Liefde als reddingsboei. ‘Hoe je van je dochter moet houden’ van Hila Blum

Ik was alweer zo druk bezig met het vertalen van nieuwe boeken dat ik nog niet de gelegenheid had om aandacht te vragen voor Hoe je van je dochter moet houden, de roman van Hila Blum die in april bij De Bezige Bij is verschenen. Terwijl die dat toch zeker verdient.

Hila Blum beschrijft in korte hoofdstukjes het leven van een keurig gezin, vader, moeder, dochter, beschaafd, hoog opgeleid, dat uitvoerig en liefdevol wordt opgetekend door de moeder, Jaëla.  Maar onder die kalme oppervlakte is een vage dreiging voelbaar, een niet-pluisgevoel. Het begint al met de openingsscène, waarin Jaëla uit Israël helemaal naar Groningen is gereisd om vanaf de overkant van de straat naar het huis van haar dochter Lea met haar man en twee dochtertjes te gluren. Jaëla’s kleindochters, wier bestaan nieuw is voor haar.  De dag daarna vliegt Jaëla terug naar Israël. Wat is hier misgegaan? De volgende hoofdstukken bestaan grotendeels uit flashbacks, waaruit de oorzaak van de breuk tussen moeder en dochter langzaam duidelijk wordt. Jaëla en Lea delen alles met elkaar en houden zoveel van elkaar dat het bijna dwangmatig wordt. De liefde van en voor Lea lijkt voor Jaëla een reddingsboei.

Het niet-pluisgevoel wordt ook gevoed door verwijzingen naar boeken die Jaëla  leest. Ze noemt de namen van de boeken en de schrijfsters niet, maar achterin staat een keurige verantwoording: boeken van onder meer Janet Winterson, Margaret Atwood, Alice Munro. Vaak Engelstalige romans of verhalenbundels over problematische moeder-dochterrelaties.

Iets over de helft van het boek, als het verhaal ondanks de onderhuidse spanning wel erg kabbelend begint te worden, vormen zich de eerste contouren van de breuk tussen moeder en dochter. Kort voor haar eindexamen Lea raakt verstrikt in een kwestie waaruit Jaëla haar wil redden, maar de reddingspogingen hebben fatale gevolgen. Ogenschijnlijk verandert er niets in hun verhouding, maar na haar eindexamen gaat Lea op reis, naar eigen zeggen naar het Verre Oosten. Om niet meer terug te keren.

Op een dag komt Jaëla er, zoals gezegd, achter dat Lea met haar gezin in Groningen woont. Hoewel ze Lea’s boodschap begrijpt, legt ze zich er niet bij  neer. Als lezer houd je je hart vast: maakt Jaëla het hierdoor nog erger of weet ze haar dochter ditmaal aan haar liefde te onderwerpen?

Het is zo’n boek dat je ademloos uitleest, en dat ik ook ademloos vertaald heb. Een hoogtepunt dus! En ik ben niet de enige die er zo over denkt. Hila Blum, kreeg voor dit boek dit jaar de Sapirprijs, vergelijkbaar met de Nederlandse Librisprijs.

 

Hila Blum, Hoe je van je dochter moet houden. Roman. Vertaald uit het Hebreeuws door Hilde Pach. De Bezige Bij, Amsterdam 2022 . € 23,99

 

Hier kun je het eerste hoofdstuk lezen.

Opscheppende Zeeuwen en een verdwenen Noorderzon. Cryptotocht 2021

Al jaren voordat ik bij RIC roeide, kende ik het begrip Cryptotocht. Mijn man, Fred, deed er diverse malen aan mee en kwam altijd met enthousiaste verhalen thuis. Eenmaal lid van RIC én aanbeland op Niveau 1 dacht ik: dat wil ik ook. Maar dat gaat zomaar niet. De Cryptotocht, sinds 1957 georganiseerd door Poseidon, is een populair evenement en roeiteams uit het hele land strijden om een plekje op de deelnemerslijst. Corona bood uitkomst. De tocht van 2020 ging niet door, maar Poseidon organiseerde een Digitale Crypto voor deelnemers aan eerdere edities. Zoals mijn echtgenoot en zijn ploeggenoten. Ook ik kreeg de opdrachten onder ogen en loste ze zonder al te veel moeite op. Ik wil beslist niet beweren dat het zonder mij anders gelopen was, maar een feit is dat RIC 2 (evenals trouwens RIC 1) behoorde tot de zeven winnaars van de Digitale Crypto, die automatisch recht hadden op deelname aan de Cryptotocht 2021. Daarmee was ik er nog niet, maar doordat niet alle teamleden uit 2019 meededen, was er ook voor mij een plekje in de wherry. Natuurlijk bleef het tot het laatst spannend of de tocht wel kon doorgaan, maar dankzij de CoronaCheck-app konden we op zondag 19 september allemaal veilig van start.

 

Schepnet

Er doen vijftien teams van vier personen mee, uit Utrecht, Wervershoof, Gorinchem, Zwolle, Baarn, Leiden, en Amsterdam natuurlijk. Ons team bestaat uit Isabelle Izeboud, Arnoud Willems, Fred Pach en mijzelf (RIC 1 bestaat uit Moniek van der Kaaden, Remo Huigsloot, Mirjam van Klink en Piet van der Kar). Als iedereen na de briefing in een wherry heeft plaatsgenomen, moeten de enveloppen met instructies voor het ochtendprogramma in ontvangst worden genomen. Het uitgiftepunt is een stenen stoepje naast de Schollenbrug. Dat veroorzaakt uiteraard enig gedrang, maar gelukkig heeft Fred eraan gedacht een schepnet mee te nemen, waardoor we probleemloos onze envelop in ontvangst kunnen nemen (die schepnetten zijn trouwens ooit aangeschaft om zwerfafval uit het water te vissen; weet iemand dat nog??).

Na de Magere Brug gaat het echt beginnen. De eerste omschrijving (van de 45) luidt: ‘Deze Zeeuwen scheppen 3x op’. Nadat we bakboord uit de Herengracht op zijn gevaren, zie ik een bootje, BLØF 3 heet het. Ik roep het in mijn enthousiasme zo hard uit dat minstens drie naburige teams ervan kunnen profiteren. (Overigens blijkt ’s avonds bij het bekendmaken van de antwoorden dat er eigenlijk BLØP 3 op het bootje staat, reden waarom deze vraag uiteindelijk niet meetelt voor het eindklassement.) Ook de volgende paar omschrijvingen zijn makkelijk te vinden, zoals: ‘Onderkomen van de heilige paling’ (‘Gebouw Staal’) en ‘Zelfreflectie in de tuin’ (‘Spiegelhof’), maar dan stokt het een tijdje. Doordat de vragen niet – zoals bij eerdere edities – zijn ingedeeld in rakken (stukken water tussen twee bruggen) weten we niet of er even niets te vinden is of dat we misschien aan het zoeken zijn naar oplossingen die allang achter ons liggen, maar als Isabelle een voorbijvarend team vraagt bij welke vraag zij zijn en het antwoord ‘27’ luidt, begrijpen we dat we zeker tien vragen gemist hebben. Van schrik weten we op het laatste stuk nog het een en ander te vinden, maar dit verlies valt niet meer goed te maken, vrezen we.

Intussen zijn we gedurende de hele tocht wél heel actief met het verzamelen van bonuspunten door het fotograferen van levenloze dieren. Geen dode vissen die in het water drijven, maar dieren op gevelstenen, leeuwen op het dak van het Amstel Hotel, opblaaszwanen etc.

 

Anderhalve meter

Voor de lunch meren we af aan het begin van de Nieuwe Achtergracht, waar we ons voor twee bonuspunten onderwerpen aan het pauzespel: aangeven hoeveel anderhalve meter eigenlijk is. Isabelle is 1.55 meter en kan dit dus aardig inschatten. Helaas blijkt ’s avonds dat er nog één team was dat een halve centimeter nauwkeuriger geschat heeft. Nog onkundig van dit feit bestellen we thee met appeltaart op het stadsstrand voor Carré. Lekker in de zon.

Het middagprogramma is ingekort vanwege onverwachts ingestorte kademuren, waardoor er maar zestien vragen resten om ons blazoen wat op te poetsen. Dat lukt redelijk. Met gevaar voor eigen en andermans leven varen we in de Museumhaven aan bakboordzijde vlak langs de woonschepen bij Nemo om hopelijk nog wat cryptische namen te ontdekken. Eén naam vinden we niet, maar vullen we toch maar in: ‘Noorderzon’ (voor: ‘Daar vertrok hij mee’). Eigenlijk heel toepasselijk dat dat schip onvindbaar is (al blijkt ’s avonds uit een foto dat het er toch gelegen moet hebben). We sluiten af met ‘Hoekschop van oude meester’ (antwoord: ‘Rembrandt Corner’), draaien de Amstel weer op en mogen even later aan stuurboordzijde onze middagcrypto’s inleveren. Uiteraard weer met het schepnet.

Dan snel door naar RIC, boot opruimen, omkleden en naar Poseidon om daar ons vonnis af te wachten. Wel onder het genot van een heerlijke maaltijd, elk team aan zijn eigen tafeltje, want socializen met andere teams is er ondanks de corona-check nog niet bij. Alleen de beste drie ploegen worden gehuldigd, al valt de eindstand een paar dagen later toch weer iets anders uit, doordat drie onoplosbare of onjuiste crypto’s uit de telling zijn gehaald. Het definitieve eindklassement luidt: 1. Viking uit Utrecht met 58 punten; 2. Poseidon 3 met 53,5 punten; 3. Die Leythe uit Leiden, Poseidon 1 en Poseidon 2 elk met 51 punten. RIC 1 heeft met 44 punten de zevende plaats behaald en wij (RIC 2 dus) staan op de tiende plaats met een schamele 26,5 punten. Volgend jaar beter. Maar vooral: volgend  jaar weer! Want leuk was het wel!

 

Dit artikel verscheen oorspronkelijk in de Dolpen (maandblad van roeivereniging RIC) van oktober 2021.  Hier kun je het als PDF lezen.

Reiken naar de tijd. Bloemlezing Rivke Basman – in het Nederlands!    

Rivke Basman is voor Grine medine-lezers geen onbekende. In diverse nummers verschenen gedichten van haar. De jonge classicus en germanist – en medewerker van dit blad – David Omar Cohen werd gegrepen door haar poëzie en stelde een bloemlezing samen met vertalingen van zijn hand.

De bundel, Reiken naar de tijd, verscheen bij Amphora Books in de Hebreeuwse Bibliotheek. De uitgever vindt dit een logische keuze, omdat Basman ‘vanuit de Hebreeuws-Israëlische context’ schrijft. Dat mag zo zijn, het doet toch wat vreemd aan, aangezien het echt om Jiddisje poëzie gaat. Maar goed, belangrijker is het feit dát het boek verschenen is. De publicatie van een bundel Jiddisje poëzie van één dichter is een vrij zeldzame gebeurtenis.

 

Onder haar tong

David Omar Cohen geeft in zijn inleiding een informatief, leesbaar overzicht van Basmans leven en werk, geïllustreerd met citaten uit haar gedichten. Ze werd in 1925 geboren in het Litouwse stadje Ukmergė (Jiddisj: Wilkomir). Jiddisj was haar moedertaal, en ook haar schoolopleiding kreeg ze in het Jiddisj. In de Tweede Wereldoorlog werd ze eerst naar Wilna gebracht en vervolgens zat ze twee jaar gevangen in het concentratiekamp Kaiserwald bij Riga. Om de moed erin te houden hield ze zich samen met leeftijdgenoten bezig met zang, dans en uit het hoofd geleerde poëzie. Ze schreef in het kamp ook poëzie, die ze bij haar bevrijding op onder haar tong gerolde papiertjes uit het kamp smokkelde. De meeste gedichten bleven meer dan 75 jaar ongepubliceerd. Begin dit jaar publiceerde Basman een bundel met drie in het kamp vervaardigde gedichten uit 1943, vergezeld van een voorwoord met haar herinneringen aan het kamp, net op tijd om opgenomen te worden in Cohens bloemlezing.

 

Joeng Jisroël

Na de oorlog bleek geen van Basmans familieleden nog in leven. Ze woonde twee jaar in Belgrado, waar ze haar toekomstige man ontmoette, de kunstschilder Sjmoeël – ‘Moela’- Ben-Chaim. Samen vertrokken ze in 1947 naar Palestina, waar ze zich vestigden in kibboets Hamaäpil. Basman werd lerares en bleef haar leven lang dichten. Ze sloot zich aan bij de Jiddisjtalige schrijversgroep Joeng Jisroël en in 1959 verscheen haar eerste dichtbundel.

In al haar bundels spelen haar ervaringen in de Tweede Wereldoorlog een rol, maar vrijwel altijd in bedekte termen. Iets wat samenhangt met wat ze in een van haar gedichten beschrijft, de moeite die het Sjoa-overlevenden kost om over hun herinneringen te vertellen.

Basman blijft echter niet in het verleden hangen; ze schrijft ook om de alledaagse dingen in haar omgeving, in Israël, maar ook in Moskou, waar haar man een aantal jaren cultureel attaché was. Daarnaast schrijft ze over schilderkunst, mede geïnspireerd door het werk van haar man. Na diens dood in 1993 schrijft ze voortaan onder de naam Rivke Basman Ben-Chaim. Veel van haar gedichten gaan nu over rouw, maar ook over de verbondenheid die ze nog steeds met hem voelt.

 

Vormvast

Het Jiddisj werd in Israël lang gezien als een bedreiging voor het Hebreeuws. Basmans keuze voor het Jiddisj was echter geen keuze tégen het Hebreeuws, aldus Cohen. Sommige van haar gedichten vertaalde ze zelf in het Hebreeuws, maar Jiddisj bleef toch de taal waarin ze zich het meest thuis voelde. Inmiddels wordt Basman beschouwd als een van de belangrijkste hedendaagse Jiddisje dichters. Ze is nog altijd actief in de Jiddisjtalige gemeenschap in Israël.

Cohen koos voor zijn bloemlezing gedichten uit alle veertien bundels van Basman, met gedichten, geschreven tussen 1943 en (bijna) nu. De originele gedichten zijn – op enkele uitzonderingen na – niet in oisjes (Hebreeuwse letters) afgedrukt, maar in transcriptie. Vreemd genoeg is er gekozen voor de op het Engels gebaseerde YIVO-transcriptie, waar een Nederlandse transcriptie toch meer voor de hand had gelegen.

Zoals de meeste Jiddisje dichters schrijft Basman vormvaste poëzie, met een duidelijk metrum en rijm. Haar woordkeus is eenvoudig, wars van sentimentaliteit. Sommige gedichten hebben iets lichts en luchtigs, maar Basman roert ook zware thema’s als vervolging en verlies aan, die door haar bijna terloopse toon des te meer indruk maken.

Het vertalen van dergelijke poëzie is verre van eenvoudig. De vertaler ontkomt er niet aan compromissen sluiten op het gebied van vorm en inhoud. Ook Cohen heeft hier zichtbaar mee geworsteld, maar in de meeste gevallen heeft hij voortreffelijk werk verricht.

 

Rivke Basman Ben-Chaim, Reiken naar de tijd. Jiddische gedichten. Samengesteld, vertaald en ingeleid door David Omar Cohen. Hebreeuwse Bibliotheek VI. Amphora Books 2021. 203 p. € 18,50

 

 

Drie gedichten

Tot slot publiceren we hier drie gedichten van Basman, in oisjes en in vertaling. Om te beginnen ‘Kies het ongekozene’, het openingsgedicht van haar eerste bundel Toibn baim broenen (Duiven bij de bron, 1959). In dit gedicht spreekt Basman volgens Cohen de opdracht uit die ze zichzelf met haar poëzie heeft gesteld.

 

דערקליַיב דאָס ניט-דערקליבענע

,דערקליַיב דאָס ניט-דערקליבענע

.דערזינג דאָס ניט-דערזונגענע

,נעם אױף פֿאַר די געבליבע

,און רעד פֿאַר זײ דאָס ניט-דעררעדטע

,און בעט פֿאַר זײ דאָס ניט-געבעטענ

און די, װאָס היטן פּאַזע װעגן

,טריט פֿון די פֿאַרזונקענע

,מיט זײ דערזינג די רעשט פֿון גרױל

.דאָס ניט-דערזונגענע

 

(פֿון: טױבן ביַים ברונעם, 1959)

 

Kies het ongekozene

Kies het ongekozene,

bezing het onbezongene.

Ontvang voor de geblevenen

en zeg voor hen het ongezegde,

en bid voor hen het ongebedene,

en zij die waken langs de wegen

over de stappen van de verzonkenen,

bezing met hen de resten van de gruwelen,

het onbezongene.

 

(Uit: Toibn baim broenem (Duiven bij de bron), 1959)

 

אין טאָג פֿון חורבן

מיר דאַכט זיך

קײן מאָל האָב איך ניט געפֿילט

.אַזױ געשמאַק דעם טעם פֿון ברױט

,װען כ’װאָלט געקענט דעם בעקער

,װאָס איך האָף איז אין קײן לאַגער ניט געװען

װאָלט איך באַדאַנקט אים

מער װי עס קען אַ מענטש באַדאַנקען

–,פֿאַר אַזאַ געשמאַקן ברױט

נאָר קײן אײנציק װאָרט אים ניט דערצײלט

.פֿון אַ הונגער ביז צום טױט

 

(פֿון: דער שמײכל פֿון אַ בױם, 2016)

 

Op de Sjoa-herdenkingsdag

Volgens mij

heb ik nog nooit zo genoten

van de smaak van brood.

Als ik de bakker had gekend,

die hopelijk nooit in een kamp heeft gezeten,

dan zou ik hem hebben bedankt,

meer dan een mens bedanken kan

voor zulk verrukkelijk brood –

maar met geen enkel woord verteld

van een honger tot de dood.

 

(Uit: Der sjmejchl foen a boim (De glimlach van een boom), 2016)

 

עס טרעפֿט

עס טרעפֿט, מען דאַרף נעמען דאָס לעבן

:פֿאַרן גאָרגל און אים זאָגן

–אָדער איך, אָדער דו

,און אױב דו ביסט טאַקע מיַין פֿרײד

–לאָמיר ניט װערן צעשײדט

הער איך זיַין אָטעם װאַרעם און שטיל

:װי ער װאָלט מיר זאָגן

װי דו, אױך איך װיל

,רײדן צו דיר װאַרעמע רײד

–קלער ניט פֿון װערן צעשײדט

אַזױ האָט דאָס לעבן געזאָגט מיר זיַין קלאַנג

און איך – מיט אַ ליכטיקער טרער אין געמיט

,האָב געענטפֿערט, שטילער װי ער

.מיַין דאַנק און מיַין ליד

 

(פֿון: אײביקע װעגן, 2018)

 

Het komt voor

Het komt voor, dat je het leven

bij de keel moet grijpen en hem zeggen:

óf jij, óf ik –

en als je werkelijk mijn vreugde wilt heten,

laat ons dan geen afscheid moeten nemen –

dan hoor ik zijn adem warm en stil

alsof hij me zeggen wil:

Ook ik wil, net als jij,

tot je spreken met warme woorden,

denk niet aan gescheiden worden –

zo liet het leven me horen zijn stem

en ik, met in mijn hart een traan vol licht

heb hem geantwoord, stiller dan hij,

mijn dankbaarheid en mijn gedicht.

 

(Uit: Ejbike wegn (Eeuwige wegen), 2018)

 

Dit artikel verscheen oorspronkelijk in Grine medine 76 (juli 2021), p. 64-69

‘Het gevoel dat je verantwoordelijk kunt zijn voor je eigen leven is bepalend voor je geluk’

Gury Douma neemt afscheid van Dynamo

Hilde Pach

Foto: Frank Schoevaart

‘Nee, ik ga niet met pensioen.’ Gury Douma (64) geeft het antwoord niet voor het eerst. Ze trad in 2004 aan als directeur van de Stichting Maatschappelijke Dienstverlening en Samenlevingsopbouw Oost (MDSO) en geeft sinds 2007 leiding aan Dynamo, de welzijnsorganisatie die is voortgekomen uit drie organisaties in de voormalige stadsdelen Oost en Watergraafsmeer. ‘De laatste jaren voor mijn pensioen wil ik nog wat anders doen,’ zegt Gury. ‘Misschien iets met klimaat of duurzaamheid, iets waar ik van toegevoegde waarde kan zijn.’ Sinds 1 juni werkt ze haar opvolgster Jael van der Heijden in (zie kader). Op 1 juli vertrekt ze definitief.

Gury’s studiekeuze, culturele antropologie, gevolgd door een opleiding voor ontwikkelingshulp in Deventer, wees niet direct naar het welzijnswerk. ‘Ik heb voor het Koninklijk Instituut voor de Tropen onderzoek gedaan in Kingston, Jamaica. Mijn man is meegegaan. Het onderzoek doen vond ik heel leuk, maar we vonden de gemeenschap van ontwikkelingswerkers te veel een aparte enclave; dat paste niet bij ons. Toen zijn we teruggekomen en ben ik bij de Nestheaters gaan werken. Niet echt mijn vakgebied, maar ik heb daar wel geleerd te organiseren. Het was een leuke tijd. Bovendien was het goed te combineren met het opvoeden van kleine kinderen.’

Bewonersplatform

Gury was ook als vrijwilliger actief in haar eigen buurt, de Watergraafsmeer. ‘Ik nam via het Wijkopbouworgaan deel aan een bewonersplatform, dat plannen voor de buurt beoordeelde. Je mocht meebeslissen en kreeg een eigen budget. Zo kreeg je het gevoel dat je invloed had op het beleid.’ Dankzij haar contacten in het welzijnswerk vond Gury een baan in de Transvaalbuurt, en een paar jaar later kwam de functie van directeur van MDSO vrij: ‘Ik had die ambitie helemaal niet, maar kreeg toch het advies het te proberen, omdat ik altijd wel ideeën en meningen had. Ik heb toegezegd het voor een half jaar te doen.’ Dat halve jaar werd uiteindelijk zeventien jaar, waarin Gury het nodige zag veranderen. Na de fusie van de stadsdelen Oost en Watergraafsmeer in 1998 moesten ook de welzijnsinstellingen fuseren. In 2007 ontstond er één organisatie, Dynamo. De twee welzijnsstichtingen en MDSO werden samengevoegd, zonder de kinderdagopvang, die al in 2005 was afgesplitst.’

Wie de website van Dynamo bekijkt, staat versteld van het enorme, aantrekkelijke aanbod, van voorscholen voor peuters tot cursussen over financiële administratie, van de Talententent voor kinderen tot Meer Bewegen voor Ouderen, niet alleen in Oost, maar ook in andere stadsdelen. Uiteraard is Dynamo er niet alleen voor de gezelligheid. Zoals op de homepage staat: ‘Dynamo helpt bewoners om actief mee te doen aan de samenleving. Zodat niemand aan de kant hoeft te staan. Amsterdammers die mee willen doen in de buurt of die hulp nodig hebben, kunnen terecht bij Dynamo. Dynamo beweegt tot meedoen!’

Doorgeschoten

Iets wat een groot stempel op Gury’s loopbaan heeft gedrukt is de Wmo, de Wet maatschappelijke ondersteuning uit 2007 (herzien in 2015), die regelt dat ouderen en mensen met een beperking met ondersteuning van de gemeente zo lang mogelijk thuis kunnen blijven wonen. Dynamo levert hieraan een belangrijke bijdrage. ‘De verzorgingsstaat was doorgeschoten,’ zegt Gury. ‘Mensen stelden zich te afhankelijk op. De overheid hoeft niet álles voor hen te regelen. Het gevoel dat je verantwoordelijk kunt zijn voor je eigen leven is bepalend voor je geluk. Het heeft wel lang geduurd voordat dat idee vorm kreeg. Willem-Alexander zei in 2013 in de Troonrede: “We gaan van verzorgingsstaat naar participatiesamenleving.” Daar ontstond toen veel commotie over, maar het stond al in de Wmo.’

Hoewel Gury best tevreden is over wat zij en haar medewerkers de afgelopen jaren tot stand hebben gebracht, loopt nog niet alles soepel. ‘Waar het echt om gaat, is investeren in wat de burger zelf kan en wil bijdragen. Mensen lopen daarbij vaak stuk op wat ik “handelingsverlegenheid” noem. Ze hebben wel ideeën, maar ze weten niet waar ze moeten aankloppen. We streven al jaren naar één loket, maar er zijn nog steeds een heleboel loketten. We hebben het sociale domein omgekeerd georganiseerd, we kijken te veel naar het topje van de piramide en te weinig naar het fundament. Als de fundering niet deugt, komen mensen onnodig in dure zorg terecht.’

Buurtteams

Om mensen meer wegwijs te maken in hulpverleningsland zijn dit jaar de buurtteams in het leven geroepen. In elke buurt is een gemakkelijk toegankelijke locatie waar mensen voor allerhande vragen over maatschappelijke dienstverlening terechtkunnen. De organisatie van de buurtteams werd aanbesteed en in Oost is gekozen voor Dynamo, in samenwerking met vier andere organisaties voor sociaal-maatschappelijke zorg. ‘We hopen nu dat de focus komt te liggen op de mensen en niet op de organisaties,’ zegt Gury. ‘Het idee is dat een cliënt contact houdt met één hulpverlener en dat specialisten indien nodig naar hem of haar toe komen, zodat mensen niet van het kastje naar de muur worden gestuurd.’

De opstart van het buurtteam was Gury’s laatste grote klus. En dat in een tijd die toch al veel energie en improvisatietalent vergde vanwege de coronapandemie. ‘Ik ben er trots op dat we de dienstverlening grotendeels hebben kunnen laten doorgaan. Zo bleek dat bij de jongeren, van wie we altijd dachten dat ze zo digitaal zijn, de behoefte aan fysiek contact het allergrootst was. Ze wilden ons in de ogen kijken. Dat signaal is bij de burgemeester terechtgekomen en die heeft een experiment toegestaan, waarbij er vier jongeren per keer in het jongerencentrum konden. Uiteindelijk is het door iedereen overgenomen.’

Er kwamen ook allerlei nieuwe initiatieven. ‘Onze buurtrestaurants moesten dicht. Toen zijn de medewerkers begonnen met het koken en bezorgen van maaltijden voor mensen over wie hulpverleningsinstanties zich zorgen maakten. En nog belangrijker dan het uitreiken van de maaltijden zelf is het contactmoment: even een praatje maken.’

Gury vertrekt met een gerust hart. ‘Alles staat er. Ik ben opgevoed om dienstbaar te zijn aan de samenleving. Maar je moet mensen wél de kans geven zelf hun leven vorm te geven. Met die gedachte draag ik het stokje over aan mijn opvolgster.’

[KADER]

Jael van der Heijden

‘Eigenlijk ben ik econometrist. Ik heb even in het bedrijfsleven gewerkt en ben sinds achttien jaar actief in de ontwikkelingssamenwerking, onder andere bij Oxfam Novib en tot voor kort bij Dance4Life, een organisatie die jongeren in staat stelt om gezonde en eigen keuzes rondom seksualiteit te maken. Mijn motivatie is altijd geweest om mensen de regie te geven over hun eigen leven.

Bij Dance4Life heb ik de fusie met Rutgers, kenniscentrum voor seksualiteit begeleid. Bij Dance4Life werkten we in dertien landen, maar nu vind ik het gaaf om de overstap te maken naar de wijk, om dicht op het werk te zitten. Ik ben me steeds meer druk gaan maken over de groeiende ongelijkheid in Nederland en in Amsterdam. Meedoen in de maatschappij wordt steeds complexer.

Toen ik solliciteerde bij Dynamo, vond ik het meteen een organisatie naar mijn hart. De drijfveer is ook hier dat je uitgaat van de kracht van de mensen zelf. Het werken aan de sociale basis is zo cruciaal. Vooral de preventiekant is belangrijk. Ik zou bij Dynamo de impact van het werk nog meer zichtbaar willen maken. Hoe brengen we goed in kaart wat we eigenlijk doen? Als we kunnen laten zien dat ons werk zorg voorkomt, is dat voor iedereen goed. In de eerste plaats voor de cliënt zelf, maar daarnaast bespaart het kosten, ook bijvoorbeeld voor verzekeringsmaatschappijen.

Ik ben nu 47. Gury vertelde me dat ze net zo oud was als ik nu toen zij hier begon. Of ik net zo lang blijf als zij? Ik verbind me wel graag voor langere tijd, dus wie weet.’

Dit artikel verscheen oorspronkelijk in Dwars door de buurt 222 (juli 2021). Hier kun je het artikel als PDF lezen.

‘De Tweede Kamer houdt niet speciaal rekening met Amsterdam-Oost’

De Tweede Kamerverkiezing is achter de rug. De zetels zijn opnieuw verdeeld. Maar welke invloed heeft het beleid van het parlement en – straks – de nieuwe regering op de gang van zaken in Amsterdam-Oost? We vroegen het aan Martin Verbeet, van 2004 tot 2010 stadsdeelvoorzitter namens de PvdA, en nu nog maatschappelijk actief, onder meer als bestuurslid van het slavernij-instituut NiNsee en voor Leergeld Amsterdam.

Het blijkt geen eenvoudige vraag. Telkens waaiert het gesprek uit naar andere belangrijke kwesties, in de buurt of in het land. Martin Verbeet (1950) werd in de jaren negentig politiek actief vanwege een landelijk thema, het herzieningsvoorstel van de WAO van Wim Kok, dat de PvdA in heftige beroering bracht. ‘Ik was het eens met Kok’, zegt Verbeet. ‘Mensen moeten niet alleen bestaanszekerheid hebben, maar hebben ook rechten en plichten.’ Verbeet werkte jarenlang als moleculair biotechnoloog, onder meer aan de Universiteit Leiden. ‘Als experimenteel onderzoeker wist ik dat je moet werken met onzekerheid. Mensen moeten risico’s dragen.’

Toch leidde Verbeets politieke interesse niet tot een gooi naar de landelijke politiek; in 2002 werd hij lid van de Stadsdeelraad Oost. Waarom? ‘Ik vond het belangrijk om dicht bij huis iets te kunnen doen. Bewoners kunnen politiek bedrijven voor hun eigen buurt. Ik ben er bijvoorbeeld trots op dat door mijn toedoen de openbare basisschool Aldoende in de Tweede Boerhaavestraat is opgeknapt, zodat het nu weer een bloeiende school is geworden. Ik heb ook altijd gestreden voor het groen houden van de voetbalvelden in de Watergraafsmeer, waar woningbouw dreigde te komen om het NS-station Science Park mogelijk te maken. We zijn tot de bodem gegaan, tegen de wensen van de gemeente, de NS en de landelijke overheid, maar uiteindelijk hebben we ons doel grotendeels bereikt.’

Decentralisatie afgebroken

Dat zal in de toekomst niet meer gaan, vreest Verbeet. Sinds 2014 hebben de stadsdelen geen gekozen bestuur en nauwelijks bevoegdheden meer, als gevolg van een beslissing van de toenmalige regering. Een duidelijk voorbeeld van invloed van de landelijke politiek op de gang van zaken in Amsterdam-Oost. Al is het geen ontwikkeling waar Verbeet blij mee is: ‘Gezien vanuit de landelijke politiek werkte de extra bestuurslaag van de stadsdelen vertragend. Daarom wilde men ervan af. Maar wat zie je nu? Schoolbesturen, woningcorporaties, politie en zorg, worden te weinig gecontroleerd op lokaal niveau. Als je met deze semioverheid wilt onderhandelen, moet je goed tegenspel bieden. Dat kan niet meer. Geen mandaat. De stadsdeelbestuurders die we nu hebben, doen het niet slecht, maar ze zijn niet democratisch gekozen, ze zijn gedropt. Het is ook jammer dat een blad als Dwars niet helemaal serieus wordt genomen, terwijl daarin burgers actief zijn, geïnformeerd worden en er geen commercieel oogmerk is. Het belang van lokale politiek wordt minder goed onderkend, de decentralisatie wordt gaandeweg afgebroken.’

Door de feitelijke teloorgang van het stadsdeelstelsel luistert het Amsterdamse gemeentebestuur dus minder naar de burgers in de buurten, maar luisteren parlement en regering eigenlijk nog een beetje naar Amsterdam?

‘Dat valt tegen’, vindt Verbeet. ‘Het verschilt per regering, en de aanwezigheid van Amsterdammers in het landsbestuur scheelt ook wel iets, maar er is vooral veel incidentenpolitiek. Neem de toeslagenaffaire, dat is een gevolg van antifraudebeleid, en daar komt dan nu een reactie op. Het toeslagensysteem zelf was trouwens ook een reactie op armoede en lage inkomens. Doordat er om de vier jaar verkiezingen zijn, is er bij politici maar weinig ruimte voor een langetermijnvisie.’

Hart van de wereld

Maar om op de oorspronkelijke vraag terug te komen: ‘Amsterdam-Oost krijgt natuurlijk wél te maken met het landelijke beleid’, zegt Verbeet. ‘Oost is een perfecte dwarsdoorsnede van Amsterdam, dus alles wat elders speelt, speelt hier ook. Investeren in energiezuinig wonen is bijvoorbeeld óók van belang voor Amsterdam-Oost, maar er zijn hier veel oude huizen, dus isolatie van woningen en energietransitie vragen hier meer aandacht dan andere aspecten van verduurzaming. Het algemene beleid houdt niet speciaal rekening met de situatie in Amsterdam-Oost.’

Verbeet heeft inmiddels andere manieren gevonden om invloed te hebben op de landelijke politiek. In 2010 verruilde hij de stadsdeelraad voor de gemeenteraad. ‘Ik zag daar erg naar uit, maar ik merkte gaandeweg dat ik niet zo’n geweldige volksvertegenwoordiger ben. Besturen vind ik leuk, maar die vier jaar in de gemeenteraad waren wat frustrerend. Doorstromen naar de landelijke politiek leek me toen ook niet zo’n goed idee. Ik vind het interessanter om invloed te hebben op de landelijke politiek als lobbyist. Juist voor activiteiten in Oost. Ik ben ook echt van Oost gaan houden. Ik ben opgegroeid in West, maar nu is Oost voor mij “het hart van de wereld”. Het is een smeltkroes, waar heel veel gebeurt.’

Rita Verdonk

Door zijn werk als stadsdeelbestuurder heeft Verbeet een groot netwerk opgebouwd, en niet alleen op lokaal niveau. Landelijke bekendheid kreeg Verbeet tegen wil en dank al kort na zijn aantreden in 2004 door de moord op Theo van Gogh, letterlijk tegenover het stadsdeelkantoor. Even was Amsterdam-Oost het centrum van de wereld. Een jaar later had Verbeet een aanvaring met toenmalig minister Rita Verdonk van Vreemdelingenbeleid en integratie, die naar de slavernijherdenking op 1 juli wilde komen, tot ongenoegen van veel jonge mensen die zich door haar harde opstelling ten aanzien van de jeugd met een migratieachtergrond in de steek gelaten voelden. Ook in latere jaren verliep de herdenking vaak roerig, onder meer omdat nazaten van tot slaaf gemaakten zich onvoldoende erkend voelden door de vaak witte autoriteiten. De organisator, het Nationaal instituut Nederlands slavernijverleden en erfenis (NiNsee), dreigde in 2011 zelfs opgeheven te worden. Verbeet: ‘Als stadsdeelvoorzitter werd ik gevraagd om te bemiddelen, om de mensen zelf iets in handen te geven voor de erkenning van het slavernijverleden. Inmiddels zijn we in rustiger vaarwater gekomen en ben ik bestuurslid van het NiNsee. We willen een echt Nationaal Comité 1 juli oprichten. We hebben de wind mee. De kijk op het verleden is aan het veranderen. Het slavernijverleden en zijn vervolg in de koloniale periode laat zien hoelang we met tweede-, derderangsburgers hebben gewerkt. En eigenlijk is dat nog steeds zo; dat zie je aan de ongelijke kansen in het onderwijs.’

Dat laatste is ook een onderwerp dat Verbeet ter harte gaat. Daarom zit hij onder meer in het bestuur van Leergeld Amsterdam, een vrijwilligersorganisatie, gericht op kinderen die hulp nodig hebben bij het bekostigen van leermiddelen. Ook zit hij in de raad van toezicht van De Kids van Amsterdam Oost, een theater-, dans- en muziekschool voor ‘kids’ van 5 tot 25 jaar, van wie veertig procent van een klein inkomen moet rondkomen en juist veel aandacht verdient. De school wil een veilige omgeving te bieden waar de talentontwikkeling van het kind centraal staat. ‘Een project waar ik trots op ben’, zegt Verbeet. ‘Zo heb je op een positieve manier invloed op de politiek.’

Dit artikel verscheen oorspronkelijk in Dwars door de buurt, buurtkrant voor Amsterdam-Oost, nr. 220 (26 maart 2021). Het is ook te lezen op oost-online

De menselijke kanonskogel

Waarom Etgar Keret zijn verhalenbundel in het Jiddisj liet vertalen

Etgar Keret is een van de bekendste schrijvers van Israël. Dat hij in 2018 voor zijn verhalenbundel Takala biktsee hagalaksia (door Ruben Verhasselt vertaald als Mijn konijn van vaderskant) de Sapirprijs ontving – qua prestige vergelijkbaar met de Librisprijs – was daarom eervol maar niet iets om heel verrast over te zijn. Wel verrassend was dat hij besloot het boek in het Jiddisj te laten vertalen.

De Jiddisje vertaling

De Sapirprijs is een initiatief van Mifal Hapajis, de Israëlische Staatsloterij, die tal van culturele en maatschappelijke doelen ondersteunt. De winnaar krijgt naast een geldbedrag van 150.000 sjekel (38.000 euro) de mogelijkheid om het winnende boek te laten vertalen in het Arabisch en in nog een taal naar eigen keuze. Nu wordt Etgar Keret al in meer dan veertig talen vertaald, dus hij kon zich alle vrijheid veroorloven bij het kiezen van die tweede taal. En hij koos Jiddisj. Best een verrassende keuze. Weliswaar zijn de dagen voorbij waarin Jiddisj in Israël beschouwd werd als een bedreiging voor het Hebreeuws, of in het gunstigste geval als een minderwaardig overblijfsel uit de diaspora, maar het praktische nut van een vertaling in het Jiddisj lijkt beperkt. De weinigen die voor een kennismaking met Kerets werk afhankelijk zijn van een Jiddisje vertaling zullen voornamelijk in ultraorthodoxe kring gezocht moeten worden en de vraag is hoeveel enthousiasme men daar kan opbrengen voor dergelijke literatuur. Waarom dan toch deze keuze?

Intimiteit

Keret (53) zei in interviews dat zijn besluit deels bedoeld was als een eerbetoon aan zijn ouders, die na de oorlog uit Polen naar Israël immigreerden en Jiddisj als moedertaal hadden. Zelf spreekt hij geen Jiddisj; zijn ouders spraken het met elkaar als ze iets wilden bespreken wat de kinderen niet mochten horen. ‘Paradoxaal genoeg schiep die geheimzinnigheid een soort intimiteit in ons gezin’, aldus Keret.

Maar dat is niet het hele verhaal. Jiddisje literatuur is altijd een inspiratiebron voor hem geweest. Hij is blij met het bestaan van de staat Israël, maar, zegt hij: ‘Er is wel iets verloren gegaan. Een unieke joodse levensbeschouwing, waarvan de humor een belangrijk bestanddeel was. Joodse humor is de humor van de zwakkeren, van mensen die geen leger hadden. Humor was de joodse manier om je zelfrespect te bewaren in een omgeving van mensen die geen respect voor je hadden.’ Deze humor vond hij terug in de Jiddisje boeken die hij – in vertaling – las, en waarmee hij zich naar eigen zeggen meer verwant voelt dan met de moderne Israëlische literatuur.

Sjlemielen

Keret is bekend geworden door zijn korte, soms ultrakorte, tragikomische verhalen. Zijn personages zijn vaak sjlemielige figuren, die onmiskenbaar doen denken aan de verhalen van Mendele of Sjolem Aleichem. Al is Kerets gevoel voor humor wel een stuk absurdistischer en vaak ook wreder dan dat van zijn Jiddisje voorgangers. Een ander verschil is dat Keret niet de rol van de alwetende verteller op zich neemt. Zijn vertellers zijn zélf sjlemielen. Keret: ‘Ik ben de man in de trein tegen wie je je problemen vertelt, iemand die er nog erger aan toe is dan jij.’

Om een idee te geven van Kerets thematiek en schrijfstijl publiceren we hier de slotpassage van het eerste verhaal uit achtereenvolgens het Hebreeuwse origineel, de Jiddisje vertaling en de Nederlandse vertaling. ‘De voorlaatste keer dat ik werd afgeschoten uit een kanon’ is het op een na kortste verhaal uit de bundel. In de Nederlandse vertaling telt het vier pagina’s. De hoofdpersoon is net verlaten door zijn vrouw Odelia en hun kind. Hij werkt als schoonmaker van de kooien in een Roemeens circus in Tel Aviv. ‘Mijn leven lag in puin en de poeplucht paste daarbij.’ Op verzoek van de directeur, Izjo, vervangt hij voor duizend sjekel de menselijke kanonskogel die tijdens de voorstelling afgeschoten moet worden. Volgens de directeur hoef je daarvoor ‘niet soepel, handig of sterk te wezen, alleen maar voldoende eenzaam en ongelukkig’. (De reguliere menselijke kanonskogel is dronken – volgens de directeur – óf – volgens de circusclown – ligt met twaalf gebroken ribben in het ziekenhuis.) De onderstaande passage begint op het moment dat de hoofdpersoon wordt afgeschoten.

הפעם הלפני אחרונה שירו אותי מתוך תותח

בדיעבד אני חייב להודות שהזווית של התותח היתה חדה מדי. במקום לפגוע במטרה עפתי כלפי מעלה, פערתי חור ביריעת האוהל המתוחה והמשכתי לעוף לשמים, גבוה-גבוה, קצת מתחת ליריעת העננים השחורים שכיסתה אותם. עפתי מעל קולנוע הדרייב-אין הנטוש שאודליה ואני היינו רואים בו סרטים פעם; מעל גינת המשחקים שבעלי כלבים ספורים הסתובבו בה עם שקיות ניילון מרשרשות, וביניהם גם מקס הקטן, שבדיוק שיחק בכדור וכשחלפתי מעליו הביט מעלה, חייך ונופף לי לשלום; מעל רחוב הירקון, שבשוליו, מאחורי מתקן הפחים של השגרירות האמריקאית, ראיתי את תייגר, החתול השמן שלי, מנסה לתפוס יונה. כמה שניות אחר כך, כשנחתתי במים, קומץ האנשים שהיו בחוף נעמדו ומחאו לי כפיים, וכשיצאתי מהים בחורה צעירה עם פירסינג באף הושיטה לי את המגבת שלה וחייכה.

            כשהגעתי בחזרה לרחבת הקרקס הבגדים שלי עדיין היו רטובים והכל מסביב כבר היה חשוך. האוהל היה ריק, ובמרכזו, ליד התותח שממנו נוריתי, ישב איז’ו וספר את הכסף בקופה. “פיספסת את המטרה,” הוא רטן, “ולא חזרת להשתחוויה כמו שסיכמנו. אני מוריד לך על זה ארבע מאות שקל.” הוא הושיט לי כמה שטרות מקומטים, וכשקלט שאני לא לוקח אותם תקע בי מבט מזרח אירופאי נוקשה ואמר, “מה אתה מעדיף, גבר? לקחת את הכסף או לריב איתי?” “עזוב אותך מכסף, איז’ו,” קרצתי לו וצעדתי לעבר לוע התותח, “בוא, עשה טובה לחבר ותירה אותי שוב.”

אײדער דאָס לעצטע מאָל װען מ’האָט מיך פֿון אַ קאַנאָן אַרױסגעשאָסן

צוריקגעשמועסט מוז איך זיך מודה זײַן, אַז דער קאַנאָנס אַנגל איז געװען צו שאַרף. אַנשטאָט צו טרעפֿן אױפֿן ציל בין איך געפֿלױגן אין דער הײך, אַ לאָך געלאָזן אױפֿן אָנגעסטרױטן ברעזענט-געצעלט און כ’בין װײַטער געפֿלױגן אין הימל אַרײַן, הױך-הױך, אַ קאַפּיטשקע נידעריקער פֿון די שװאַרצע װאָלקנס װאָס האָבן דעם הימל פֿאַרדעקט. כ’בין געפֿלױגן איבער דעם פֿאַרלאָזטן קינאָ דרײַװ-אין, װוּ אָדעליאַ און איך פֿלעגן אַ מאָל קוקן אױף פֿילמען; איבער דעם שפּילגאָרטן װאָס אײניקע הינטישע באַלעבאַטים האָבן זיך אַרומגעדרײט מיט רױשיקע נײַלאָן-זעקלעך, און צװישן זײ דער קלײנער מאַקס, װאָס האָט זיך פּונקט געשפּילט מיט דעם באַלעם און װען כ’בין איבער אים דורכגעפֿלױגן האָט ער אַרױפֿגעקוקט, געשמײכלט און צו מיר געפֿאָכעט “שלום”; איבער דער יַרקוֹן-גאַס, װאָס אױף אירע ראַנדן הינטער דעם מיסט-פּלאַץ פֿון דער אַמעריקאַנער אַמבאַסאַדע, האָב איך געזען טײַגערן, מײַן דיקער קאָטער, װאָס פּרוּװט צו כאַפּן אַ טױב. עטלעכע סעקונדעס נאָך מײַן אַראָפּפֿאַלן אין װאַסער, אַ כאָפּטע מענטשן װעלכע זענען געשטאַנען אױפֿן ברעג זענען אױפֿגעשטאַנען און מיר אַפּלאָדירט, און װען כ’בין פֿון ים אַרױס האָט אַ יונגע מײדל מיט פּירסינג אױף דער נאָז מיר איר האַנטעך אױסגעשטרעקט און געשמײכלט.

            װען כ’בין אָנגעקומען צום צירקוס-פּלאַץ מײַנע בגדים זענען נאָך געװען נאַס און אַלץ אַרום איז שױן געװען פֿינצטער. דער געצעלט איז געװען לײדיק, און אין מיטן, נעבן דעם קאַנאָן פֿון װעלכן מ’האָט מיך געשאָסן, איז געזעסן איזשאָ און געצײלט דאָס קאַסע-געלט. “האָסט פֿאַרפּאַסט דעם ציל” האָט ער געבורטשעט, “און צום נײגן האָסטו זיך ניט אומגעקערט, װי מיר האָבן זיך אָפּגערעדט. דעריבער נעם איך דיר אַראָפּ פֿיר הונדערט שקלים.” ער האָט מיר דערלאַנגט עטלעכע פֿאַרקנײטשטע באַנקנאָטן, און װען ער האָט באַמערקט, אַז איך נעם עס נישט האָט ער מיר אַרײַנגעשטאָכן אַ שאַרפֿן מזרח-אײראָפּעיִשן בליק און געזאָגט, “װאָס איז דיר ליבערשט, בחור? נעמען דאָס געלט אָדער זיך מיט מיר אַמפּערן?” “לאָז אֶפּ ס’געלט, איזשאָ,” האָב איך צו אים געװוּנקען און כ’בין צוגעגאַנגען צום קאַנאָנס-מױל, “קום, טו אַ טובֿה צו אַ חבֿר. שיס מיך װידער אמאָל.”

Vertaling: Daniël Galai en Sjlomo Lerman

De voorlaatste keer dat ik werd afgeschoten uit een kanon

Achteraf gezien moet ik toegeven dat de hoek van het kanon te scherp was. In plaats van het doel te treffen vloog ik naar boven, boorde een gat in het strakke tentzeil en bleef naar de hemel vliegen, heel hoog, tot net onder het zwarte wolkendek. Ik vloog boven de verlaten drive-inbioscoop waar Odelia en ik vroeger films zagen, boven de speeltuin waar een paar hondenbezitters rondliepen met ritselende plastic zakjes, en daartussen ook de kleine Max, die net met een bal aan het spelen was en toen ik overvloog naar boven keek, glimlachte en naar me zwaaide, boven de Jarkonstraat, waar ik achter de vuilnisbakken van de Amerikaanse ambassade Tiger, mijn dikke kat, een duif zag proberen te vangen. Toen ik een paar tellen later in het water landde, bleef het handjevol mensen dat op het strand was stilstaan en klapte voor me, en toen ik uit het water kwam gaf een meisje met een piercing in haar neus me haar handdoek en lachte naar me.

Vertaling: Ruben Verhasselt

אתגר קרת, תקלה בקצה הגלקסיה. כנרת, זמורה-ביתן, דביר (2018)

(Etgar Keret, Takala biktsee hagalaksia (Storing aan de rand van het sterrenstelsel). Kinneret, Zmora-Bitan, Dvir (2018))

אתגר קרת, שטערונג אױפֿן ראַנד פֿון דער גאַלאַקסיע. פֿון עבֿריתּ: דניאל גלאי און שלומו לערמאַן. ה. לײװיק-פֿאַרלאַג, תּל-אָבֿיבֿ 2019

(Etgar Keret, Sjteroeng oifn rand foen der galaksje. Foen Ivrit: Daniël Galai oen Sjloime Lerman. H. Leivick-farlag, Tel Aviv 2019)

Etgar Keret, Mijn konijn van vaderskant. Vertaald uit het Hebreeuws door Ruben Verhasselt. Podium, Amsterdam 2020

Op YouTube is de feestelijke presentatie van de Jiddisje vertaling van de bundel te zien, die op 23 januari 2020 plaatsvond in Beet Leivick, het Israëlische centrum voor Jiddisje cultuur, tevens uitgever van de vertaling. De presentatie werd overigens vrijwel geheel in het Hebreeuws gehouden.

‘De anderen’ van Sarah Blau

Mijn nieuwste vertaling is een literaire thriller, of misschien eerder eerder een roman in thrillervorm, De anderen, van de Israëlische schrijfster Sarah Blau. Blau speelt met Bijbelse mythen over vrouwen, die ze in een moderne context plaatst en ter discussie stelt. Het boek is uitgegeven door De Geus.

Toen een redacteur van De Geus mij bijna een jaar geleden mailde met de vraag of ik een spannende Israëlische thriller wilde vertalen, moest ik wel even nadenken. In mijn ruim 35-jarige vertaalloopbaan had ik nog nooit een thriller vertaald. Ik had er nooit een aangeboden heb gekregen. Maar daar komt bij dat het vertalen mij een zekere literaire uitdaging moet bieden. En die vind je niet altijd in thrillers. Anderzijds: ik had net een vertaling ingeleverd en had niets nieuws in het vooruitzicht, de eerste lockdown was net begonnen en het leek me wel prettig om in die situatie iets omhanden te hebben.

Ik besloot de opdracht aan te nemen. Het boek in kwestie, Haächerot (De anderen), was weliswaar een thriller, maar net zomin als ik ooit een thriller vertaald had, bleek de schrijfster er ooit eerder een geschreven te hebben. Sarah Blau (Bnee Brak, 1973) is in Israël een bekende auteur, toneelschrijver, journalist en actrice. Ze groeide op in een orthodox milieu, maar is daar inmiddels ver van afgedreven, hoewel ze zichzelf nog steeds religieus noemt. Ze studeerde psychologie en geschiedenis aan de Bar-Ilan Universiteit. In haar literaire werk houdt ze zich vaak bezig met de relatie tussen religie, feminisme en seksualiteit. Vóór De anderen schreef ze twee romans en een novelle. In al haar boeken speelt ze met joodse mythen, uit Bijbelse tijden, maar ook uit het nabije verleden, die ze in een moderne context plaatst en ter discussie stelt. Vaak gaat het daarbij om de rol die vrouwen opgedrongen krijgen.

Zo ook in De anderen, waarin dr. Dina Kaminer, een vooraanstaand onderzoekster op het gebied van genderstudies, vermoord wordt aangetroffen in haar eigen huis, een babypop in de armen gedrukt, terwijl op haar voorhoofd in felrode letters het woord ‘moeder’ is geschreven. Korte tijd later ondergaat een bekende actrice, Roniet, hetzelfde lot. Allebei waren ze twintig jaar eerder studiegenoten van hoofdpersoon Sheila. Samen met medestudente Naäma vormden ze een hechte vriendinnengroep. Alle vier hadden ze zich ontworsteld aan hun orthodoxe milieu, alle vier hadden ze gezworen nooit kinderen te krijgen. Daarom werden ze haächerot (de vrouwelijke vorm van ‘de anderen’) genoemd. Met de zelfmoord van Naäma kwam er een eind aan hun verbond. Sheila is nu de enige overlevende. Wordt zij het volgende slachtoffer of is ze misschien de moordenaar?

Beetje bij beetje komt de lezer meer te weten over de persoon van Sheila, over de vriendinnengroep en over de noodlottige gebeurtenis die een eind maakte aan hun vriendschap en leidde tot de dood van Naäma. Een belangrijk motief is hun identificatie met kinderloze vrouwen uit de Bijbel, zoals de profetes Mirjam, Sauls dochter Michal, de dodenbezweerster van Endor, en met Liliet, volgens de legenden de eerste vrouw van Adam, die zich gelijkwaardig waande aan Adam en daarom het paradijs moest verlaten.

Het boek bevat nogal wat typisch joodse en Israëlische elementen. Als vertaler moest ik inschatten in hoeverre die het begrip en de waardering van de Nederlandse lezer in de weg zouden kunnen staan.

De Bijbelse motieven zijn misschien voor de gemiddelde Nederlandse lezer minder vertrouwd dan voor het Israëlische publiek, maar ze zijn allemaal te vinden in de Nederlandse Bijbel, en bovendien wordt uit de context wel duidelijk welke rol ze spelen in het verhaal. Ik had niet het gevoel dat ik hier extra uitleg hoefde te verschaffen.

Een ander aspect is de negatieve houding van de vier vriendinnen ten aanzien van het moederschap. Moederschap staat in Israël traditioneel in hoger aanzien dan in Nederland, waardoor het besluit om geen kinderen te krijgen bij de Israëlische lezer wellicht harder aankomt dan in Nederland. Toch denk ik dat het verschil niet onoverbrugbaar is. In beide landen zullen de meeste lezerszich niet hevig verzetten tegen het afwijzen van het moederschap, terwijl ze zich die bezwaren tegelijkertijd wél kunnen voorstellen. Tenslotte is het nog niet zo lang geleden dat ook hier van een meisje verwacht werd dat ze trouwde en kinderen kreeg.

Wel bestaat er bij de gemiddelde Nederlandse lezer minder kennis over het specifieke milieu dat Blau beschrijft: voormalig orthodoxe vrouwen, van wie in elk geval de hoofdpersoon is opgegroeid in Bnee Brak, een ultraorthodoxe voorstad van Tel Aviv (inmiddels wereldwijd bekend als een van de corona-hotspots, waar nog steeds bruiloften met vele honderden aanwezigen worden gevierd). De vriendinnen ontmoeten elkaar aan de religieuze Bar-Ilan Universiteit en ontworstelen zich daar aan hun geloof en tradities. Maar het wordt allemaal zo beschreven dat ook lezers zonder die kennis zich er een voorstelling van kunnen maken. Ook in Nederland kennen we voorbeelden van meisjes die zich losmaken uit hun traditionele milieu.

Het probleem met deze vertaling zit hem dus niet zozeer in de ‘realia’, de concrete zaken, maar er is wel iets aan de hand met de vertelwijze en de schrijfstijl. Het verhaalperspectief ligt bij Sheila en de lezer komt minstens zoveel te weten over haar gedachtewereld als over de buitenwereld die ze beschrijft. Sheila is 41 jaar en heeft het ondanks haar intelligentie minder ver geschopt dan haar voormalige vriendinnen: ze is rondleidster in het nogal stoffige Bijbels Museum. Ze woont sinds kort weer in Bnee Brak, omdat ze daar een goedkope flat kon krijgen. Ze vertoont Bridget Jones-achtige trekjes, is voortdurend bezig met het feit dat ze ouder en onaantrekkelijke wordt. Zeker als er na de moord een knappe, jonge rechercheur bij haar langskomt. Haar gepeins en gepieker haalt de vaart wat uit het verhaal. Ondanks de gruwelijke moorden en het gevaar dat voor Sheila zelf dreigt, ondanks de symboliek waarvan de moordenaar zich bedient en de onheilspellende verwijzingen naar gebeurtenissen uit het verleden die geleid hebben tot het eind van de vriendschap, is de sfeer in het boek niet bloedstollend spannend. De thrillervorm lijkt voor Blau eerder een vehikel om haar boodschap over te brengen. Een boodschap die aan het eind van het boek overigens veel genuanceerder blijkt dan eerder gesuggereerd, maar daarover zal ik hier niets verklappen.

Gezien de schrijfstijl was het niet heel verrassend dat ik na voltooiing van de vertaling de geredigeerde tekst van de uitgever terugkreeg met de opmerking: ‘De persklaarmaker gaf aan dat ze de vertaling behoorlijk stroef vond: “Het is een thriller, dat moet toch prettig weglezen.”’ Toch zat dat me niet lekker. Mijn stelregel is dat ik een vertaling nooit mooier maak dan het origineel, dus een stroef boek krijgt een stroeve vertaling. De vaak gebruikte, complimenteus bedoelde kwalificatie ‘het leest als een trein’ hoeft helemaal niet te betekenen dat het gaat om een goede vertaling, althans, als daarmee een vertaling wordt bedoeld die getrouw is aan het origineel. Maar ik weet precies hoe het gaat in recensies: ‘Het boek leest niet lekker, of zou dat aan de vertaling liggen?’ Daarom besloot ik er nog eens met de stofkam doorheen te gaan, waarbij ik nog aardig wat formuleringen vond die net iets puntiger konden zonder het origineel geweld aan te doen. Mooier kon en wilde ik het niet maken.

Kortom, De anderen is een enigszins hybride boek. Door het in de markt te zetten als ‘een spannende thriller’ worden verwachtingen gewekt die niet helemaal worden waargemaakt. Tegelijkertijd is de thematiek wel degelijk interessant, zij het misschien voor een ander publiek dan zich in eerste instantie voelt aangesproken. Maar daar kan de vertaler niet zo veel aan doen.

Sarah Blau, De anderen. Uit het Hebreeuws vertaald door Hilde Pach. De Geus, Amsterdam 2020

Dit artikel verscheen oorspronkelijk op het Vertalerskanaal van de lezerscommunity Hebban. Die versie kun je hier lezen.

Avondklok

Op de eerste dag van de corona-avondklok, 23 januari 2021, denk ik terug aan een andere avondklok, in Jeruzalem in de zomer van 1947, minder dan een jaar voor het vertrek van de Britten uit Palestina en de stichting van de staat Israël. In Panter in de kelder van Amos Oz is een joods jongetje nog op straat tijdens de avondklok en wordt hij staande gehouden door een Britse politieagent.

ZEVEN
Op een dag, kort voordat het donker werd, aan het begin van de grote vakantie, was ik er tegen de avond alleen op uitgegaan om in de grotten achter de wijk Sanhedria schuilplaatsen te zoeken en te markeren. Bij mijn onderzoek ontdekte ik dat er van een van de grotten een zijgangetje aftakte, dat bijna helemaal afgesloten was door een hoop stenen en aarde. Toen ik er oppervlakkig in groef, vond ik al vier hulzen van geweerkogels, en ik besloot dat het mijn plicht was door te gaan met graven. Toen de duisternis viel en er
diep uit de grot een kilte naar me opsteeg als de aanraking van de vingers van een dode, ging ik weg. En toen bleek het al helemaal donker te zijn. De avondklok had de straten leeggemaakt. Mijn verschrikte hart begon in mijn borst tekeer te gaan alsof het zo snel mogelijk een holletje achter zich wilde graven om zich daarin te verstoppen.

Ik besloot naar huis te sluipen via de route van de achtertuintjes: sinds het begin van de lente had de Organisatie VOS een netwerk van doorgangen tussen de tuinen gebaand. Volgens een richtlijn die ik van Ben-Choer gekregen had en die ik na een gedetailleerde uitwerking bij wijze van bevel had overgedragen aan Tsjita Reznik, had Tsjita paden aangelegd van houten planken, stenen, kisten en touwen, om doorgangen te maken tussen punten van vitaal belang. Zo konden we omheiningen passeren en aanvals- en ontsnappingsroutes creëren in het struikgewas van de achtertuintjes en -plaatsjes.

Dichtbij klonk plotseling één schot. Een echt schot: scherp. Angstaanjagend. Verscheurend.
Door angstzweet smolt mijn bloes aan mijn huid vast. En als een trommel van wildemannen weerklonk het kloppen van het bloed in mijn hoofd, in mijn hals. Hijgend en dodelijk verschrikt begon ik te rennen als een voorovergebogen aap, ik doorkruiste tuinen en struiken, schramde mijn knieën, stootte mijn schouder tegen een stenen muur, bleef met de omslag van mijn broek haken achter de spijl van een hek, maar bleef niet stilstaan om hem los te maken: als een hagedis die zijn staart achterlaat, trok ik mezelf los, waarbij ik in de klauwen van het hek een stuk stof en een flintertje gescheurde huid achterliet.

Toen ik aanstormde uit de richting van de achtertrap van het postkantoor, waarvan de duistere ramen betralied waren, en op het punt stond met een schuine sprong de Zefanjastraat over te steken, werden mijn ogen plotseling getroffen door een verblindende lichtbundel, en op hetzelfde moment trof iets zachts en vochtigs, iets kouds, een soort kikkeraanraking, mijn rug, betastte me boven aan mijn bloes en kroop omhoog in mijn haar. Ik versteende. Als een konijn in de fractie van een seconde waarin de klauwen van het roofdier hem vastgrijpen. De hand die mijn haren vastgreep, was niet zwaar maar breed, week, een weekdierhand.
Net als de stem achter de verblindende lichtbundel van de zaklamp: niet het gewone Britse wolvengeblaf, maar één vloeibare, papperige lettergreep: ‘Halt!’ En meteen daarna, in schoolmeesters-Hebreeuws maar met een rond Engels accent: ‘Waarheen gaat gij?’

Het was een logge, wat slappe Britse agent. Op elk van zijn schouders glinsterde een metalen plaatje met zijn identificatienummer. Zijn pet was opzij gezakt. Hij en ik hijgden als bezetenen van het rennen; het leek alsof we kreetjes slaakten. Zijn gezicht was net als het mijne volkomen bezweet. Hij droeg een korte kakibroek die tot aan zijn knieën reikte en kakikousen die eveneens, van onderaf, tot aan zijn knieën kwamen. Tussen kaki en kaki lichtten zijn knieën wit op in het donker, ze zagen er mollig en zacht uit.

‘Please sir,’ zei ik in de taal van de vijand, ‘please kindly sir, let me go home.’ (‘Vriendelijk alstublieft meneer, laat me naar huis gaan.’)

Daarop antwoordde hij mij weer in het Hebreeuws. Zij het in een Hebreeuws dat niet van ons was. Hij zei: ‘Opdat de jongeling niet verdwale in de duisternis.’

Toen zei hij dat hij me tot aan de huisdeur zou brengen, en dat ik hem de weg moest wijzen.

Eigenlijk was het verboden om dat te doen, omdat de richtlijn was om al hun bevelen te negeren en daarmee
zand te strooien in de raderen van het repressieve bewind.  Maar wat had ik voor keus? Zijn hand lag op mijn schouder. Tot die avond had ik nog nooit van mijn leven een Engelsman aangeraakt en had geen Engelsman mij ooit aangeraakt. In de kranten had ik veel gelezen over de Britse hand, zoals bijvoorbeeld: ‘Trekt uw handen af van de overlevenden van de jodenvervolging.’ ‘Hak de kwaadaardige hand af die zich uitstrekt naar onze laatste hoop.’ En ook: ‘Vervloekt is de hand die de hand grijpt van onze onderdrukker.’ En dan had je nog: ‘Een reuzenhand kwaadaardig en zeker, een schertsende hand  doet alles teniet,’ uit het gedicht van de dichteres Rachel.

En nu bleek de hand die op mijn schouder rustte niet boosaardig en zeker, maar juist het tegendeel, wattig. Ik
voelde schaamte, alsof ik door een meisje werd aangeraakt. (Ik was destijds de mening toegedaan dat wanneer een meisje een jongen aanraakte, de jongen in zijn eer werd aangetast. Als daarentegen een jongen een meisje aanraakte, beschouwde ik dat als een heldendaad die misschien alleen maar in een droom kon voorkomen. Of in de film. En als het in een droom gebeurde, kon je je dat maar beter niet herinneren.) Ik wilde de Brit vertellen dat hij mijn nek moest loslaten, maar ik wist niet hoe. En ik wilde het ook niet echt, want de straat was leeg en kwaadaardig, de huizen stonden er duister bij, met gesloten luiken, als gezonken
schepen. De zwarte lucht was geladen met iets ondoordringbaars, iets wat snode plannen fluisterde. De dikke Engelse agent verlichtte de weg met zijn zaklamp en het leek net alsof de lichtbundel die de weg baande op de stoep voor onze voeten, ons een beetje beschermde voor het kwaad dat zich uitstrekte over de lege stad. Hij zei: ‘Zie, ik ben mijnheer Stephen Dunlop. Een Engelse man ben ik die zal geven al het goed van zijn huis in de taal der profeten en wiens hart in gevangenschap is van het uitverkoren volk.’

‘Thank you kindly, sir,’ zei ik zoals ik geleerd had met Engelse les, en meteen schaamde ik me daarover en ik was blij dat niemand erachter zou komen. En ik schaamde me ook een beetje omdat ik er niet aan gedacht had dat je de eerste klank van ‘Thank you’ zo moest uitspreken dat het puntje van je tong tussen je tanden door gluurde, zodat het die speciale Engelse klank tussen t en s opleverde. Tot mijn schande had ik ‘thank’ uitgesproken zoals je ‘tank’ zei.

‘Mijn huis is in de stad Canterbury, mijn hart in de heilige stad en weldra zullen mijn dagen in Jeruzalem ten einde spoeden en zal ik een hoofd opwerpen en wederkeren naar mijn land gelijk ik gekomen ben.’
Tegen mijn geweten, tegen mijn principes, tegen mijn beste weten in, kreeg ik plotseling een beetje sympathie voor hem. (Moest je zo’n Britse agent, die ons steunde ondanks het feit dat dat tegen de bevelen van hun koning inging, nu beschouwen als een verrader?) In drie gedichten die ik geschreven had over mijn held koning David en die ik alleen aan Jardena had laten zien, had ik er ook voor gekozen verheven woorden te gebruiken. Eigenlijk had hij groot geluk, deze brigadier, dat hij ’s avonds op straat mij had aangetroffen en niet Ben-Choer of Tsjita: bij hen had zijn bloemrijke Hebreeuws alleen maar spot opgewekt. Maar toch fluisterde een nuchtere innerlijke stem mij in: je kunt maar beter een beetje voor hen op je hoede zijn. Wees
geen lichtgelovige dwaas. Hebben we niet al bij meneer Zeroebavel Gichon geleerd: ‘Zij voeren een hoog woord en zeven gruwelen zijn in hun hart.’ En ook: ‘vol bedrukking en bedrog’, en natuurlijk: ‘Hun handen zijn vol bloed,’ en: ‘Ze doen de daden van Zimri en ontvangen het loon van Pinchas.’ En dan was er papa’s vaste uitdrukking, de uitdrukking van de pamfletten die papa in het Engels voor de Ondergrondse schreef: ‘het perfide Albion’.

Ik schaam me dit op te schrijven, maar ik zal het toch niet verhullen: ik had gemakkelijk kunnen ontsnappen. Ik had me met een sprong kunnen bevrijden en kunnen verdwijnen in een van de tuintjes. De agent was log, verstrooid, hij leek wel een beetje op mijn leraar, meneer Gichon: warrig maar met goede bedoelingen. Zelfs op de flauwe helling van de Zefanjastraat hijgde en piepte hij. (Later hoorde ik dat hij aan astma leed.) En niet alleen dat ik had kunnen ontsnappen: als ik echt een panter in de kelder was geweest, dan had ik zonder enig probleem zijn pistool kunnen afpakken, dat niet op de juiste plaats, op zijn heup, hing, maar langs zijn riem naar zijn zitvlak was gegleden, waar het heen en weer schommelde en de brigadier een tikje gaf bij elke stap die hij deed, als een deur die niet goed dichtzit. Het was duidelijk mijn plicht het pistool af te pakken en ervandoor te gaan. Of het op hem te richten, precies op de plek in het midden, tussen de ogen (ik had de indruk dat hij ook bijziend was) en hem in het Engels toe te schreeuwen: ‘Hands up!’ of beter nog: ‘Don’t move!’ (Gary Cooper, Clark Gable, Humphrey Bogart. Stuk voor stuk zouden ze moeiteloos in hun eentje vijftig vijanden van dons zoals deze brigadier kunnen verslaan.) Maar in plaats van hem te overmeesteren en voor ons volk een pistool te veroveren dat kostbaarder was dan goud, moest ik bekennen dat ik
het plotseling een beetje jammer vond dat de weg naar huis niet wat langer was. En tegelijkertijd voelde ik dat het een schande was om dat gevoel te hebben en dat ik me moest schamen voor dit gevoel. En ik schaamde me ook echt.De brigadier zei met zijn sponzige accent: ‘In het boek van de profeet Samuël staat geschreven: “en het jongsken was zeer jong”. Vrees toch geen kwaad. Een vreemdeling die Israël liefheeft ben ik.’

Ik dacht na over deze woorden. Ik kwam tot de conclusie dat het mijn plicht was hem ronduit de simpele waarheid te zeggen, namens mijzelf en namens het volk. En zo zei ik: ‘Don’t angry on me please sir. We are enimies until you give back our land.’ (‘Wij zijn vijanden totdat jullie ons land teruggeven.’)

En als hij mij zou arresteren vanwege deze gewaagde woorden? Dat geeft niets, dacht ik. Ze zullen ons geen angst aanjagen in hun gevangenissen en aan hun galgen en op hun schavotten. In mezelf herhaalde ik de regels die Ben-Choer Tikoetsjinski ons geleerd had in de vergadering van de generale staf: vier methoden om een verhoor met marteling te doorstaan zonder door te slaan.

In het donker voelde ik hoe de glimlach van brigadier Dunlop mijn gezicht betastte, als de likkende tong van een logge, goedgehumeurde hond: ‘Spoedig zullen alle inwoners van Jeruzalem rust kennen. Er zal vrede zijn binnen haar muur, rust in haar burchten. En er zal geen vijand zijn en niemand die u opschrikt binnen de poorten van deze stad. Volgens de Engelse uitspraak, jonge man, zegt men enemies en niet enimies. Zijt gij willig dat wij weder elkanders aangezicht zien en tezamen de een den ander zijn taal leren? En wat is uw naam, jonge man?’

Bliksemsnel, koel en helder, overwoog ik mijn situatie van alle kanten. Van papa had ik geleerd dat een verstandig man in een moment van beproeving alle gegevens die hem ter beschikking stonden, diende te rangschikken in een allesomvattend schema, logisch onderscheid moest maken tussen het mogelijke en het noodzakelijke, altijd kalm de wegen die voor hem openlagen met elkaar moest vergelijken, en pas dan zou hij het kleinste van alle kwaden kunnen kiezen. (Papa gebruikte vaak de woorden ‘beslist’, ‘overduidelijk’,
‘logisch’, en ook ‘oprecht’.) Toen herinnerde ik me de nacht van het van boord halen van de illegale immigranten: hoe de helden van de Ondergrondse de overlevenden van de jodenvervolging op hun rug van het schip gehaald hadden dat met zijn voorsteven tot aan het strand in het lage water stak. Hoe ze op het strand omsingeld waren door een voltallige Britse brigade. Hoe de helden van de Ondergrondse hun identiteitsbewijzen hadden vernietigd en zich onder de immigranten hadden gemengd, opdat de
Brit niet wist wie een inwoner van het land was en wie uitgewezen diende te worden als illegale immigrant. Hoe de Engelsen iedereen hadden omgeven met rollen prikkeldraad en ieder afzonderlijk hadden ondervraagd: hoe hij heette, wat zijn adres was, zijn beroep, en op alle vragen van de ondervragers hadden ze allemaal, immigranten en strijders van de Ondergrondse, hetzelfde trotse antwoord gegeven: ‘Ik ben een jood uit het land Israël.’

Ter plekke besloot ik dat ook ik hun mijn naam niet zou onthullen. Zelfs niet tijdens een verhoor met marteling. Tegelijkertijd verkoos ik, uit tactische overwegingen, in dit stadium te doen alsof ik zijn vraag niet had begrepen. De brigadier vroeg nogmaals timide: ‘Indien gij willig zijt, zullen wij van tijd tot tijd tezamen zijn in café Orient Palace, in mijn vrije uren ben ik daar, uit uw mond zal ik Hebreeuws leren en ik zal u dat vergelden met een Engelse les. De naam is mijnheer Stephen Dunlop. En gij, mijn jonge man?’

‘Ik ben Profi.’ En meteen voegde ik er fluisterend aan toe: ‘Een jood uit het land Israël.’

Wat kon het me schelen? Prof was maar een bijnaam. In de film De donderslag met Olivia de Havilland en Humphrey Bogart werd Humphrey Bogart krijgsgevangen gemaakt door de vijand. Gewond, haveloos, ongeschoren, een straaltje bloed uit zijn mondhoek, stond hij voor zijn ondervragers met een flauwe glimlach, een milde en tegelijk spottende glimlach. Zijn koele beleefdheid drukte een subtiele minachting uit die zijn laaghartige gevangennemers niet bevatten en niet zouden kunnen bevatten.

Ook brigadier Dunlop bevatte misschien niet waarom ik ‘een jood uit het land Israël’ zei in plaats van hem te vertellen hoe ik heette. Maar hij ging er niet over in discussie. Zijn zachte hand ging even van mijn rug naar mijn nek, gaf me twee zachte klopjes, en rustte vervolgens weer op mijn schouder. Heel soms legde papa een hand op mijn schouder. Bij papa wilde dat zeggen: denk nog eens na, overdenk het nog eens logisch, inderdaad, en wees zo goed van gedachten te veranderen. Terwijl de hand van brigadier Dunlop mij, zo ongeveer, zei dat je in zo’n duisternis toch maar beter met zijn tweeën kon zijn, ook al was je dan twee vijanden.

Papa zei over de Britten: ‘Arrogante bezetters, die zich overal gedragen alsof ze heer en meester over de wereld zijn.’ Mama zei een keer: ‘’t Zijn toch eigenlijk nog maar jongens, die zwelgen in bier en heimwee. Ze hongeren naar een vrouw en naar vrijheid.’ (Ik wist half en half wat het betekende om te hongeren naar een vrouw. Ik vond dat geen enkele reden om medelijden met hen te hebben of hen te vergeven. En zeker ook geen reden om de vrouwen te vergeven. Integendeel.)

Onder de lantaren op de hoek van de Zefanjastraat en de Amosstraat stonden we stil omdat de agent geen lucht meer had. Hij kwam weer op adem met zijn politiepet boven zijn gezicht dat glinsterde van het zweet. Plotseling zette hij de pet op mijn hoofd, grinnikte en zette hem weer op zijn eigen hoofd. Even leek hij op een rubber poppetje dat zowel in de breedte als in de dikte was opgeblazen. Het woord ‘bezetter’ paste helemaal niet bij hem. En toch vergat ik niet dat het volstrekt verboden was geen bezetter in hem te zien.

Hij zei: ‘Ik was wat verkort in mijn adem.’

Meteen zag ik mijn kans schoon om hem zijn verbetering van mijn enimies in enemies betaald te zetten. Ik zei in het Hebreeuws: ‘U was kortademig, meneer. Je zegt niet: “ik was verkort in mijn adem.”’

Hij haalde zijn hand van mijn schouder, trok een geruite zakdoek te voorschijn en veegde het zweet van zijn voorhoofd. Dat was precies het moment om te ontsnappen. Of om zijn pistool af te pakken. Waarom bleef ik daar zo sullig staan, in de lege, stille avond, op de hoek van de Zefanjastraat en de Amosstraat, en bleef ik op hem wachten, alsof ik een of andere verstrooide oom had op wie ik moest passen om te zorgen dat hij de weg niet kwijt zou raken? Waarom had ik op dat moment, toen de brigadier ‘wat verkort in zijn adem’ was, wel weg willen rennen om een glas water voor hem te halen? Als verraad te herkennen is aan een gevoel van verzuring van de geest en verontreiniging van de tanden, zoals wanneer je op de schil van een citroen kauwt,
of op zeep, zoals een krijtje dat krast op het bord, dan was ik op dat moment misschien al een beetje een verrader. Al valt niet te ontkennen dat er ook een soort heimelijke zoetheid aan te pas kwam. Nu ik dit verhaal opschrijf, en er al meer dan vijfenveertig jaar verstreken is, en de Hebreeuwse staat bestaat en keer op keer zijn vijanden heeft verslagen, voel ik nog steeds de behoefte om dat moment over te slaan.

En aan de andere kant: verlangen.

Ik heb hier en elders al geschreven dat alles minstens twee kanten heeft (behalve de schaduw). Ik herinner me met verwondering: op dat zonderlinge moment waren we omgeven door een diepe duisternis, een eilandje van uitgeknepen licht trilde onder de zaklamp in de handen van de agent, en er was een angstaanjagende leegte en een heleboel onrustige schaduwen. Maar brigadier Dunlop en ik waren geen schaduw. En ook mijn niet-ontsnappen was niet-ontsnappen en geen schaduw. Net als het niet-stelen
van het pistool. Op dat moment rijpte er een beslissing, alsof er een belletje in mij rinkelde:

Juist wel.

Beslist.

En op moedige wijze.

Ik zou zijn voorstel aannemen.

Ik zou met hem afspreken in Orient Palace en zo, onder de dekmantel van Hebreeuwse en Engelse privéles, zou ik hem op sluwe wijze vitale geheime details ontfutselen over voorbereidingen van de bezettingstroepen en over de snode plannen van het bewind van de onderdrukker. Op die manier zou ik de Ondergrondse duizendmaal meer nut bewijzen dan door te ontsnappen en zelfs dan door een pistool te stelen. Van nu af was ik een spion. Een mol. Een geheim agent vermomd als een jongen die geïnteresseerd was in de Engelse taal. Vanaf dit moment zou ik een schaker zijn.

 

Uit: Amos Oz, Panter in de kelder. Uit het Hebreeuws vertaald door Hilde Pach. De Bezige Bij, Amsterdam 2016 (eerste druk: J.M. Meulenhoff, Amsterdam 1998)

Tegen afscheid nemen. Bij de dood van Natan Zach

Natan Zach, een van de belangrijkste Israëlische dichters, is overleden. Hij was 89 jaar. Zijn gedichten vielen op door hun informele toon, schijnbaar eenvoudige stijl en het meestal ontbreken van rijm: ‘een poëtica van bescheidenheid’.

In 2008 vertaalde ik voor Poetry International tien van zijn gedichten. Dit zijn er twee.

Eén moment

Eén moment stilte alstublieft. Ik zou nu

graag iets willen zeggen. Hij liep

me rakelings voorbij. Ik kon de slippen van

zijn mantel aanraken. Ik deed het niet. Wie had kunnen

weten wat ik toen niet wist.

Aan zijn kleren kleefde zand. In zijn baard

zaten twijgjes. Hij had blijkbaar

de nacht daarvoor in het stro geslapen. Wie had kunnen

weten dat hij de volgende nacht

leeg zou zijn als een vogel. Hard als een steen.

Ik kon het niet weten. Ik beschuldig hem

niet. Soms voel ik dat hij opstaat

in zijn slaap, maanziek als de zee, voor me langs gaat, me zegt:

Mijn zoon.

Mijn zoon. Ik wist niet dat jij, in deze mate, bij me was.

Tegen afscheid nemen

Mijn kleermaker is tegen afscheid nemen.

Daarom, zei hij, gaat hij niet meer op reis, hij wil geen

afscheid nemen van zijn enige dochter. Hij is absoluut

tegen afscheid nemen.

Ooit moest hij afscheid nemen van zijn vrouw en haar

heeft hij nooit meer teruggezien (Auschwitz). Hij moest afscheid nemen

van zijn drie zusters en ook hen

heeft hij nooit meer gezien (Buchenwald). Ooit

moest hij afscheid nemen van zijn moeder (zijn vader is op hoge

leeftijd gestorven). Nu is hij

tegen afscheid nemen.

In Berlijn was hij

mijn vaders trouwe vriend. Ze hadden een leuke tijd

in dat Berlijn. Die periode

is voorbij, vervloekt. Van nu af

gaat hij nooit meer op reis. Hij is

absoluut

(mijn vader is inmiddels overleden)

tegen afscheid nemen.

Zach zou de gedichten zelf komen voordragen op het 39e Poetry International Festival in Rotterdam (7-13 juni 2008). Op het laatste moment zegde hij af. Hij had er geen zin in, liet hij weten. Hij had wel genoeg festivals bezocht. Daardoor heb ik hem helaas nooit persoonlijk ontmoet. Maar ik ontmoette hem in zijn werk, en dat beviel heel goed. Ik voelde me meteen thuis in wat hij zelf noemde zijn ‘poëtica van bescheidenheid’. In het programmaboekje van Poetry International schreef ik het volgende nawoord:

Ik kan er nog aan toevoegen dat ook Shulamith Bamberger poëzie van hem vertaalde.

Natan Zach heeft als piepjonge officier gevochten in de Onafhankelijkheidsoorlog en heeft zo meegeholpen aan de totstandkoming van de staat Israël. Zoals uit het bovenstaande nawoord blijkt, stak hij na de Zesdaagse Oorlog zijn kritiek op de bezetting van de gebieden en de achterstelling van de Palestijnen niet onder stoelen of banken. Dat is tot het eind van zijn leven zo gebleven. In 2013 schreef hij in de krant Jediot Acharonot dat hij niemand meer zou aanraden naar Israël te komen. Zijn kritische opstelling had zelfs tot gevolg dat zijn gedichten niet meer op de middelbare school werden onderwezen. Toch is hij zijn land trouw gebleven, totdat hij in november 2020 aan alzheimer overleed.

‘Zoek niet in de ruimte wat je in de tijd bent kwijtgeraakt’. De laatste lezing van Amos Oz

Of Amos Oz wist dat de lezing die hij in juni 2018  hield zijn laatste optreden voor een groot publiek zou zijn, wie zal het zeggen. Het was in elk geval een waardig afscheid. 

Oz hield de lezing een half jaar voor zijn dood aan de Universiteit van Tel Aviv; zijn bijdrage vormde het sluitstuk van een lezingenserie over de geschiedenis van het zionisme. De integrale lezing is op YouTube te zien en te horen, met Engelse ondertiteling. Hoewel Oz uit zijn hoofd  sprak, hield hij een verbazingwekkend coherent verhaal, dat opviel door zijn kalme overredingskracht. Hij sprak over bekende onderwerpen: het conflict tussen Israëli’s en Palestijnen, zijn afkeer van fanatisme, en anders dan in sommige eerdere toespraken deed hij dat zonder enige hoogdravendheid. Hij hield het klein, probeerde zich te verplaatsen in gewone mensen, gebruikte aansprekende voorbeelden en anekdotes.

En passant gaf Oz ook een beknopt overzicht van het ontstaan en de ontwikkeling van het zionisme en de staat Israël, en van de personages die daarbij een belangrijke rol hebben gespeeld. Omdat die namen en begrippen niet bij elke Nederlandse lezer bekend zullen zijn (en ook – eerlijk is eerlijk – om het boekje iets meer omvang te geven), heb ik flink uitgepakt met verklarende voetnoten. Bij de vertaling van zijn literaire werk ben ik daar doorgaans zeer spaarzaam mee, maar hier heeft het hopelijk een meerwaarde.

De lezing werd kort na Oz’ dood geredigeerd door zijn oudste dochter Fania Oz-Salzberger en zijn zoon Daniël Oz, maar toen ik de gepubliceerde versie ging vertalen, merkte ik tot mijn verbazing dat die vrijwel woordelijk overeenkwam met de lezing zoals hij die had uitgesproken. Zijn spontaniteit en zijn – ik weet geen betere uitdrukking – kalme gedrevenheid zijn in boekvorm dan ook bewaard gebleven. Hoe vaak Oz ook al over deze onderwerpen gesproken en geschreven heeft, ik vond het een genoegen om dit boekje te lezen (én te vertalen). Je kunt het beschouwen als een epiloog bij zijn essaybundel Beste fanatici (2017; vert. Sylvie Hoyinck). Oz refereert vagelijk aan zijn naderende einde en laat merken dat hij deze lezing ziet als een politiek testament, maar ook als een persoonlijk testament. Hij verwijst een aantal keren naar zijn roman Een verhaal van liefde en duisternis, waarin hij ook aan de hand van persoonlijke voorbeelden dingen over de situatie in zijn land duidelijk maakte.

Oz heeft vaak gezegd dat hij een duidelijk onderscheid maakte tussen de manier waarop hij uiting gaf aan zijn politieke opvattingen en zijn literaire werk: ‘Als ik het met mezelf eens ben, schrijf ik een kwaad artikel in de krant, maar als ik met mezelf in discussie ben, als ik meer stemmen in mezelf hoor, dan wordt het een verhaal of een roman.’ In deze lezing lijkt hij een synthese gevonden te hebben: hij verplaatst zich in mensen aan beide kanten van het conflict, schrijft begripvol over hen, maar is tegelijkertijd streng: het heeft geen zin om in het verleden te blijven hangen; er zijn wonden geslagen, maar we moeten verder, verder met elkaar, verder met onszelf. Het lijkt soms alsof je een personage uit een van zijn romans hoort, bijvoorbeeld Sroelik, de verstandige kibboetsbewoner uit Volmaakte rust, de eerste roman die ik van Oz vertaalde (1982, vert. 1987). Door zijn politieke boodschap te brengen met literaire middelen heeft Oz van zijn betoog óók een literair kunstwerkje gemaakt.

Amos Oz,  De laatste lezing. Hoe het verder moet met Israël (oorspronkelijke titel: Kol hachesjbon od lo nigmar – Hahartsaä haächarona). Vertaald uit het Hebreeuws door Hilde Pach. De Bezige Bij, Amsterdam 2020, 64 p.

In Het Parool verscheen een mooie bespreking van het boekje door Dries Muus, die je hier kunt lezen.

Hieronder een fragment uit De laatste lezing, waarin Oz met behulp van een anekdote op het gevaar van reconstritis wijst (p. 18-22).

Nu ik mijn wijsheid in een notendop heb gepresenteerd, wil ik u een verhaal vertellen. Ruim twintig jaar geleden ontmoette ik in Parijs een Palestijnse intellectueel. Hij was toen een jaar of dertig, ik heb sindsdien geen contact meer met hem gehad. Hij was docent in een van de sociale wetenschappen aan een Franse universiteit. Ik weet niet meer wat precies zijn vakgebied was, ik weet niet eens meer hoe hij precies heette. Maar ik heb wel de eerste zin onthouden die hij tegen me uitsprak, meteen toen we elkaar de hand schudden: Ik kom uit Lifta.

Dat vond ik een beetje vreemd, een man van dertig, hoe kon die uit Lifta komen? Lifta herinner ik me nog heel goed. Mijn ouderlijk huis in de wijk Kerem Avraham was anderhalve kilometer van Lifta vandaan. En ik beken hier vandaag, ik weet niet wat ze hierom met me zullen doen: mijn revisionistische vader en mijn moeder en ik wandelden, ondanks al onze nationale trots, op sjabbat altijd naar Lifta om goede kaas te kopen, echt goede kaas. Om wat groente en fruit te kopen, dat goedkoper was en veel smaak had. Bovendien was het een prachtige plek. Een stuk of wat mooie stenen huisjes op een helling, honderd misschien, vijgenbomen, olijfbomen, wijnranken, pergola’s, zelfs een bron was er. Een schitterende, geliefde plek.

En die man zegt het volgende. Hij zegt tegen me: Weet u, het maakt me niet uit wie de baas is in Palestina. Ik wil de joden niet wegjagen. Ik wil geen wraak nemen op jullie. Ik wil mijn huis in Lifta.

Hij heeft het me niet laten zien, want we ontmoetten elkaar niet op zijn werkkamer, maar hij zei tegen me: Mijn hele kamer en ook mijn appartement zijn vol met afbeeldingen van Lifta en van mijn huis in Lifta.

Ik zeg: Neem me niet kwalijk, maar bent u daar weleens geweest?

Hij zegt: Nooit. Ik ken het van de afbeeldingen. Hij zei tegen me dat zijn grootouders of zijn ouders, dat weet ik niet precies meer, daar weggejaagd waren. Ik weet niet of ze verjaagd zijn of gevlucht, dat maakt niet zoveel uit, maar hij zei deze dingen tegen me met een enorme assertiviteit: U moet wel weten dat jullie geen vrede en geen rust zullen hebben totdat ik het huis krijg dat van mijn familie in Lifta was.

Dat was heel indrukwekkend.

Ik dacht daar even over na. Het was een paar momenten stil.

En toen zei ik tegen hem: Weet u, u zult uw huis in Lifta nooit  krijgen, en dat komt niet door de zionisten. Ook niet als morgen het joodse volk met een overweldigende meerderheid besluit dat het zionisme een vergissing was en wij vertrekken. Wij allemaal. We nemen de stok en de knapzak en gaan weg. We geven jullie de sleutels terug. Maar uw huis in Lifta krijgt u niet meer terug.

Hij zegt tegen mij: Waarom niet?

Ik zei tegen hem: Vertel eens, wilt u wonen in dat huis in Lifta? Gaat u verhuizen? Zegt u uw baan in Parijs op?

Hij zegt tegen me: Nee, hoezo? Ik wil er ’s zomers naartoe, elke zomer, om rustig onder de wijnrank en de vijgenboom te zitten, om te luisteren naar de bron en de belletjes van de geiten die van de helling af komen rennen. Dat is alles wat ik wil. Geen autonomie. Alleen dat.

Ik zei tegen hem: Laten we eens aannemen dat de Israëlische regering morgen het besluit neemt dat ze instemt met het recht op totale en ongelimiteerde terugkeer, voor kleinkinderen en achterkleinkinderen en iedereen die er aanspraak op maakt. Dan nog krijgt u uw huis in Lifta niet terug. Want als de mensen uit Lifta terugkeren – ze waren, als ik me niet vergis, met een stuk of duizend in ’48 – dan wordt het nu, als ze allemaal terugkeren, een stadje van tussen de vijftien- en twintigduizend mensen. Een paar  flatgebouwen, minimaal één discountdrogist, twee of drie supermarkten, een paar stoplichten, ernstige parkeerproblemen. Nee. De geiten en de bron zult u niet horen. U bent ziek, zei ik tegen hem, en ik heb de diagnose van uw ziekte. Degenen onder u die een medische of paramedische opleiding hebben, pak uw opschrijfboekje en noteer wat ik zei: U lijdt aan reconstritis. U zoekt in de ruimte wat u in de tijd bent kwijtgeraakt.

U verlangt hevig terug, uw hart gaat uit naar Lifta, u bent opgegroeid met de verhalen erover, opa, oma, papa, mama. Ik begrijp u. Ik veracht u niet. Ik zeg ook niet tegen u: Vergeet het. Nooit zal ik zeggen dat u het moet vergeten. Ik ben mijn kindertijd en mijn jeugdherinneringen ook niet vergeten. Ik zeg u iets anders: Verlangt u zo naar Lifta? Schrijf een boek. Maak een film. Schrijf een toneelstuk. Schrijf een wetenschappelijk artikel. Zoek wat u bent kwijtgeraakt in de tijd en niet in de ruimte, want u bent het niet kwijtgeraakt in de ruimte, u bent het kwijtgeraakt in de tijd.