.

En Joël had zich geïnstalleerd in de kinderkamer van zijn dochter met het raampje dat uitzag op de Duitse Kolonie en de Heuvel van de Boze Raad. Hij nam nauwelijks de moeite om iets te veranderen in de kamer. Hij was toch meestal op reis. Een stuk of tien poppen van verschillende grootte waakten over hem in de nachten dat hij thuis sliep. En een grote gekleurde poster met een poesje dat zich in haar slaap tegen een herdershond met de verantwoordelijke uitdrukking van een bankier van middelbare leeftijd genesteld had. De enige verandering was dat Joël acht vloertegels in de hoek van de kinderkamer verwijderde en er zijn kluis plaatste, in beton gegoten. Deze kluis bevatte twee verschillende pistolen, een verzameling gedetailleerde kaarten van hoofd- en provinciesteden, zes paspoorten en vijf rijbewijzen, een vergeelde Engelse brochure, getiteld Bangkok by Night, een etuitje met wat simpele medicijnen, twee pruiken, diverse sets was- en scheergerei voor zijn reizen, enkele hoofddeksels, een opvouwbare paraplu en een regenjas, twee snorren, schrijfpapier en enveloppen met briefhoofden van verscheidene hotels en instellingen, een zakrekenmachine, een piepklein wekkertje, dienstregelingen van vliegtuigen en treinen, opschrijfboekjes met telefoonnummers waarvan de laatste drie cijfers in omgekeerde volgorde stonden.

Sinds de veranderingen in huis diende de keuken hun tot ontmoetingsplaats. Hier hielden ze hun topconferenties. Hoofdzakelijk in het weekend. De huiskamer, die Ivria ingericht had in rustige kleuren, naar de Jeruzalemse smaak van begin jaren zestig, was voor hen hoofdzakelijk televisiekamer. Als Joël thuis was, kwamen ze soms om negen uur ’s avonds alle drie uit hun eigen kamer naar de huiskamer om naar het nieuws te kijken en soms ook naar een Britse dramaproductie uit de Leunstoeltheater-reeks.

Alleen als de oma’s op bezoek kwamen, altijd samen, vervulde de huiskamer zijn oorspronkelijke functie. Dan werd er thee geserveerd in glazen en een schaal vruchten uit het seizoen en aten ze van de cake die de oma’s meegebracht hadden. Eens in de zoveel weken bereidden Ivria en Joël het avondmaal voor de twee schoonmoeders. Joëls bijdrage bestond uit de rijke, scherp gekruide, uiterst nauwkeurig fijn gesneden salade die al zijn specialiteit was geweest toen hij als jongeman in de kibboets woonde. Ze spraken over het nieuws en over andere dingen. Het favoriete onderwerp van de oma’s was kunst en literatuur. Over familiezaken werd doorgaans niet gesproken.

Ivria’s moeder Avigaïl en Joëls moeder Liza waren allebei kaarsrechte, elegante dames, met gelijksoortige kapsels die deden denken aan een Japans bloemstuk. Met het verstrijken der jaren gingen ze steeds meer op elkaar lijken, althans op het eerste gezicht. Liza droeg fijne oorbellen en een dunne zilveren ketting, en was bescheiden opgemaakt. Avigaïl strikte altijd jeugdige zijden sjaals om haar hals, die haar grijze mantelpakken opfleurden als een bloemenrand langs een betonnen stoep. Op haar borst droeg ze een ivoren broche in de vorm van een omgekeerde vaas. Bij nadere beschouwing waren bij Avigaïl de eerste tekenen te onderscheiden van een neiging tot molligheid en een Slavische blos, terwijl Liza misschien eerder zou verschrompelen. Sinds zes jaar woonden ze samen in Liza’s tweekamerwoning in de Radakstraat op de hellingen van de wijk Rechavja. Liza was actief in een afdeling van de Bond voor de Soldaat en Avigaïl in het Comité voor Zwakbegaafde Kinderen.

Andere gasten kwamen er maar weinig in huis. Netta had, ten gevolge van haar aandoening, geen intieme vriendinnen. Als ze niet op school zat, ging ze naar de openbare bibliotheek. Of ze lag op haar kamer te lezen. De halve nacht lag ze te lezen. Soms ging ze met haar moeder naar de bioscoop of naar een toneelvoorstelling. Met haar twee oma’s ging ze naar concerten in de Binjenee Haoema of de ymca. Soms ging ze in haar eentje distels zoeken op het veld bij het leprozenhuis. Soms bezocht ze liederenavonden of literaire discussies. Ivria kwam nauwelijks het huis uit. De uitgestelde masterscriptie nam het grootste deel van haar tijd in beslag. Joël had ervoor gezorgd dat er eenmaal per week een werkster kwam en dat was voldoende, het huis was altijd schoon en netjes. Tweemaal per week deed Ivria met de auto in één keer alle noodzakelijke boodschappen. Kleren kochten ze niet veel. Joël bracht doorgaans geen buit mee van zijn reizen. Maar de verjaardagen vergat hij nooit, evenmin als hun trouwdag op 1 maart. Hij had oog voor mooie dingen, en daardoor wist hij altijd in Parijs, New York of Stockholm truien op de kop te tikken van uitstekende kwaliteit voor een redelijke prijs, een verfijnde bloes voor zijn dochter, een witte broek voor zijn vrouw, een sjaal of een ceintuur of een hoofddoek voor zijn schoonmoeder en zijn moeder.

Soms kwam er ’s middags een kennis van Ivria koffie drinken met wie ze op zachte toon een gesprek voerde. Soms kwam de buurman, Itamar Witkin, ‘een teken van leven zoeken’ of ‘kijken hoe het ervoor staat met mijn voormalige rommelhok’. En dan bleef hij met Ivria praten over het leven in de tijd van het Britse Mandaat. Een stemverheffing had al jaren niet meer plaatsgevonden hier in huis. Vader, moeder en dochter waren altijd attent en voorkomend, om elkaar niet tot last te zijn. Als ze spraken, spraken ze beleefd. Ieder kende zijn eigen gebied. Tijdens hun zaterdagse samenkomsten in de keuken spraken ze over ver verwijderde onderwerpen waarin ze alle drie interesse toonden, zoals gissingen over het bestaan van intelligent buitenaards leven of de vraag of er een manier bestond om het ecologisch evenwicht te bewaren zonder de voordelen van de technologie op te geven. Over dergelijke dingen spraken ze bijna geanimeerd, maar zonder dat ze elkaar ooit onderbraken. Soms werd er een korte discussie gevoerd over praktische zaken, de aanschaf van nieuwe winterschoenen, de reparatie van de afwasmachine, de prijzen van verschillende verwarmingssystemen of de vervanging van het medicijnkastje in de badkamer door een nieuw type kastje. Over muziek spraken ze zelden, vanwege verschillen in smaak. Politiek, Netta’s aandoening, Ivria’s scriptie of Joëls werk werden nooit aangeroerd.

Hoewel Joël vaak afwezig was, zorgde hij er zoveel mogelijk voor te laten weten wanneer hij zou terugkomen. Verdere specificaties dan het woord ‘buitenland’ verschafte hij nooit. Behalve op zaterdag aten ze altijd apart, ieder wanneer het hem of haar uitkwam. De buren in het flatgebouw in Talbiëh hadden, op grond van bepaalde geruchten, begrepen dat Joël zich bezighield met buitenlandse investeerders, en vandaar de koffer en de winterjas die soms ook ’s zomers over zijn arm hing, en vandaar ook de taxiritten van en naar het vliegveld ’s ochtends in alle vroegte. Zijn schoonmoeder en zijn moeder geloofden, of wendden voor te geloven, dat Joël voor de regering reisde om wapens te kopen. Ze stelden allebei zelden vragen als: Waar heb je zo’n kou gevat, of: Hoe kom je zo bruin, omdat ze allang wisten dat er slechts een nietszeggend antwoord zou komen als: ‘In Europa’ of: ‘Door de zon’.

Ivria wist het. Details interesseerden haar niet.

Wat Netta begreep of vermoedde, viel niet te achterhalen.

Er waren drie stereo-installaties in huis, in Ivria’s studio, in Joëls poppenkamer en aan het hoofdeind van Netta’s tweepersoonsbed. Daarom waren de deuren in huis bijna altijd gesloten en stonden de verschillende soorten muziek, uit voortdurende consideratie, zacht. Om elkaar niet tot last te zijn.

Alleen in de huiskamer klonk er soms misschien een vreemde mengeling van klanken. Maar er was niemand in de huiskamer. Hij stond er al jaren netjes, schoon en leeg bij. Behalve als de oma’s kwamen, want dan kwamen ze daar allemaal vanuit hun eigen kamer bijeen.

 

Uit: Amos Oz, Een vrouw kennen. Roman. Uit het Hebreeuws vertaald door Hilde Pach. De Bezige Bij, Amsterdam 2019, p. 5-21

Met Martine Bijl bij Meneer Van Dale

Van Wie van de drie tot Rinkeldekink

Ach, Martine Bijl. Op 30 mei 2019 overleden. Voor mijn gevoel ken ik haar al mijn hele leven van de televisie. Ik was dan ook verbaasd toen ik vernam dat ze nog niet eens tien jaar ouder was dan ik. En al die tijd bleef ze er maar zo jong en fris uitzien. Dat juist zo iemand dan een hersenbloeding krijgt, is ook al moeilijk voor te stellen. Maar ja, in het uitdelen van ziektes en ongeluk is het leven nu eenmaal nietsontziend eerlijk.

Haar laatste ‘klus’ op televisie was ‘Heel Holland bakt’, maar eerlijk gezegd herinner ik me haar vooral van ‘Wie van de Drie’, en van de groenten van Hak, natuurlijk. Niet allemaal hoogtepunten in haar carrière misschien, maar wat mij bij alles wat ze deed zo aan haar beviel was die vileine ondertoon die schuilging achter haar charmante, intelligente voorkomen. Later leerde ik haar kennen als collega-vertaler. Ze heeft heel wat Amerikaanse musicals vertaald en kon smakelijk vertellen over de problemen met de Amerikaanse producenten, die hun goedkeuring moesten verlenen en daartoe een letterlijke vertaling kregen. Zodra ze maar iets onbetamelijks ontdekten moest dat eruit, ook als dat ten koste ging van Martines briljante vondsten.

Eén keer heb ik Martine Bijl van dichtbij meegemaakt, in 1999, toen ik meedeed aan de door haar gepresenteerde taalquiz ‘Meneer Van Dale wacht op Antwoord’ op Net 5, samen met mijn vriendinnetje Lydia Rood (net als vorig jaar in ‘De Tafel van Taal’). Tot mijn verrassing beschreef Jan Rot, onze ‘teamcaptain’ van toen in het AD Magazine van 22 juni het tumultueuze verloop van die uitzending. Hij deed dat als volgt:

AD Magazine 23 juni 2019
Jan Rot over Martine Bijl

Ik heb er weinig aan toe te voegen, behalve dat het van tevoren spannend was of de uitzending wel door kon gaan, want Herman kwam maar niet opdagen, én – niet onbelangrijk – dat wij wonnen, al was dat nog even ongewis door die op hol geslagen computer, waarvan overigens nooit duidelijk is geworden of dat nu aan de computer lag of aan de gebruikers. De hoofdprijs was een Dikke Van Dale. Aanvankelijk wilde Net5 Lydia en mij samen één exemplaar geven, maar dat leek ons niet zo handig. Dus na veel telefoontjes achteraf kregen we er toch allebei een. Het was trouwens erg gezellig tijdens en na de opnamen in het enorme studiocomplex van Joop van den Ende in Aalsmeer. Er vond maar één opname plaats; niet zoals tegenwoordig gebruikelijk vijf achter elkaar, en na afloop gingen we gezellig lunchen mét Martine en haar man Berend Boudewijn.

Intussen heb ik overigens Martines boekje Rinkeldekink gelezen, over haar hersenbloeding en de nasleep daarvan. Ik ben er nog steeds van ondersteboven. De van haar bekende lichte, nuchtere toon verhult niet wat een ravage er in haar hoofd is aangericht door de hersenbloeding, die ze ‘E.T.’ noemt, naar het buitenaardse wezentje uit de film van Steven Spielberg, in een poging het iets minder angstaanjagend te maken. Nog heftiger was de daaropvolgende zware depressie, oftewel ‘Zwarte Deken’. Ondanks al haar verdiensten voor televisie en theater, is dit boekje misschien uiteindelijk wel het hoogtepunt van haar oeuvre.

Ook Amos Oz weet het nu. Bij de dood van de Israëlische auteur (1939-2018) 

Toen ik op vrijdag 28 december vernam dat Amos Oz was overleden, moest ik meteen denken aan een passage uit zijn roman – autobiografie mocht je het van hem niet noemen – Een verhaal van liefde en duisternis­. De passage speelt zich af in 1961, toen hij literatuur en filosofie studeerde in Jeruzalem en deel uitmaakte van een studiegroepje onder leiding van hoogleraar filosofie Sjmoeël Hugo Bergman:

 

Elke zondag om acht uur ’s avonds ging ik met bus 5 van de nieuwe campus op Givat Ram naar het bescheiden appartement van professor Bergman in Rechavja. Er hing in de kamer altijd een prettige, vage geur, een mengsel van boekenstof, vers brood en geraniums. We zaten op de bank en op het tapijt aan de voeten van onze grote leermeester, de jeugdvriend van Kafka en van Martin Buber. […] Bijna het enige onderwerp dat onze leraar bezighield tijdens deze privé-bijeenkomsten was het behoud van de ziel, of de kans, als die al bestond, op een bestaan na de dood. […] ‘Niets,’ zei hij op een van die avonden, en ik ben het nooit vergeten, zozeer niet vergeten dat ik denk dat ik zijn woorden hier bijna woord voor woord kan herhalen, ‘niets gaat verloren. Nooit. […] Nog geen stofvlokje gaat verloren of komt erbij. Materie gaat over in energie, en energie in materie, atomen klonteren samen en splitsen zich, alles wordt veranderd en getransformeerd, maar nie-ie-ts kan veranderen van iets in niets. […] Dus waarom willen ze me dan met alle geweld vertellen dat de enige uitzondering op deze regel, het enige dat voorbestemd is naar de verdoemenis te gaan, niets te worden, het enige dat volkomen tot niets zou vergaan in het hele universum waar geen enkel atoom verloren gaat, uitgerekend mijn arme ziel is?’ […] Ook Gersjom Scholem, Bergmans vriend en rivaal, werd in die tijd gefascineerd en misschien zelfs gekweld door de kwestie van het leven na de dood. Op de ochtend dat de dood van Scholem op de radio werd gemeld, schreef ik: ‘Gersjom Scholem is vannacht overleden. En nu weet hij het.’ Ook Bergman weet het inmiddels. Ook Kafka. En mijn moeder en mijn vader. En hun kennissen en vrienden en de meeste mannen en vrouwen uit die cafés, degenen die ik gebruikt heb om mezelf verhalen te vertellen en degenen die volkomen vergeten zijn. Allemaal weten ze het inmiddels. Op een dag zal het ons ook duidelijk worden. En intussen blijven wij hier allerlei details verzamelen. Voor het geval dat. [p. 512-515]

 

Ook Amos Oz weet het nu, realiseerde ik me. Ik heb veel auteurs vertaald, maar Oz was echt ‘mijn’ schrijver. Daardoor kwam die passage ook meteen naar boven. Zijn boeken, zijn woorden, details die hij verzameld had ‘voor het geval dat’, ze zijn een deel van mijn leven geworden.

Zijn dood had ik niet zien aankomen. Al was hij ziek, hij bleef tot het laatst iets jeugdigs en levendigs houden. Twee maanden voor zijn overlijden was hij nog naar Moskou afgereisd om van een nazaat van Tolstoj de Jasnaja Poljana-prijs in ontvangst te nemen, voor zijn roman Judas. Hij was er erg verguld mee, hij had nooit verwacht dat in het orthodox-christelijke Rusland een boek bekroond zou worden van een joodse schrijver die een heel eigen draai gaf aan de klassieke verradersfiguur Judas.

In 1973 las ik, zestien jaar oud, een interview met Oz, hier nog volslagen onbekend, ter gelegenheid van de verschijning van Mijn Michaël in Nederlandse vertaling (van M. van Tijn; in 2008 hervertaald door mij). Voor het eerst las ik over een Israëli die hield van zijn land maar er tegelijkertijd kritiek op had. De roman maakte diepe indruk. Hoofdpersoon Channa hunkert naar liefde, maar kan de liefde die ze ontvangt niet beantwoorden. Oz spiegelt Channa’s relatie met haar ondoorgrondelijke man Michaël aan haar relatie met Jeruzalem, jaren vijftig. Omdat ze niet tot Michaël weet door te dringen, onderwerpt ze in haar dromen Jeruzalem: ze geeft de Arabische buurjongens met wie ze als kind speelde opdracht een aanslag te plegen op de stad. Een pikant thema in 1968, toen het boek in Israël verscheen. Inmiddels besef ik dat Oz tevens wilde afrekenen met de verstikkende atmosfeer van zijn Jeruzalemse jeugd, en vooral heeft geprobeerd te begrijpen wat er in zijn moeder omging voordat ze zelfmoord pleegde toen hij twaalf was.

Door Mijn Michaël werd er bij mij een zaadje geplant. Begin jaren tachtig studeerde ik Nederlands, Hebreeuws en Jiddisj en werkte daarnaast voor uitgeverij Amphora Books, die Hebreeuwse literatuur in vertaling uitbracht. Daar verscheen in 1985 ook mijn eerste vertaling, De Heuvel van de Boze Raad (oorspronkelijk verschenen in 1979). Van Amos Oz. Een sprong in het diepe, maar ik had het gevoel dat ik het kon. De drie verhalen in de bundel spelen zich af in Jeruzalem in de jaren veertig, in de buurt waar Oz zelf opgroeide, een wijkje van hele en halve intellectuelen, getekend door het verleden, bang voor de toekomst. Zou er een joodse staat komen? Zouden ze uitgemoord worden, ditmaal door de Arabieren?

Na het verschijnen van De Heuvel van de Boze Raad kocht Meulenhoff de vertaalrechten van Volmaakte rust (1982, vertaling 1987). Ik bood me ongevraagd aan als vertaler en werd met open armen ontvangen. De roman speelt zich af in een kibboets aan de vooravond van de Zesdaagse Oorlog. De bedompte Jeruzalemse atmosfeer heeft plaatsgemaakt voor de open velden. Maar ook de kibboets voldoet niet aan het ideaalbeeld dat de auteur er ooit zelf van had. De pioniersgeneratie is moe, de jongeren verlangen naar een opwindender leven met meer ruimte voor zelfontplooiing. En ook hier heerst angst.

In 1986 verliet Oz kibboets Choelda, waar hij sinds zijn vijftiende woonde, en verhuisde met vrouw en jongste zoon naar Arad in de Negev-woestijn, waar het klimaat voor zijn astmatische zoon gunstiger was. Maar misschien was Oz als gevierd schrijver het gelijkheidsideaal van de kibboets ook wel enigszins ontgroeid.

In 1987 kwam Oz voor het eerst naar Nederland, voor de Van der Leeuw-lezing in Groningen. Het was onze eerste kennismaking. Hij was aardig, bescheiden en on-Israëlisch hoffelijk. Van die bescheidenheid was overigens weinig te merken tijdens zijn lezing. Die ging, ook toen al, over het bestrijden van fanatici. Hij was een charismatisch spreker, en bewees dat in de jaren daarna bij vele andere openbare optredens, ook op de televisie, onder meer bij Adriaan van Dis.

Er volgden diverse romans, zoals Black box (1986, vertaling 1989; in 2017 hernoemd tot Zwarte doos), de virtuoze roman in brieven, waarin de personages gekarakteriseerd worden door hun manier van schrijven. Uitdagend om te vertalen. Een vrouw schrijft zeven jaar na hun echtscheiding een brief aan haar ex, hoogleraar politicologie en ooit haar commandant in het leger. Gaandeweg begint de briefwisseling te lijken op de zwarte doos in een vliegtuig, waaruit een beeld oprijst van het mislukken van hun huwelijk. Andere personages voegen zich bij het koor van briefschrijvers, onder wie de nieuwe echtgenoot van de vrouw, afkomstig uit Noord-Afrika. De tegenstelling tussen de arrogante intellectuele ex van Europese afkomst en de traditioneel ingestelde, als tweederangs burger behandelde nieuwe man staat model voor een probleem dat in die tijd zeer actueel was in Israël.

Heel mooi is Dezelfde zee uit 1999 (vertaling 2000), een mengeling van proza en poëzie, elke regel met zorg gecomponeerd. Tijdens het vertalen las ik zowel het origineel als de vertaling hardop om te horen of de muziek van de vertaling enigszins klonk als die van het origineel. De plot is ondergeschikt; wat dit boek zo bijzonder maakt is dat levenden en doden, fictieve en werkelijk bestaande personen elkaar ontmoeten. Ook de schrijver zelf komt erin voor, evenals zijn overleden ouders. Oz refereert hier voor het eerst expliciet aan de dood van zijn moeder, een opstapje naar zijn grote roman Een verhaal van liefde en duisternis.

In Een verhaal van liefde en duisternis (2002, vertaling 2005) schetst Oz het leven van zijn familie in Oost-Europa en hun motieven om al dan niet naar Palestina te emigreren. Hij beschrijft de periode van het Britse mandaat en de eerste jaren van Israëls bestaan, waarbij hij de relatie tussen joden en Arabieren in die dagen inzichtelijk maakt. Ook blijkt hoe gebeurtenissen en personen uit Oz’ eigen leven hebben doorgewerkt in zijn literaire werk. Maar het mooiste vind ik de manier waarop hij de zelfmoord van zijn moeder invoelbaar heeft gemaakt. Hij draait er behoedzaam omheen, komt steeds iets dichterbij, en vertelt pas op de allerlaatste pagina’s hoe ze precies is gestorven.

Het boek werd een enorm succes. Mensen spraken over ‘dat boek van Amos Oz’, alsof hij niets anders geschreven had. Wie dacht dat hij na ‘dat boek’ wel uitgeschreven was, kwam bedrogen uit. Na een kinderboek, twee verhalenbundels en enkele non-fictiebundels kwam in 2014 de roman Judas (vertaling 2015). Het werd zijn laatste roman en een van zijn beste boeken.

Amos Oz is begraven in kibboets Choelda. Zijn graf werd overdekt met bloemen, er werd gezongen en zijn vrouw speelde blokfluit. Allemaal in strijd met de joodse religieuze traditie maar precies zoals Oz het had gewild.

 

Dit artikel verscheen oorspronkelijk in #42 van iFilosofie, het digitale tijdschrift van de Internationale School voor Wijsbegeerte. Je kunt het tijdschrift hier gratis downloaden. Sinds 5 mei 2019 is het ook te lezen op de vertalerswebsite VertaalVerhaal.

Amos Oz (1939-2018)

Amos Oz is, zeker in Nederland, waarschijnlijk de bekendste Israëlische literaire auteur. Bijna alle romans en verhalen die in Nederland zijn verschenen zijn door mij vertaald. Op vrijdag 28 december 2018 is hij overleden. Hij was al een tijdje ziek, maar liet zich niet kisten en bleef de wereld over reizen om over zijn boeken én zijn opvattingen te praten. Ik vertaalde hem vanaf 1984. Zijn werk werd een deel van mijn leven. En niet alleen van het mijne, zo is me wel duidelijk geworden uit de vele reacties die ik heb ontvangen. In het tijdschrift iFilosofie heb ik een In memoriam over hem geschreven. Dat kun je hier lezen. Als je ‘Amos Oz’ intikt in het zoekvak rechtsboven, kun je lezen wat ik hier eerder over zijn werk heb geschreven. Hieronder de laatste zinnen uit zijn laatste roman Judas.

Ik ontmoette Amos Oz voor het eerst in oktober 1987 in Groningen, ter gelegenheid van de Van der Leeuw-lezing. Ik had toen net mijn tweede vertaling van hem voltooid, de roman Volmaakte rust. Op de foto hieronder is duidelijk hoe te zien hoe lang dat al geleden is.

Amos Oz is op 31 december begraven in kibboets Choelda, waar hij ruim dertig jaar gewoond heeft.

Knippen en plakken

Het korte bestaan van de eerste Jiddische krant (1686-1687)

Oeri Faibesj Halevi heette hij en hij was de uitgever van de allereerste Jiddische krant ter wereld. Een serieus nieuwsorgaan, geen roddelblaadje. De Amsterdamse bibliothecaris David Montezinos kreeg de Koerant meer dan twee eeuwen later bij toeval in handen. Waarover schreef de krant en wie waren de lezers?

 

David Montezinos (1828-1916), boekverzamelaar en bibliothecaris van Ets Haim, de bibliotheek van de Portugese synagoge in Amsterdam, was altijd op zoek naar zeldzame boeken. Op 29 augustus 1902 stond hij in de Nieuwe Amstelstraat naar de brand in het Floratheater te kijken, toen hij benaderd werd door een reizende boekverkoper. De man toonde hem een bundel met honderd nummers van een onbekende, in Amsterdam gedrukte Jiddische krant uit de 17de eeuw, de Koerant. Zonder aarzelen kocht Montezinos de bundel.

Wat hij in handen had, was de oudste Jiddische krant ter wereld. En dat was duidelijk niet een of ander roddelblaadje. De Koerant was een serieus nieuwsblad, vooral gericht op internationale gebeurtenissen. De exemplaren in de bundel waren uitgegeven door twee drukkers: de edities van 9 augustus 1686 tot 3 juni 1687 verschenen bij de Asjkenazische drukker Oeri Faibesj Halevi (ook wel ‘Philips Levi van de Velde’ genoemd), die van 6 juni tot 5 december 1687 bij de Sefardische drukker David de Castro Tartas. Beide drukkers maakten gebruik van dezelfde zetter en redacteur: Mosje bar Avraham Avinoe (of zoals zijn naam toen waarschijnlijk werd uitgesproken: Mousje bar Avrom Ovinoe). De krant verscheen op dinsdag en op vrijdag, hoewel gedurende twee perioden alleen op vrijdag, omdat de dinsdagse editie niet goed verkocht.

 

Vreemde eend

Wie lazen de Koerant? Na de Spaanstalige Sefardische Joden die in de 16de eeuw in Amsterdam waren neergestreken, kwamen er in de 17de eeuw hoofdzakelijk Asjkenazische Joden naar de stad, afkomstig uit Midden- en Oost-Europa. Zij spraken Jiddisch, waren meestal arm en minder ontwikkeld dan de Sefardiem. Het uitbreken van de Dertigjarige Oorlog in 1618 had een vluchtelingenstroom uit Duitsland op gang gebracht, later gevolgd door Joden uit Polen en Litouwen die de wijk namen voor pogroms en andere oorlogen. Niet iedereen kwam overigens vanwege oorlogsgeweld naar Amsterdam; de stad stond bekend als een plek waar het relatief goed toeven was voor Joden. Aan het eind van de 17de eeuw woonden er 8000 Joden in de Republiek, van wie 6000 – de helft Asjkenaziem – in Amsterdam.

Amsterdam was het centrum van de Hebreeuwse en Jiddische boekproductie, voor zowel binnenland als buitenland. Te midden van de veelal religieuze werken was de Koerant een vreemde eend in de bijt. Er bestond behoefte aan een Jiddische krant. Veel Asjkenazische Joden leefden in diepe armoede, maar er waren ook zakenlieden, die op de hoogte wilden blijven van de situatie in de wereld om daarover mee te kunnen praten met hun niet-Joodse zakenrelaties. Zo’n blad moest in het Jiddisch zijn, omdat ze het Nederlands (nog) onvoldoende beheersten.

 

Afkomst                    

De eerste drukker en uitgever van de Koerant was de Asjkenazische Oeri Faibesj (= Phoebus) Halevi (1627-1715), een geboren Amsterdammer. Zijn grootvader en zijn vader waren uit Emden naar Amsterdam gekomen toen hier nog weinig Asjkenazische Joden woonden. Zij bewogen zich in Sefardische kringen (onder meer als koosjere slachters). Het verhaal wil dat zij Sefardische immigranten die gedwongen tot het katholicisme waren bekeerd weer de joodse gebruiken hebben geleerd. Zo kwam het dat Oeri Faibesj Halevi al vroeg vertrouwd raakte met de Sefardische gemeenschap. En door zijn huwelijk met zijn nichtje had hij ook contacten buiten de Joodse wereld. Haar vader (die dus getrouwd was met Oeri’s oudere zus) was namelijk van christelijke komaf.

Halevi begon in 1658 zijn eigen drukkerij en uitgeverij en werd een toonaangevende Joodse drukker. Zijn meest ambitieuze project was de uitgave van een Jiddische vertaling van de Hebreeuwse Bijbel, die hem financieel aan de rand van de afgrond bracht. In 1686 moest hij een deel van zijn inventaris verpanden. 1686 was ook het jaar waarin de eerst bekende editie van de Koerant verscheen. Mogelijk werd hij behalve door zijn eigen achtergrond ook geïnspireerd door Sefardische en christelijke drukkers, met wie hij veel omging. Juist in de uitgeverswereld bestond veel contact tussen Asjkenaziem en Sefardiem en tussen Joden en christenen. Het gilde van boekdrukkers, boekverkopers en boekbinders was een van de weinige gilden die openstonden voor Joden.

 

Voorbeeld

Halevi schreef in het voorwoord van de Jiddische Bijbelvertaling dat de Sefardiem hem op het idee hadden gebracht om in de spreektaal te publiceren. Hij meende dat de Bijbelvertaling – geïnspireerd door de Nederlandse Statenvertaling uit 1637 – Joden de kennis verschafte om discussies aan te gaan met christenen. Het is goed denkbaar dat hij met de Koerant de Joden de gelegenheid wilde geven om mee te praten over de toestand in de wereld.

In juni 1687 deed hij om onbekende redenen de Koerant over aan de Sefard David de Castro Tartas (geboren in het Zuid-Franse stadje Tartas en in 1640 naar Nederland gekomen}. In 1662 was hij een drukkerij en uitgeverij begonnen. Hij publiceerde behalve gebedenboekjes in het Hebreeuws en het Spaans, ook Jiddische romans en geschiedenisboeken. En hij gaf kranten uit. De bekendste was de Spaanse Gazeta de Amsterdam, die zeker dertig jaar bestaan heeft – tussen 1672 en 1702 – en waarschijnlijk zowel voor Sefardische Joden als niet-Joden bestemd was. Mogelijk was de Gazeta een voorbeeld voor Halevi.

 

Intermediair

De Koerant draaide om zetter en redacteur Mousje bar Avrom Ovinoe (overleden in 1733/1734), ook bekend als Moses Abrahamsz of Moses Polak. Hij werd als christen geboren in Nikolsburg (nu het Tsjechische Mikulov), destijds hét centrum van de Moravische Joden, bekeerde zich tot het jodendom en kwam begin jaren tachtig – inmiddels getrouwd met een joodse vrouw – naar Amsterdam. In 1686 vertaalde hij voor Oeri Faibesj Halevi een Hebreeuws boek naar het Jiddisch. Aangezien hij Duitstalig was en het Latijnse alfabet beheerste, had hij waarschijnlijk niet zoveel moeite met de Nederlandse krantenberichten en ligt het voor de hand dat hij ook optrad als vertaler en redacteur. Zetters fungeerden vaak als intermediair tussen de Joodse en de christelijke wereld.

Eigen nieuws bracht de Koerant bijna niet. De Joodse drukkers verkeerden vrijwel voortdurend in geldnood en konden zich geen betaalde correspondenten of persbureaus permitteren, zoals sommige Nederlandse kranten. Mousje greep daarom naar de belangrijkste twee kranten die destijds – driemaal per week – verschenen: de Oprechte Haerlemse Courant en de Amsterdamse Courant. De inhoud van de Koerant is voor zo’n 80 procent ontleend aan deze twee nieuwsbladen. Van de berichten maakte Mousje door behendig ‘knippen en plakken’ lopende verhalen. Hij gaf extra uitleg over mogelijk onbekende zaken en versimpelde het taalgebruik, om aan de behoeften van zijn lezers tegemoet te komen.

De kranten stonden vol met oorlogsnieuws, vooral over de oorlog tussen het Habsburgse en het Ottomaanse Rijk, met als hoogtepunt de herovering van de Hongaarse stad Boeda op de Turken in september 1686. Ook al nam de Republiek niet deel aan die oorlog, in de publieke opinie bestond veel angst voor ‘de Turken’, die grote delen van Oost- en Zuid-Oost-Europa in hun macht hadden.

 

Human interest

De oorlog in Hongarije was in de Koerant veel meer nog dan in de Nederlandse kranten het belangrijkste onderwerp en vulde meer dan de helft van de kolommen (daar kwamen andere gewapende conflicten in Europa nog bij). Veel lezers van de Koerant of hun ouders waren gevlucht voor oorlogsgeweld in Oost-Europa, of hadden daar familie. Bovendien waren Asjkenazische zakenlieden in de Republiek, met name de familie Gomperz, betrokken bij de bevoorrading van het Habsburgse leger in Hongarije.

Zoveel oorlogsnieuws betekende niet dat redacteur Mousje ander nieuws negeerde. Het blad bevatte relatief veel human-interestberichten, denk aan natuurrampen, ongelukken en sensatienieuws als de geboorte van een kind met twee hoofden. Meestal kwam dit nieuws uit het buitenland, maar ook de overstromingen in Noord-Nederland en de grote brand van mei 1687 in Durgerdam werden uitgebreid verslagen. Opmerkelijk genoeg zijn er eveneens berichten over ongehoorzame monniken en nonnen, en zelfs over wonderen van een katholieke heilige. Eigen nieuws over Joden bracht de Koerant niet, een enkele uitzondering daargelaten, wel natuurlijk berichten over Joden uit andere kranten.

Lokaal Amsterdams nieuws ontbrak geheel, maar dat gold ook voor de Nederlandse kranten. Dat had onder meer met censuur te maken. Brandende kwesties werden meestal in pamfletten uitgevochten.

 

Verdwenen

Misschien zijn er nog meer nummers van de Koerant verschenen dan de honderd in de bundel, maar veel zullen het er niet geweest zijn. Mousjes naam viel voor het eerst in 1686 en kort na het laatst bekende nummer van de Koerant (5 december 1687) begon hij zijn eigen drukkerij (eerst in Nederland, later ging hij naar Duitsland). Er zijn geen aanwijzingen dat hij de krant meenam of dat anderen zijn werk voortzetten. Vermoedelijk had de Koerant gewoon te weinig abonnees. Misschien herkende de Asjkenazische gemeenschap zich niet in een krant die zo weinig Joods van karakter was. De eerste Jiddische krant ter wereld was geen lang leven beschoren.

Met uitzondering van één nummer van een krant uit 1781, kort na het begin van de Vierde Engelse Oorlog, zijn in Nederland verder geen Jiddische kranten opgedoken. Pas halverwege de 19de eeuw verschenen er Joodse kranten met Joods nieuws in het Nederlands. In Oost-Europa bloeide toen ook de Jiddische pers op. David Montezinos, de man die bij toeval de kranten in handen kreeg, overleed in 1916 en schonk zijn vondst aan Ets Haim. De bundel overleefde de Tweede Wereldoorlog, maar is sinds de jaren zeventig spoorloos verdwenen. Hij zou overgebracht worden naar de Nationale Bibliotheek in Jeruzalem, maar is daar voor zover bekend niet aangekomen. Gelukkig waren er eerder foto’s gemaakt, die zich in de Amsterdamse Universiteitsbibliotheek bevinden en binnenkort worden gedigitaliseerd.

 

Hilde Pach promoveerde in 2014 aan de Universiteit van Amsterdam op de geschiedenis van de Koerant. Ze werkt als literair vertaalster Hebreeuws en Jiddisch en is freelancejournalist.

 

Dit artikel verscheen oorspronkelijk in Ons Amsterdam (september 2018), p. 20-23. Het is gebaseerd op mijn proefschrift Arranging Reality. Daarover kun je meer lezen als je hier klikt. 

 

‘Ik ben een vertaler in hart en nieren.’ Shulamith Bamberger overleden

Vertalers uit het Hebreeuws in het Nederlands zijn er niet zo veel; vertalers uit het Nederlands in het Hebreeuws misschien nog wel minder. Ik kende maar één vertaler die allebei de kanten op vertaalde: Shulamith Bamberger. Op 8 mei is ze in Tel Aviv onverwacht in haar slaap overleden. Ze was zeventig jaar. Op 10 mei is ze in Tel Aviv begraven.

Shulamith is geboren en getogen in Israël. Als jonge vrouw kwam ze naar Nederland, waar ze gestudeerd heeft aan het Instituut voor Vertaalkunde van de Universiteit van Amsterdam. Ze woonde in Amsterdam, maar ging regelmatig voor korte of langere tijd terug naar Israël. Haar beheersing van het Nederlands was zo goed dat ze niet alleen in, maar ook uit haar moedertaal kon vertalen. Ze vertaalde uit het Hebreeuws onder meer proza van David Grossman, Ayelet Gundar-Goshen, Alon Hilu, Hila Blum, Zeruya Shalev, Yehoshua Kenaz, Ronit Matalon, en poëzie van Nathan Zach, Moshe Dor, Dahlia Ravikovich en anderen; uit het Nederlands vertaalde ze onder meer Arthur Japin, Harry Mulisch en Willem Elsschot. Ook was ze jarenlang televisieondertitelaar bij het NOB.

Soms ontvluchtte ze de eenzaamheid van het vertalen en ging ze bijvoorbeeld taarten bakken, die ze bij een café in de buurt verkocht, maar plotseling bleek ze dan toch weer met een bijzonder boek bezig. Ze kon het vertalen niet missen. ‘Ik ben een vertaler in hart en nieren’, zei ze in 2014  in een interview met Ruben Hofma van Poetry International. In dat interview zegt ze nog veel meer interessante dingen over haar leven en werk en haar motivatie om te vertalen. Beter dan dat kan ik het niet verwoorden. Je kunt het interview hier lezen.

Het toch al niet grote groepje Hebreeuwse vertalers zal Shulamith erg missen als collega, een veel grotere groep, vertalers en niet-vertalers, zal haar missen als mens.

 

Verdrinken in de oervloed? Over de titel van Sonja’s zoon

Op verzoek van Athenaeum Boekhandel schreef ik een toelichting bij mijn vertaling van de titel van  Sonja’s zoon van Emuna Elon.

De roman Sonja’s zoon van de Israëlische schijfster Emuna Elon beschrijft de lotgevallen van een hedendaagse Israëli die een roman probeert te schrijven over zijn Amsterdams joodse familie tijdens de Tweede Wereldoorlog. Wat dit boek bijzonder maakt, behalve de knappe driedubbele gelaagdheid, is dat het is geschreven door iemand die geen enkele band had met Nederland en evenmin directe familieleden heeft verloren in de oorlog, maar zich zo heeft ingeleefd dat het zowel Israëlische als Nederlandse lezers diep raakt.

Met de neus op de absurde feiten gedrukt

De hoofdpersoon in Sonja’s zoon is Joël Blum, een beroemde Israëlische schrijver, die in de oorlog in Nederland is geboren, maar is opgegroeid in Israël. Zijn moeder heeft hem altijd verboden terug te gaan naar Nederland. Na haar dood gaat hij op aandrang van zijn uitgever toch naar Amsterdam om zijn nieuwste vertaling te presenteren. Tijdens een bliksembezoek aan het Joods Historisch Museum ziet hij op filmbeelden zijn moeder met een baby op haar arm. Eén ding weet hij zeker: die baby is hij niet. Terug in Israël vraagt hij zijn oudere zus om uitleg. Ze vertelt wat ze weet, aan Joël, maar niet aan de lezer. Joël keert terug naar Amsterdam om zijn verleden te achterhalen en er tegelijk een roman over te schrijven, met in de hoofdrol zijn moeder Sonja, een ‘gewone’ vrouw die aan den lijve ondervindt wat het betekent om joods te zijn in de oorlog terwijl het dagelijks leven gewoon doorgaat.

Elon beschrijft afwisselend de lotgevallen van Joël in hedendaags Amsterdam en zijn eerste pogingen tot het schrijven van zijn roman. Ze beschrijft zijn verwarring en paniek als hij zich voorstelt wat zijn moeder heeft doorgemaakt en ze laat hem én de lezer onder Sonja’s huid kruipen. En juist doordat het boek geschreven is door iemand die niet uit Nederland komt, maakt het op ons Nederlanders extra indruk, we worden met onze neus op de absurde feiten gedrukt, feiten die we zelf soms liever niet kunnen of willen zien.

Voorwaarde is wel dat die feiten kloppen. Dat maakte dat mijn contact met Emuna Elon veel intensiever was dan gebruikelijk tussen auteur en vertaler. Want hoewel haar research uitstekend was, waren er toch weleens dingen die naar mijn idee beter anders konden worden geformuleerd. Omdat ze niet klopten, of omdat ze door een Nederlandse lezer verkeerd geïnterpreteerd zouden kunnen worden. Ik zal me hier beperken tot één, niet onbelangrijk voorbeeld, de titel.

Oeroude wateren

De Hebreeuwse titel van het boek luidt Bajit al majim rabiem, ‘Huis op veel water’. Op mijn vraag waarom ze voor deze titel had gekozen, antwoordde Elon: ‘Toen ik langs de grachten van het adembenemend mooie Amsterdam liep, zag ik de jonge Sonja Blum zo op haar fiets rijden, in 1941, door diezelfde schilderachtige straten, langs dezelfde gebeeldhouwde gebouwen en indrukwekkende bomen. Ik zag haar voor me, en net als zij hoorde ik de oeroude wateren onder de keurig bestrate wegen en stoepen kolken en bruisen in hun nooit-aflatende poging om alles weer te overspoelen. Net als Sonja was ik onder de indruk van de luisterrijke geschiedenis van Nederland en het ongelooflijke vermogen van het Nederlandse volk om zee in land te veranderen en daardoor God bijna te evenaren als schepper van het universum. Maar ik wist, zoals Sonja spoedig zou ondervinden, dat de oorspronkelijke afgrond altijd op de loer blijft liggen.’

Elon verwees met deze verklaring deels naar de werkelijkheid: veel huizen in Amsterdam zíjn letterlijk (op palen) op het water gebouwd. Iets wat de meeste Nederlanders heel gewoon vinden, maar wat voor veel buitenlanders aan een wonder grenst. Elon duidt het ook metaforisch: Amsterdam, en eigenlijk heel Nederland, maakt zo’n solide indruk, waardoor je je veilig waant, maar in feite is alles gebouwd op drijfzand en zoals Sonja ervaart, en met haar alle andere joden in de oorlog, je hoeft er niet op te rekenen dat iemand je eruit trekt als je daarin terechtkomt. Maar Elons titel verwijst ook naar de ‘afgrond’ op de eerste dag van de schepping, toen de aarde woest en ledig was (Genesis 1:2), of de ‘oervloed’, zoals hij misschien nog passender genoemd wordt in de Nieuwe Bijbelvertaling. Weliswaar heeft God in de daaropvolgende dagen de watermassa’s van elkaar gescheiden door de schepping van hemel en aarde, maar er kan altijd een situatie ontstaan waardoor de afgrond of oervloed weer tevoorschijn komt.

Deze symboliek zal de gemiddelde, weinig Bijbelvaste, Nederlandse lezer waarschijnlijk minder vanzelfsprekend in de oren klinken, maar vormt wel degelijk een belangrijk element in het boek. Daarom heb ik lang  nagedacht over een Nederlandse titel die daaraan recht zou doen. Maar wat ik ook bedacht, het klonk óf te gewoontjes (‘Huis op het water? Bedoel je soms een woonboot?’) óf te hoogdravend (‘Huis op wijde wateren? Nou nou, zo wijd zijn die  grachten niet!’). Totdat mijn man op een dag zei: ‘Waarom noem je het niet gewoon Sonja’s zoon? Misschien ook een beetje gewoontjes, maar dat is wel waar het boek over gaat. En die symboliek, die blijkt wel uit de tekst. Subtiel, maar duidelijk aanwezig.

Hilde Pach vertaalde eerder onder meer werk van Amos Oz, David Grossman en Nir Baram. In 2014 ontving ze de Martinus Nijhoff Vertaalprijs.

Emuna Elon, Sonja’s zoon. Vertaald uit het Hebreeuws door Hilde Pach. Atlas Contact, Amsterdam/Antwerpen 2018

Hier kun je de tekst zien zoals hij op de website van Athenaeum Boekhandel is verschenen.

Sonja’s zoon

Begin 2016 kreeg ik een mailtje van de Israëlische schrijfster Emuna Elon. Ik kende haar niet, maar in Israël is ze een redelijk bekende schrijfster. Ze had net een roman geschreven, vertelde ze, die zich grotendeels in Amsterdam afspeelde, tijdens de Tweede Wereldoorlog. Ze had daarvoor een paar maanden lang onderzoek gedaan in Amsterdam en iemand had haar gezegd dat ze mij maar eens moest benaderen. Niet alleen om het boek te vertalen, maar ook om een Nederlandse uitgever te vinden. Ik krijg wel vaker dergelijke verzoeken, en meestal loopt het op niets uit. Ik reageerde daarom wat afhoudend, maar ze liet zich daar niet door weerhouden en vroeg of ze het mocht opsturen. Dat mocht.

TUSSENDOOR EVEN EEN UPDATE (VAN EEN UPDATE VAN EEN UPDATE): DIT ARTIKEL SCHREEF IK IN DECEMBER 2017. SINDS 19 MAART LIGT SONJA’S ZOON IN DE BOEKWINKELS. VAN 9 TOT 21 APRIL VERBLEEF EMUNA ELON IN DE SCHRIJVERSRESIDENTIE BOVEN BOEKHANDEL ATHENAEUM IN AMSTERDAM EN WAS ER GELEGENHEID HAAR TE ONTMOETEN. ZO HEEFT DOCUMENTAIREMAKER RENÉE SANDERS HAAR OP 15 EN 18 APRIL GEÏNTERVIEWD IN DE OPENBARE BIBLIOTHEEK AMSTERDAM OP HET ROELOF HARTPLEIN EN IN BOEKHANDEL ATHENAEUM ROETERSEILAND. INMIDDELS ZIJN ER OOK RECENSIES EN INTERVIEWS VERSCHENEN. ZOALS DEZE ZEER LOVENDE BESPREKING VAN MICHEL KRIELAARS IN NRC HANDELSBLAD VAN 15 JUNI 2018 EN DIT MOOIE INTERVIEW VAN MARJOLIJN DE COCQ IN HET PAROOL VAN 5 MEI 2018.

Een paar weken later arriveerde het boek, Bajit al majim rabiem (letterlijk ‘Huis op veel water’). Ik begon erin te lezen en na een paar hoofdstukken was ik verkocht: dit wilde ik beslist vertalen en ik zou ook zorgen dat het een uitgever kreeg. (Voor een beschrijving van de inhoud verwijs ik voor het gemak naar de foto van de aanbiedingstekst hieronder: even klikken op de foto.) Ik benaderde Nelleke Geel van Atlas Contact, een vrij intuïtieve keuze, maar ik had het gevoel dat dit een boek was dat haar zou kunnen aanspreken. Ze reageerde meteen enthousiast, maar het had nog heel wat voeten in aarde voordat ze – tot mijn grote vreugde – definitief ja zei, tegen een boek dat ze zelf niet kon lezen, op wat vertaalde fragmenten na. Eind 2016 kon ik echt aan de slag, en nu is het boek klaar om naar de zetter te gaan en maakt het deel uit van de voorjaarsaanbieding 2018.

Hoewel ik al heel wat gelezen over de jodenvervolging in de Tweede Wereldoorlog, raakte dit  boek me dieper dan alles wat ik me kan herinneren. Hoe dat kwam? Ik denk doordat je als lezer onder de huid kruipt van Sonja, een ‘gewone’ vrouw en moeder die stap voor stap aan den lijve ondervindt wat het betekent om joods te zijn in de oorlog terwijl het dagelijks leven gewoon doorgaat.

De Hebreeuwse titel ‘Huis op veel water’ verwijst naar het scheppingsverhaal in Genesis, naar de Kabbala, en ook gewoon naar de werkelijkheid: veel huizen in Amsterdam zíjn letterlijk op het water gebouwd. Dat kun je ook weer metaforisch duiden: Amsterdam, en eigenlijk heel Nederland, maakt zo’n solide indruk, waardoor je je veilig waant, maar in feite is alles gebouwd op drijfzand en, zoals Sonja ervaart, je hoeft er niet op te rekenen dat iemand je eruittrekt.

Hier laat ik het voorlopig bij, voordat het een echte recensie wordt. Het was voor mij een bijzonder project, ook doordat het zich in mijn eigen woonplaats afspeelt. Ik heb de schrijfster een paar keer ontmoet, in Amsterdam en in Jeruzalem, en we hebben samen haar gedetailleerde beschrijvingen van de stad en de gebeurtenissen besproken en zo is er een dierbare band tussen ons ontstaan.

Sonja’s zoon. Vertaald uit het Hebreeuws door Hilde Pach. Atlas Contact, Amsterdam 2018

 

Zie ook wat ik over Sonja’s zoon geschreven heb bij Hoogtepunten en in de nieuwsbrief van Athenaeum Boekhandel en lees hier het eerste hoofdstuk en een deel van het vierde hoofdstuk.

 

 

Dystonie is geen stijlfiguur. Meedoen aan De Tafel van Taal

Met mijn beste vriendinnetje Lydia Rood was ik vorige week – op 13, 14 en 15 maart 2018 – op de televisie te zien in de taalquiz De Tafel van Taal. We hebben elkaar bijna veertig jaar geleden ontmoet in de tweede klas van het gymnasium en sindsdien heeft taal altijd een belangrijke rol gespeeld in onze vriendschap. Daarom dachten we stiekem dat we het er wel aardig van af zouden brengen. En inderdaad zijn we allebei best tevreden over het resultaat. Nadat we gezamenlijk in de eerste en tweede ronde onze tegenstanders hadden overwonnen, moesten we in de derde ronde tegen elkaar. Lydia loste in de finale haar rebus zes seconden sneller op dan ik en was daarmee de winnaar, maar ik had één vraag meer beantwoord dan zij en dat was ook wat waard. Natuurlijk is zo’n quiz een uitdaging, maar al met al blijft het een spelletje. Ikzelf had daarnaast nog een – onuitgesproken – uitdaging. Ik héb namelijk iets, en als je de uitzendingen bekijkt – dat kan hier – kun je dat vast wel zien. Dat iets heet dystonie

Dystonie is geen stijlfiguur of taalfout, maar een chronische neurologische aandoening waarbij je hersenen sommige spieren verkeerd aansturen. Daardoor raken die spieren verkrampt en gaat bijvoorbeeld je nek scheef staan, of  je ogen of je kaken willen niet meer open, of een combinatie daarvan, en in sommige gevallen – vooral als je het op jonge leeftijd krijgt – doen bijna alle spieren in je lichaam mee. In de meeste gevallen is de oorzaak niet bekend, en helaas bestaat er ook geen echt geneesmiddel tegen. De symptomen kunnen vaak verlicht worden door – jawel – botoxinjecties.  De werkzame stof in botox is botulinetoxine, een stof die – tijdelijk – spierverlammingen kan veroorzaken. Als dat om de paar maanden in kleine doses in de overactieve spieren wordt gespoten, raken die weliswaar niet verlamd, maar wel wat meer ontspannen. Soms kunnen ook bepaalde medicijnen helpen. Voor ernstige gevallen is er nog een andere oplossing: Deep Brain Stimulation (DBS), oftewel diepehersenstimulatie – een echt Tafel van Taal-woord trouwens (‘diepe-hersenstimulatie’ wordt ook goedgekeurd). Maar goed, bij DBS worden er elektroden ingebracht in je hersenen, die onderhuids naar een soort pacemaker in je borstkas lopen. Met die pacemaker kun je de spieractiviteit regelen. Dit kan verbluffend goede resultaten opleveren, maar niet iedereen heeft er evenveel baat bij en je moet er een zware operatie voor ondergaan.

Zelf heb ik vooral last van spanning in mijn gezicht, mijn nek en mijn bovenlichaam. Sinds vijf jaar geleden de diagnose bij mij werd gesteld, krijg ik botoxinjecties, later aangevuld met medicijnen. Dat verlicht de symptomen wel wat, maar ik blijf altijd spanning voelen. Dat merk ik bij bijna alles wat ik doe: lopen, zitten, staan, fietsen, autorijden, en nog het een en ander. Dat wil gelukkig niet zeggen dat ik die dingen niet meer kán, maar het voelt bijna altijd onprettig en het is vermoeiend. Als ik erg geconcentreerd met bepaalde dingen bezig ben,  worden mijn hersenen soms even afgeleid van de dystonie en merk ik er een tijdje niets van. Ook zwemmen en dansen hebben dat effect. Jammer genoeg komt de spanning altijd terug.

Ik heb regelmatig spiertrekkingen in mijn gezicht, en dat wordt er niet beter op als ik zenuwachtig ben. Daarom vond ik het best spannend om mijn hoofd aan het televisiepubliek bloot te stellen. Ik ben toch maar in het diepe gesprongen, maar hoe het eruitzag, kon ik pas een maand na de opnamen op de televisie zien. ik vind het soms moeilijk om naar mezelf te kijken. Ik hoop dat de gemiddelde kijker meer heeft gelet op het spel dan op de gezichtsuitdrukking van de spelers, maar of dat zo is… Toch ben ik blij – en zelfs een beetje trots – dat ik het heb aangedurfd.

Ik vind het nog steeds moeilijk om te accepteren dat ik dystonie heb. Zo was ik een tamelijk fanatiek hardloper; ik liep halve marathons, en de laatste jaren was ik vooral dol op trailruns. Fysiek is hardlopen nog steeds mogelijk, maar om mijn conditie op peil te houden moet ik driemaal per week trainen, en dat kostte me steeds meer moeite. Het constant aanspannen van je spieren is ook al een soort topsport, waardoor ik te weinig energie overhield. Ik heb allerlei andere activiteiten geprobeerd ter vervanging, maar het hardlopen blijft trekken. Dus telkens begin ik opnieuw en telkens kom ik niet verder dan vijf of tien minuten achter elkaar lopen, in een slakkentempo. Hoe ik dit moet oplossen weet ik nog steeds niet.

Maar waarom vertel ik dit allemaal? Niet voor mezelf. Ik maak er geen geheim van dat ik dystonie heb, maar ik loop er ook niet mee te koop. Ik heb een nare aandoening, waar ik nog dagelijks mee worstel, maar mijn ziekte verergert niet, de meeste dingen lukken me nog wél, ik heb veel inspirerende bezigheden, en – anders dan veel andere dystoniepatiënten – ik kan nog gewoon mijn werk doen. De reden dat ik dit verhaal na lang aarzelen nu toch voor iedereen zichtbaar op mijn website zet, is dat de aandoening meer bekendheid verdient. Tijdens ons optreden bij De Tafel van Taal bleken opeens veel meer mensen mijn website te bezoeken en dat geeft mij nu hopelijk de kans om meer mensen te bereiken.

Naar schatting hebben in Nederland zo’n 10.000 tot 20.000 mensen dystonie. En mogelijk zijn het er nog meer, want de ziekte wordt door huisartsen, fysiotherapeuten en zelfs neurologen vaak niet herkend. Sommige mensen worden wel twintig jaar van het kastje naar de muur gestuurd voordat ze de juiste diagnose krijgen. Doordat dystonie meestal niet zichtbaar gemaakt kan worden op bijvoorbeeld MRI-scans, komt het nog vaak voor dat de aandoening als psychisch wordt beschouwd. Ook ik kreeg aanvankelijk van mijn huisarts te horen: ‘Ga maar iets ontspannends doen.’ Gelukkig kwam ik toch binnen een paar maanden bij een neuroloog terecht, die de diagnose snel stelde.

Dus wat ik maar wil zeggen: herken je iets in de hier beschreven symptomen, bij jezelf of bij iemand anders, blijf er niet over tobben, maar ga naar je huisarts en bespreek waar je last van hebt. Als je eerst meer duidelijkheid wilt hebben of je wilt wapenen met kennis, kijk dan bijvoorbeeld op de website van de Dystonievereniging, waar veel meer informatie te vinden is dan ik hier kan geven. Als je meer wilt weten, kun je mij ook persoonlijk benaderen via het contactformulier van deze website.

Tegen degenen die al weten dat ze dystonie hebben, wil ik zeggen: je staat er niet alleen voor. Zeker als je pas de diagnose hebt gekregen, lijkt dat soms wel zo. Niet alle neurologen zijn even communicatief begaafd, en vooral in grote ziekenhuizen is de communicatie vaak slecht geregeld en wordt er veel langs elkaar heen gewerkt zonder dat je daar als patiënt inzicht in hebt, terwijl je er wel de dupe van kunt worden. Maar zelfs als dat allemaal goed loopt, is het vinden van de juiste behandeling vaak een moeilijk en langdurig traject, waarover je misschien ook wel eens met lotgenoten zou willen praten. De Dystonievereniging heeft lotgenotencontactgroepen, maar waar ikzelf het meeste baat bij heb, zijn onafhankelijke besloten Facebookgroepen voor en door patiënten.

Tot slot: ik weet hoe verleidelijk het is om in je schulp te kruipen en je af te sluiten van de boze buitenwereld, en soms zit er ook even niets anders op. Gevoelens van verdriet, schaamte en zelfs depressie zijn heel normaal, en soms kun je letterlijk je bed niet uit komen, maar als het even kan, probeer dan toch je leven niet uitsluitend door je ziekte te laten bepalen. Laat zien wat je waard bent, al hoeft dat echt niet te betekenen dat je met je hoofd op de televisie komt.

Aharon Appelfeld (1932-2018)

Op 4 januari overleed de Israëlische schrijver Aharon Appelfeld, 85 jaar oud. Hij werd in 1932 geboren in het toen Roemeense Czernowitz, in een intellectueel Duitstalig joods gezin. Zijn ouders konden zich moeilijk voorstellen dat juist Duitsers hen wilden vermoorden. En ze waren daarin niet de enigen, getuige Appelfelds bekendste roman Badenheim 1939 (1980; Nederlandse vertaling Kees Meiling 2006). Daarin verblijft een groep geassimileerde joden in de zomer van 1939 in een Oostenrijks kuuroord. Ze komen daar al jaren, maar ditmaal wordt iedereen naar Polen vervoerd. Dat veroorzaakt geen paniek. Mede doordat elke historische context ontbreekt, is de sfeer surrealistisch. Appelfeld bestreed dat overigens in 2005 in een interview in deze krant: ‘Hun naïviteit is realistisch. Mensen begrijpen het kwade niet. Alleen als het in henzelf zit.’

Toen de oorlog uitbrak, werd Appelfelds moeder door de Duitsers vermoord. Appelfeld kwam met zijn vader in een werkkamp terecht en wist daaruit te ontsnappen. Na een verblijf bij een prostituée zwierf hij door de Oekraïense bossen, trok op met een misdadigersbende en kwam in 1944 terecht in het Russische leger. Vervolgens zwierf hij bijna twee jaar door Europa, op zoek naar zijn ouders. Tevergeefs (al bleek zijn vader twintig jaar na de oorlog toch nog in leven). In 1946 ging Appelfeld met andere ontheemden met de boot naar Palestina. Zijn ervaringen leverden hem voor de rest van zijn leven stof tot schrijven op, maar voordat het zover was, had hij een lange weg te gaan.

Appelfeld moest meteen in dienst en studeerde vervolgens in Jeruzalem Hebreeuws en Jiddisj. De keuze voor Jiddisj lag niet voor de hand. Het was de taal van het verleden. Maar voor de ontwortelde Appelfeld was het – nu Duits problematisch was geworden – een lijntje naar zijn vroegere thuis. Zijn docenten Martin Buber en Gersjom Scholem hielpen hem een verbinding te leggen tussen de heroïek van het jonge Israël en de Midden-Europese cultuur. Zo slaagde hij erin om in de taal van zijn nieuwe land te schrijven over de jodenvervolging in het oude land.

Daarmee baande Appelfeld de weg voor andere Israëlische auteurs om over de oorlog te schrijven. Sommigen gingen daarin verder dan hij. Appelfeld heeft altijd geweigerd zich in de daders te verplaatsen: ‘De nazi’s beschouwden mij als een insect. Dat soort mensen kan ik niet begrijpen.’ David Grossman was een van de eersten die, in Zie: liefde, wél in de huid van de daders kropen, iets waarmee Appelfeld moeite had: ‘Hij doet een serieuze poging om de Sjoa te begrijpen, maar hij was er niet bij. Dat is een enorm verschil.’

Hoe dan ook, Appelfeld is in Israël, en ook in de Angelsaksische wereld, inmiddels een van de meest gelezen auteurs geworden. Hij schreef meer dan vijftig boeken, heeft vele prijzen gewonnen en werd onder meer door Philip Roth beschouwd als een van de belangrijkste schrijvers ter wereld.

Dit artikel verscheen – enigszins ingekort – in NRC Handelsblad van 5 januari 2018. Je kunt de necrologie zoals hij in de krant verscheen hier als PDF lezen. Als je in het zoekvenster van deze website ‘Appelfeld’ intikt, kun je enkele recensies van zijn boeken en een interview met hem lezen.