‘De anderen’ van Sarah Blau

Mijn nieuwste vertaling is een literaire thriller, of misschien eerder eerder een roman in thrillervorm, De anderen, van de Israëlische schrijfster Sarah Blau. Blau speelt met Bijbelse mythen over vrouwen, die ze in een moderne context plaatst en ter discussie stelt. Het boek is uitgegeven door De Geus.

Toen een redacteur van De Geus mij bijna een jaar geleden mailde met de vraag of ik een spannende Israëlische thriller wilde vertalen, moest ik wel even nadenken. In mijn ruim 35-jarige vertaalloopbaan had ik nog nooit een thriller vertaald. Ik had er nooit een aangeboden heb gekregen. Maar daar komt bij dat het vertalen mij een zekere literaire uitdaging moet bieden. En die vind je niet altijd in thrillers. Anderzijds: ik had net een vertaling ingeleverd en had niets nieuws in het vooruitzicht, de eerste lockdown was net begonnen en het leek me wel prettig om in die situatie iets omhanden te hebben.

Ik besloot de opdracht aan te nemen. Het boek in kwestie, Haächerot (De anderen), was weliswaar een thriller, maar net zomin als ik ooit een thriller vertaald had, bleek de schrijfster er ooit eerder een geschreven te hebben. Sarah Blau (Bnee Brak, 1973) is in Israël een bekende auteur, toneelschrijver, journalist en actrice. Ze groeide op in een orthodox milieu, maar is daar inmiddels ver van afgedreven, hoewel ze zichzelf nog steeds religieus noemt. Ze studeerde psychologie en geschiedenis aan de Bar-Ilan Universiteit. In haar literaire werk houdt ze zich vaak bezig met de relatie tussen religie, feminisme en seksualiteit. Vóór De anderen schreef ze twee romans en een novelle. In al haar boeken speelt ze met joodse mythen, uit Bijbelse tijden, maar ook uit het nabije verleden, die ze in een moderne context plaatst en ter discussie stelt. Vaak gaat het daarbij om de rol die vrouwen opgedrongen krijgen.

Zo ook in De anderen, waarin dr. Dina Kaminer, een vooraanstaand onderzoekster op het gebied van genderstudies, vermoord wordt aangetroffen in haar eigen huis, een babypop in de armen gedrukt, terwijl op haar voorhoofd in felrode letters het woord ‘moeder’ is geschreven. Korte tijd later ondergaat een bekende actrice, Roniet, hetzelfde lot. Allebei waren ze twintig jaar eerder studiegenoten van hoofdpersoon Sheila. Samen met medestudente Naäma vormden ze een hechte vriendinnengroep. Alle vier hadden ze zich ontworsteld aan hun orthodoxe milieu, alle vier hadden ze gezworen nooit kinderen te krijgen. Daarom werden ze haächerot (de vrouwelijke vorm van ‘de anderen’) genoemd. Met de zelfmoord van Naäma kwam er een eind aan hun verbond. Sheila is nu de enige overlevende. Wordt zij het volgende slachtoffer of is ze misschien de moordenaar?

Beetje bij beetje komt de lezer meer te weten over de persoon van Sheila, over de vriendinnengroep en over de noodlottige gebeurtenis die een eind maakte aan hun vriendschap en leidde tot de dood van Naäma. Een belangrijk motief is hun identificatie met kinderloze vrouwen uit de Bijbel, zoals de profetes Mirjam, Sauls dochter Michal, de dodenbezweerster van Endor, en met Liliet, volgens de legenden de eerste vrouw van Adam, die zich gelijkwaardig waande aan Adam en daarom het paradijs moest verlaten.

Het boek bevat nogal wat typisch joodse en Israëlische elementen. Als vertaler moest ik inschatten in hoeverre die het begrip en de waardering van de Nederlandse lezer in de weg zouden kunnen staan.

De Bijbelse motieven zijn misschien voor de gemiddelde Nederlandse lezer minder vertrouwd dan voor het Israëlische publiek, maar ze zijn allemaal te vinden in de Nederlandse Bijbel, en bovendien wordt uit de context wel duidelijk welke rol ze spelen in het verhaal. Ik had niet het gevoel dat ik hier extra uitleg hoefde te verschaffen.

Een ander aspect is de negatieve houding van de vier vriendinnen ten aanzien van het moederschap. Moederschap staat in Israël traditioneel in hoger aanzien dan in Nederland, waardoor het besluit om geen kinderen te krijgen bij de Israëlische lezer wellicht harder aankomt dan in Nederland. Toch denk ik dat het verschil niet onoverbrugbaar is. In beide landen zullen de meeste lezerszich niet hevig verzetten tegen het afwijzen van het moederschap, terwijl ze zich die bezwaren tegelijkertijd wél kunnen voorstellen. Tenslotte is het nog niet zo lang geleden dat ook hier van een meisje verwacht werd dat ze trouwde en kinderen kreeg.

Wel bestaat er bij de gemiddelde Nederlandse lezer minder kennis over het specifieke milieu dat Blau beschrijft: voormalig orthodoxe vrouwen, van wie in elk geval de hoofdpersoon is opgegroeid in Bnee Brak, een ultraorthodoxe voorstad van Tel Aviv (inmiddels wereldwijd bekend als een van de corona-hotspots, waar nog steeds bruiloften met vele honderden aanwezigen worden gevierd). De vriendinnen ontmoeten elkaar aan de religieuze Bar-Ilan Universiteit en ontworstelen zich daar aan hun geloof en tradities. Maar het wordt allemaal zo beschreven dat ook lezers zonder die kennis zich er een voorstelling van kunnen maken. Ook in Nederland kennen we voorbeelden van meisjes die zich losmaken uit hun traditionele milieu.

Het probleem met deze vertaling zit hem dus niet zozeer in de ‘realia’, de concrete zaken, maar er is wel iets aan de hand met de vertelwijze en de schrijfstijl. Het verhaalperspectief ligt bij Sheila en de lezer komt minstens zoveel te weten over haar gedachtewereld als over de buitenwereld die ze beschrijft. Sheila is 41 jaar en heeft het ondanks haar intelligentie minder ver geschopt dan haar voormalige vriendinnen: ze is rondleidster in het nogal stoffige Bijbels Museum. Ze woont sinds kort weer in Bnee Brak, omdat ze daar een goedkope flat kon krijgen. Ze vertoont Bridget Jones-achtige trekjes, is voortdurend bezig met het feit dat ze ouder en onaantrekkelijke wordt. Zeker als er na de moord een knappe, jonge rechercheur bij haar langskomt. Haar gepeins en gepieker haalt de vaart wat uit het verhaal. Ondanks de gruwelijke moorden en het gevaar dat voor Sheila zelf dreigt, ondanks de symboliek waarvan de moordenaar zich bedient en de onheilspellende verwijzingen naar gebeurtenissen uit het verleden die geleid hebben tot het eind van de vriendschap, is de sfeer in het boek niet bloedstollend spannend. De thrillervorm lijkt voor Blau eerder een vehikel om haar boodschap over te brengen. Een boodschap die aan het eind van het boek overigens veel genuanceerder blijkt dan eerder gesuggereerd, maar daarover zal ik hier niets verklappen.

Gezien de schrijfstijl was het niet heel verrassend dat ik na voltooiing van de vertaling de geredigeerde tekst van de uitgever terugkreeg met de opmerking: ‘De persklaarmaker gaf aan dat ze de vertaling behoorlijk stroef vond: “Het is een thriller, dat moet toch prettig weglezen.”’ Toch zat dat me niet lekker. Mijn stelregel is dat ik een vertaling nooit mooier maak dan het origineel, dus een stroef boek krijgt een stroeve vertaling. De vaak gebruikte, complimenteus bedoelde kwalificatie ‘het leest als een trein’ hoeft helemaal niet te betekenen dat het gaat om een goede vertaling, althans, als daarmee een vertaling wordt bedoeld die getrouw is aan het origineel. Maar ik weet precies hoe het gaat in recensies: ‘Het boek leest niet lekker, of zou dat aan de vertaling liggen?’ Daarom besloot ik er nog eens met de stofkam doorheen te gaan, waarbij ik nog aardig wat formuleringen vond die net iets puntiger konden zonder het origineel geweld aan te doen. Mooier kon en wilde ik het niet maken.

Kortom, De anderen is een enigszins hybride boek. Door het in de markt te zetten als ‘een spannende thriller’ worden verwachtingen gewekt die niet helemaal worden waargemaakt. Tegelijkertijd is de thematiek wel degelijk interessant, zij het misschien voor een ander publiek dan zich in eerste instantie voelt aangesproken. Maar daar kan de vertaler niet zo veel aan doen.

Sarah Blau, De anderen. Uit het Hebreeuws vertaald door Hilde Pach. De Geus, Amsterdam 2020

Dit artikel verscheen oorspronkelijk op het Vertalerskanaal van de lezerscommunity Hebban. Die versie kun je hier lezen.

Avondklok

Op de eerste dag van de corona-avondklok, 23 januari 2021, denk ik terug aan een andere avondklok, in Jeruzalem in de zomer van 1947, minder dan een jaar voor het vertrek van de Britten uit Palestina en de stichting van de staat Israël. In Panter in de kelder van Amos Oz is een joods jongetje nog op straat tijdens de avondklok en wordt hij staande gehouden door een Britse politieagent.

ZEVEN
Op een dag, kort voordat het donker werd, aan het begin van de grote vakantie, was ik er tegen de avond alleen op uitgegaan om in de grotten achter de wijk Sanhedria schuilplaatsen te zoeken en te markeren. Bij mijn onderzoek ontdekte ik dat er van een van de grotten een zijgangetje aftakte, dat bijna helemaal afgesloten was door een hoop stenen en aarde. Toen ik er oppervlakkig in groef, vond ik al vier hulzen van geweerkogels, en ik besloot dat het mijn plicht was door te gaan met graven. Toen de duisternis viel en er
diep uit de grot een kilte naar me opsteeg als de aanraking van de vingers van een dode, ging ik weg. En toen bleek het al helemaal donker te zijn. De avondklok had de straten leeggemaakt. Mijn verschrikte hart begon in mijn borst tekeer te gaan alsof het zo snel mogelijk een holletje achter zich wilde graven om zich daarin te verstoppen.

Ik besloot naar huis te sluipen via de route van de achtertuintjes: sinds het begin van de lente had de Organisatie VOS een netwerk van doorgangen tussen de tuinen gebaand. Volgens een richtlijn die ik van Ben-Choer gekregen had en die ik na een gedetailleerde uitwerking bij wijze van bevel had overgedragen aan Tsjita Reznik, had Tsjita paden aangelegd van houten planken, stenen, kisten en touwen, om doorgangen te maken tussen punten van vitaal belang. Zo konden we omheiningen passeren en aanvals- en ontsnappingsroutes creëren in het struikgewas van de achtertuintjes en -plaatsjes.

Dichtbij klonk plotseling één schot. Een echt schot: scherp. Angstaanjagend. Verscheurend.
Door angstzweet smolt mijn bloes aan mijn huid vast. En als een trommel van wildemannen weerklonk het kloppen van het bloed in mijn hoofd, in mijn hals. Hijgend en dodelijk verschrikt begon ik te rennen als een voorovergebogen aap, ik doorkruiste tuinen en struiken, schramde mijn knieën, stootte mijn schouder tegen een stenen muur, bleef met de omslag van mijn broek haken achter de spijl van een hek, maar bleef niet stilstaan om hem los te maken: als een hagedis die zijn staart achterlaat, trok ik mezelf los, waarbij ik in de klauwen van het hek een stuk stof en een flintertje gescheurde huid achterliet.

Toen ik aanstormde uit de richting van de achtertrap van het postkantoor, waarvan de duistere ramen betralied waren, en op het punt stond met een schuine sprong de Zefanjastraat over te steken, werden mijn ogen plotseling getroffen door een verblindende lichtbundel, en op hetzelfde moment trof iets zachts en vochtigs, iets kouds, een soort kikkeraanraking, mijn rug, betastte me boven aan mijn bloes en kroop omhoog in mijn haar. Ik versteende. Als een konijn in de fractie van een seconde waarin de klauwen van het roofdier hem vastgrijpen. De hand die mijn haren vastgreep, was niet zwaar maar breed, week, een weekdierhand.
Net als de stem achter de verblindende lichtbundel van de zaklamp: niet het gewone Britse wolvengeblaf, maar één vloeibare, papperige lettergreep: ‘Halt!’ En meteen daarna, in schoolmeesters-Hebreeuws maar met een rond Engels accent: ‘Waarheen gaat gij?’

Het was een logge, wat slappe Britse agent. Op elk van zijn schouders glinsterde een metalen plaatje met zijn identificatienummer. Zijn pet was opzij gezakt. Hij en ik hijgden als bezetenen van het rennen; het leek alsof we kreetjes slaakten. Zijn gezicht was net als het mijne volkomen bezweet. Hij droeg een korte kakibroek die tot aan zijn knieën reikte en kakikousen die eveneens, van onderaf, tot aan zijn knieën kwamen. Tussen kaki en kaki lichtten zijn knieën wit op in het donker, ze zagen er mollig en zacht uit.

‘Please sir,’ zei ik in de taal van de vijand, ‘please kindly sir, let me go home.’ (‘Vriendelijk alstublieft meneer, laat me naar huis gaan.’)

Daarop antwoordde hij mij weer in het Hebreeuws. Zij het in een Hebreeuws dat niet van ons was. Hij zei: ‘Opdat de jongeling niet verdwale in de duisternis.’

Toen zei hij dat hij me tot aan de huisdeur zou brengen, en dat ik hem de weg moest wijzen.

Eigenlijk was het verboden om dat te doen, omdat de richtlijn was om al hun bevelen te negeren en daarmee
zand te strooien in de raderen van het repressieve bewind.  Maar wat had ik voor keus? Zijn hand lag op mijn schouder. Tot die avond had ik nog nooit van mijn leven een Engelsman aangeraakt en had geen Engelsman mij ooit aangeraakt. In de kranten had ik veel gelezen over de Britse hand, zoals bijvoorbeeld: ‘Trekt uw handen af van de overlevenden van de jodenvervolging.’ ‘Hak de kwaadaardige hand af die zich uitstrekt naar onze laatste hoop.’ En ook: ‘Vervloekt is de hand die de hand grijpt van onze onderdrukker.’ En dan had je nog: ‘Een reuzenhand kwaadaardig en zeker, een schertsende hand  doet alles teniet,’ uit het gedicht van de dichteres Rachel.

En nu bleek de hand die op mijn schouder rustte niet boosaardig en zeker, maar juist het tegendeel, wattig. Ik
voelde schaamte, alsof ik door een meisje werd aangeraakt. (Ik was destijds de mening toegedaan dat wanneer een meisje een jongen aanraakte, de jongen in zijn eer werd aangetast. Als daarentegen een jongen een meisje aanraakte, beschouwde ik dat als een heldendaad die misschien alleen maar in een droom kon voorkomen. Of in de film. En als het in een droom gebeurde, kon je je dat maar beter niet herinneren.) Ik wilde de Brit vertellen dat hij mijn nek moest loslaten, maar ik wist niet hoe. En ik wilde het ook niet echt, want de straat was leeg en kwaadaardig, de huizen stonden er duister bij, met gesloten luiken, als gezonken
schepen. De zwarte lucht was geladen met iets ondoordringbaars, iets wat snode plannen fluisterde. De dikke Engelse agent verlichtte de weg met zijn zaklamp en het leek net alsof de lichtbundel die de weg baande op de stoep voor onze voeten, ons een beetje beschermde voor het kwaad dat zich uitstrekte over de lege stad. Hij zei: ‘Zie, ik ben mijnheer Stephen Dunlop. Een Engelse man ben ik die zal geven al het goed van zijn huis in de taal der profeten en wiens hart in gevangenschap is van het uitverkoren volk.’

‘Thank you kindly, sir,’ zei ik zoals ik geleerd had met Engelse les, en meteen schaamde ik me daarover en ik was blij dat niemand erachter zou komen. En ik schaamde me ook een beetje omdat ik er niet aan gedacht had dat je de eerste klank van ‘Thank you’ zo moest uitspreken dat het puntje van je tong tussen je tanden door gluurde, zodat het die speciale Engelse klank tussen t en s opleverde. Tot mijn schande had ik ‘thank’ uitgesproken zoals je ‘tank’ zei.

‘Mijn huis is in de stad Canterbury, mijn hart in de heilige stad en weldra zullen mijn dagen in Jeruzalem ten einde spoeden en zal ik een hoofd opwerpen en wederkeren naar mijn land gelijk ik gekomen ben.’
Tegen mijn geweten, tegen mijn principes, tegen mijn beste weten in, kreeg ik plotseling een beetje sympathie voor hem. (Moest je zo’n Britse agent, die ons steunde ondanks het feit dat dat tegen de bevelen van hun koning inging, nu beschouwen als een verrader?) In drie gedichten die ik geschreven had over mijn held koning David en die ik alleen aan Jardena had laten zien, had ik er ook voor gekozen verheven woorden te gebruiken. Eigenlijk had hij groot geluk, deze brigadier, dat hij ’s avonds op straat mij had aangetroffen en niet Ben-Choer of Tsjita: bij hen had zijn bloemrijke Hebreeuws alleen maar spot opgewekt. Maar toch fluisterde een nuchtere innerlijke stem mij in: je kunt maar beter een beetje voor hen op je hoede zijn. Wees
geen lichtgelovige dwaas. Hebben we niet al bij meneer Zeroebavel Gichon geleerd: ‘Zij voeren een hoog woord en zeven gruwelen zijn in hun hart.’ En ook: ‘vol bedrukking en bedrog’, en natuurlijk: ‘Hun handen zijn vol bloed,’ en: ‘Ze doen de daden van Zimri en ontvangen het loon van Pinchas.’ En dan was er papa’s vaste uitdrukking, de uitdrukking van de pamfletten die papa in het Engels voor de Ondergrondse schreef: ‘het perfide Albion’.

Ik schaam me dit op te schrijven, maar ik zal het toch niet verhullen: ik had gemakkelijk kunnen ontsnappen. Ik had me met een sprong kunnen bevrijden en kunnen verdwijnen in een van de tuintjes. De agent was log, verstrooid, hij leek wel een beetje op mijn leraar, meneer Gichon: warrig maar met goede bedoelingen. Zelfs op de flauwe helling van de Zefanjastraat hijgde en piepte hij. (Later hoorde ik dat hij aan astma leed.) En niet alleen dat ik had kunnen ontsnappen: als ik echt een panter in de kelder was geweest, dan had ik zonder enig probleem zijn pistool kunnen afpakken, dat niet op de juiste plaats, op zijn heup, hing, maar langs zijn riem naar zijn zitvlak was gegleden, waar het heen en weer schommelde en de brigadier een tikje gaf bij elke stap die hij deed, als een deur die niet goed dichtzit. Het was duidelijk mijn plicht het pistool af te pakken en ervandoor te gaan. Of het op hem te richten, precies op de plek in het midden, tussen de ogen (ik had de indruk dat hij ook bijziend was) en hem in het Engels toe te schreeuwen: ‘Hands up!’ of beter nog: ‘Don’t move!’ (Gary Cooper, Clark Gable, Humphrey Bogart. Stuk voor stuk zouden ze moeiteloos in hun eentje vijftig vijanden van dons zoals deze brigadier kunnen verslaan.) Maar in plaats van hem te overmeesteren en voor ons volk een pistool te veroveren dat kostbaarder was dan goud, moest ik bekennen dat ik
het plotseling een beetje jammer vond dat de weg naar huis niet wat langer was. En tegelijkertijd voelde ik dat het een schande was om dat gevoel te hebben en dat ik me moest schamen voor dit gevoel. En ik schaamde me ook echt.De brigadier zei met zijn sponzige accent: ‘In het boek van de profeet Samuël staat geschreven: “en het jongsken was zeer jong”. Vrees toch geen kwaad. Een vreemdeling die Israël liefheeft ben ik.’

Ik dacht na over deze woorden. Ik kwam tot de conclusie dat het mijn plicht was hem ronduit de simpele waarheid te zeggen, namens mijzelf en namens het volk. En zo zei ik: ‘Don’t angry on me please sir. We are enimies until you give back our land.’ (‘Wij zijn vijanden totdat jullie ons land teruggeven.’)

En als hij mij zou arresteren vanwege deze gewaagde woorden? Dat geeft niets, dacht ik. Ze zullen ons geen angst aanjagen in hun gevangenissen en aan hun galgen en op hun schavotten. In mezelf herhaalde ik de regels die Ben-Choer Tikoetsjinski ons geleerd had in de vergadering van de generale staf: vier methoden om een verhoor met marteling te doorstaan zonder door te slaan.

In het donker voelde ik hoe de glimlach van brigadier Dunlop mijn gezicht betastte, als de likkende tong van een logge, goedgehumeurde hond: ‘Spoedig zullen alle inwoners van Jeruzalem rust kennen. Er zal vrede zijn binnen haar muur, rust in haar burchten. En er zal geen vijand zijn en niemand die u opschrikt binnen de poorten van deze stad. Volgens de Engelse uitspraak, jonge man, zegt men enemies en niet enimies. Zijt gij willig dat wij weder elkanders aangezicht zien en tezamen de een den ander zijn taal leren? En wat is uw naam, jonge man?’

Bliksemsnel, koel en helder, overwoog ik mijn situatie van alle kanten. Van papa had ik geleerd dat een verstandig man in een moment van beproeving alle gegevens die hem ter beschikking stonden, diende te rangschikken in een allesomvattend schema, logisch onderscheid moest maken tussen het mogelijke en het noodzakelijke, altijd kalm de wegen die voor hem openlagen met elkaar moest vergelijken, en pas dan zou hij het kleinste van alle kwaden kunnen kiezen. (Papa gebruikte vaak de woorden ‘beslist’, ‘overduidelijk’,
‘logisch’, en ook ‘oprecht’.) Toen herinnerde ik me de nacht van het van boord halen van de illegale immigranten: hoe de helden van de Ondergrondse de overlevenden van de jodenvervolging op hun rug van het schip gehaald hadden dat met zijn voorsteven tot aan het strand in het lage water stak. Hoe ze op het strand omsingeld waren door een voltallige Britse brigade. Hoe de helden van de Ondergrondse hun identiteitsbewijzen hadden vernietigd en zich onder de immigranten hadden gemengd, opdat de
Brit niet wist wie een inwoner van het land was en wie uitgewezen diende te worden als illegale immigrant. Hoe de Engelsen iedereen hadden omgeven met rollen prikkeldraad en ieder afzonderlijk hadden ondervraagd: hoe hij heette, wat zijn adres was, zijn beroep, en op alle vragen van de ondervragers hadden ze allemaal, immigranten en strijders van de Ondergrondse, hetzelfde trotse antwoord gegeven: ‘Ik ben een jood uit het land Israël.’

Ter plekke besloot ik dat ook ik hun mijn naam niet zou onthullen. Zelfs niet tijdens een verhoor met marteling. Tegelijkertijd verkoos ik, uit tactische overwegingen, in dit stadium te doen alsof ik zijn vraag niet had begrepen. De brigadier vroeg nogmaals timide: ‘Indien gij willig zijt, zullen wij van tijd tot tijd tezamen zijn in café Orient Palace, in mijn vrije uren ben ik daar, uit uw mond zal ik Hebreeuws leren en ik zal u dat vergelden met een Engelse les. De naam is mijnheer Stephen Dunlop. En gij, mijn jonge man?’

‘Ik ben Profi.’ En meteen voegde ik er fluisterend aan toe: ‘Een jood uit het land Israël.’

Wat kon het me schelen? Prof was maar een bijnaam. In de film De donderslag met Olivia de Havilland en Humphrey Bogart werd Humphrey Bogart krijgsgevangen gemaakt door de vijand. Gewond, haveloos, ongeschoren, een straaltje bloed uit zijn mondhoek, stond hij voor zijn ondervragers met een flauwe glimlach, een milde en tegelijk spottende glimlach. Zijn koele beleefdheid drukte een subtiele minachting uit die zijn laaghartige gevangennemers niet bevatten en niet zouden kunnen bevatten.

Ook brigadier Dunlop bevatte misschien niet waarom ik ‘een jood uit het land Israël’ zei in plaats van hem te vertellen hoe ik heette. Maar hij ging er niet over in discussie. Zijn zachte hand ging even van mijn rug naar mijn nek, gaf me twee zachte klopjes, en rustte vervolgens weer op mijn schouder. Heel soms legde papa een hand op mijn schouder. Bij papa wilde dat zeggen: denk nog eens na, overdenk het nog eens logisch, inderdaad, en wees zo goed van gedachten te veranderen. Terwijl de hand van brigadier Dunlop mij, zo ongeveer, zei dat je in zo’n duisternis toch maar beter met zijn tweeën kon zijn, ook al was je dan twee vijanden.

Papa zei over de Britten: ‘Arrogante bezetters, die zich overal gedragen alsof ze heer en meester over de wereld zijn.’ Mama zei een keer: ‘’t Zijn toch eigenlijk nog maar jongens, die zwelgen in bier en heimwee. Ze hongeren naar een vrouw en naar vrijheid.’ (Ik wist half en half wat het betekende om te hongeren naar een vrouw. Ik vond dat geen enkele reden om medelijden met hen te hebben of hen te vergeven. En zeker ook geen reden om de vrouwen te vergeven. Integendeel.)

Onder de lantaren op de hoek van de Zefanjastraat en de Amosstraat stonden we stil omdat de agent geen lucht meer had. Hij kwam weer op adem met zijn politiepet boven zijn gezicht dat glinsterde van het zweet. Plotseling zette hij de pet op mijn hoofd, grinnikte en zette hem weer op zijn eigen hoofd. Even leek hij op een rubber poppetje dat zowel in de breedte als in de dikte was opgeblazen. Het woord ‘bezetter’ paste helemaal niet bij hem. En toch vergat ik niet dat het volstrekt verboden was geen bezetter in hem te zien.

Hij zei: ‘Ik was wat verkort in mijn adem.’

Meteen zag ik mijn kans schoon om hem zijn verbetering van mijn enimies in enemies betaald te zetten. Ik zei in het Hebreeuws: ‘U was kortademig, meneer. Je zegt niet: “ik was verkort in mijn adem.”’

Hij haalde zijn hand van mijn schouder, trok een geruite zakdoek te voorschijn en veegde het zweet van zijn voorhoofd. Dat was precies het moment om te ontsnappen. Of om zijn pistool af te pakken. Waarom bleef ik daar zo sullig staan, in de lege, stille avond, op de hoek van de Zefanjastraat en de Amosstraat, en bleef ik op hem wachten, alsof ik een of andere verstrooide oom had op wie ik moest passen om te zorgen dat hij de weg niet kwijt zou raken? Waarom had ik op dat moment, toen de brigadier ‘wat verkort in zijn adem’ was, wel weg willen rennen om een glas water voor hem te halen? Als verraad te herkennen is aan een gevoel van verzuring van de geest en verontreiniging van de tanden, zoals wanneer je op de schil van een citroen kauwt,
of op zeep, zoals een krijtje dat krast op het bord, dan was ik op dat moment misschien al een beetje een verrader. Al valt niet te ontkennen dat er ook een soort heimelijke zoetheid aan te pas kwam. Nu ik dit verhaal opschrijf, en er al meer dan vijfenveertig jaar verstreken is, en de Hebreeuwse staat bestaat en keer op keer zijn vijanden heeft verslagen, voel ik nog steeds de behoefte om dat moment over te slaan.

En aan de andere kant: verlangen.

Ik heb hier en elders al geschreven dat alles minstens twee kanten heeft (behalve de schaduw). Ik herinner me met verwondering: op dat zonderlinge moment waren we omgeven door een diepe duisternis, een eilandje van uitgeknepen licht trilde onder de zaklamp in de handen van de agent, en er was een angstaanjagende leegte en een heleboel onrustige schaduwen. Maar brigadier Dunlop en ik waren geen schaduw. En ook mijn niet-ontsnappen was niet-ontsnappen en geen schaduw. Net als het niet-stelen
van het pistool. Op dat moment rijpte er een beslissing, alsof er een belletje in mij rinkelde:

Juist wel.

Beslist.

En op moedige wijze.

Ik zou zijn voorstel aannemen.

Ik zou met hem afspreken in Orient Palace en zo, onder de dekmantel van Hebreeuwse en Engelse privéles, zou ik hem op sluwe wijze vitale geheime details ontfutselen over voorbereidingen van de bezettingstroepen en over de snode plannen van het bewind van de onderdrukker. Op die manier zou ik de Ondergrondse duizendmaal meer nut bewijzen dan door te ontsnappen en zelfs dan door een pistool te stelen. Van nu af was ik een spion. Een mol. Een geheim agent vermomd als een jongen die geïnteresseerd was in de Engelse taal. Vanaf dit moment zou ik een schaker zijn.

 

Uit: Amos Oz, Panter in de kelder. Uit het Hebreeuws vertaald door Hilde Pach. De Bezige Bij, Amsterdam 2016 (eerste druk: J.M. Meulenhoff, Amsterdam 1998)

Tegen afscheid nemen. Bij de dood van Natan Zach

Natan Zach, een van de belangrijkste Israëlische dichters, is overleden. Hij was 89 jaar. Zijn gedichten vielen op door hun informele toon, schijnbaar eenvoudige stijl en het meestal ontbreken van rijm: ‘een poëtica van bescheidenheid’.

In 2008 vertaalde ik voor Poetry International tien van zijn gedichten. Dit zijn er twee.

Eén moment

Eén moment stilte alstublieft. Ik zou nu

graag iets willen zeggen. Hij liep

me rakelings voorbij. Ik kon de slippen van

zijn mantel aanraken. Ik deed het niet. Wie had kunnen

weten wat ik toen niet wist.

Aan zijn kleren kleefde zand. In zijn baard

zaten twijgjes. Hij had blijkbaar

de nacht daarvoor in het stro geslapen. Wie had kunnen

weten dat hij de volgende nacht

leeg zou zijn als een vogel. Hard als een steen.

Ik kon het niet weten. Ik beschuldig hem

niet. Soms voel ik dat hij opstaat

in zijn slaap, maanziek als de zee, voor me langs gaat, me zegt:

Mijn zoon.

Mijn zoon. Ik wist niet dat jij, in deze mate, bij me was.

Tegen afscheid nemen

Mijn kleermaker is tegen afscheid nemen.

Daarom, zei hij, gaat hij niet meer op reis, hij wil geen

afscheid nemen van zijn enige dochter. Hij is absoluut

tegen afscheid nemen.

Ooit moest hij afscheid nemen van zijn vrouw en haar

heeft hij nooit meer teruggezien (Auschwitz). Hij moest afscheid nemen

van zijn drie zusters en ook hen

heeft hij nooit meer gezien (Buchenwald). Ooit

moest hij afscheid nemen van zijn moeder (zijn vader is op hoge

leeftijd gestorven). Nu is hij

tegen afscheid nemen.

In Berlijn was hij

mijn vaders trouwe vriend. Ze hadden een leuke tijd

in dat Berlijn. Die periode

is voorbij, vervloekt. Van nu af

gaat hij nooit meer op reis. Hij is

absoluut

(mijn vader is inmiddels overleden)

tegen afscheid nemen.

Zach zou de gedichten zelf komen voordragen op het 39e Poetry International Festival in Rotterdam (7-13 juni 2008). Op het laatste moment zegde hij af. Hij had er geen zin in, liet hij weten. Hij had wel genoeg festivals bezocht. Daardoor heb ik hem helaas nooit persoonlijk ontmoet. Maar ik ontmoette hem in zijn werk, en dat beviel heel goed. Ik voelde me meteen thuis in wat hij zelf noemde zijn ‘poëtica van bescheidenheid’. In het programmaboekje van Poetry International schreef ik het volgende nawoord:

Ik kan er nog aan toevoegen dat ook Shulamith Bamberger poëzie van hem vertaalde.

Natan Zach heeft als piepjonge officier gevochten in de Onafhankelijkheidsoorlog en heeft zo meegeholpen aan de totstandkoming van de staat Israël. Zoals uit het bovenstaande nawoord blijkt, stak hij na de Zesdaagse Oorlog zijn kritiek op de bezetting van de gebieden en de achterstelling van de Palestijnen niet onder stoelen of banken. Dat is tot het eind van zijn leven zo gebleven. In 2013 schreef hij in de krant Jediot Acharonot dat hij niemand meer zou aanraden naar Israël te komen. Zijn kritische opstelling had zelfs tot gevolg dat zijn gedichten niet meer op de middelbare school werden onderwezen. Toch is hij zijn land trouw gebleven, totdat hij in november 2020 aan alzheimer overleed.

‘Zoek niet in de ruimte wat je in de tijd bent kwijtgeraakt’. De laatste lezing van Amos Oz

Of Amos Oz wist dat de lezing die hij in juni 2018  hield zijn laatste optreden voor een groot publiek zou zijn, wie zal het zeggen. Het was in elk geval een waardig afscheid. 

Oz hield de lezing een half jaar voor zijn dood aan de Universiteit van Tel Aviv; zijn bijdrage vormde het sluitstuk van een lezingenserie over de geschiedenis van het zionisme. De integrale lezing is op YouTube te zien en te horen, met Engelse ondertiteling. Hoewel Oz uit zijn hoofd  sprak, hield hij een verbazingwekkend coherent verhaal, dat opviel door zijn kalme overredingskracht. Hij sprak over bekende onderwerpen: het conflict tussen Israëli’s en Palestijnen, zijn afkeer van fanatisme, en anders dan in sommige eerdere toespraken deed hij dat zonder enige hoogdravendheid. Hij hield het klein, probeerde zich te verplaatsen in gewone mensen, gebruikte aansprekende voorbeelden en anekdotes.

En passant gaf Oz ook een beknopt overzicht van het ontstaan en de ontwikkeling van het zionisme en de staat Israël, en van de personages die daarbij een belangrijke rol hebben gespeeld. Omdat die namen en begrippen niet bij elke Nederlandse lezer bekend zullen zijn (en ook – eerlijk is eerlijk – om het boekje iets meer omvang te geven), heb ik flink uitgepakt met verklarende voetnoten. Bij de vertaling van zijn literaire werk ben ik daar doorgaans zeer spaarzaam mee, maar hier heeft het hopelijk een meerwaarde.

De lezing werd kort na Oz’ dood geredigeerd door zijn oudste dochter Fania Oz-Salzberger en zijn zoon Daniël Oz, maar toen ik de gepubliceerde versie ging vertalen, merkte ik tot mijn verbazing dat die vrijwel woordelijk overeenkwam met de lezing zoals hij die had uitgesproken. Zijn spontaniteit en zijn – ik weet geen betere uitdrukking – kalme gedrevenheid zijn in boekvorm dan ook bewaard gebleven. Hoe vaak Oz ook al over deze onderwerpen gesproken en geschreven heeft, ik vond het een genoegen om dit boekje te lezen (én te vertalen). Je kunt het beschouwen als een epiloog bij zijn essaybundel Beste fanatici (2017; vert. Sylvie Hoyinck). Oz refereert vagelijk aan zijn naderende einde en laat merken dat hij deze lezing ziet als een politiek testament, maar ook als een persoonlijk testament. Hij verwijst een aantal keren naar zijn roman Een verhaal van liefde en duisternis, waarin hij ook aan de hand van persoonlijke voorbeelden dingen over de situatie in zijn land duidelijk maakte.

Oz heeft vaak gezegd dat hij een duidelijk onderscheid maakte tussen de manier waarop hij uiting gaf aan zijn politieke opvattingen en zijn literaire werk: ‘Als ik het met mezelf eens ben, schrijf ik een kwaad artikel in de krant, maar als ik met mezelf in discussie ben, als ik meer stemmen in mezelf hoor, dan wordt het een verhaal of een roman.’ In deze lezing lijkt hij een synthese gevonden te hebben: hij verplaatst zich in mensen aan beide kanten van het conflict, schrijft begripvol over hen, maar is tegelijkertijd streng: het heeft geen zin om in het verleden te blijven hangen; er zijn wonden geslagen, maar we moeten verder, verder met elkaar, verder met onszelf. Het lijkt soms alsof je een personage uit een van zijn romans hoort, bijvoorbeeld Sroelik, de verstandige kibboetsbewoner uit Volmaakte rust, de eerste roman die ik van Oz vertaalde (1982, vert. 1987). Door zijn politieke boodschap te brengen met literaire middelen heeft Oz van zijn betoog óók een literair kunstwerkje gemaakt.

Amos Oz,  De laatste lezing. Hoe het verder moet met Israël (oorspronkelijke titel: Kol hachesjbon od lo nigmar – Hahartsaä haächarona). Vertaald uit het Hebreeuws door Hilde Pach. De Bezige Bij, Amsterdam 2020, 64 p.

In Het Parool verscheen een mooie bespreking van het boekje door Dries Muus, die je hier kunt lezen.

Hieronder een fragment uit De laatste lezing, waarin Oz met behulp van een anekdote op het gevaar van reconstritis wijst (p. 18-22).

Nu ik mijn wijsheid in een notendop heb gepresenteerd, wil ik u een verhaal vertellen. Ruim twintig jaar geleden ontmoette ik in Parijs een Palestijnse intellectueel. Hij was toen een jaar of dertig, ik heb sindsdien geen contact meer met hem gehad. Hij was docent in een van de sociale wetenschappen aan een Franse universiteit. Ik weet niet meer wat precies zijn vakgebied was, ik weet niet eens meer hoe hij precies heette. Maar ik heb wel de eerste zin onthouden die hij tegen me uitsprak, meteen toen we elkaar de hand schudden: Ik kom uit Lifta.

Dat vond ik een beetje vreemd, een man van dertig, hoe kon die uit Lifta komen? Lifta herinner ik me nog heel goed. Mijn ouderlijk huis in de wijk Kerem Avraham was anderhalve kilometer van Lifta vandaan. En ik beken hier vandaag, ik weet niet wat ze hierom met me zullen doen: mijn revisionistische vader en mijn moeder en ik wandelden, ondanks al onze nationale trots, op sjabbat altijd naar Lifta om goede kaas te kopen, echt goede kaas. Om wat groente en fruit te kopen, dat goedkoper was en veel smaak had. Bovendien was het een prachtige plek. Een stuk of wat mooie stenen huisjes op een helling, honderd misschien, vijgenbomen, olijfbomen, wijnranken, pergola’s, zelfs een bron was er. Een schitterende, geliefde plek.

En die man zegt het volgende. Hij zegt tegen me: Weet u, het maakt me niet uit wie de baas is in Palestina. Ik wil de joden niet wegjagen. Ik wil geen wraak nemen op jullie. Ik wil mijn huis in Lifta.

Hij heeft het me niet laten zien, want we ontmoetten elkaar niet op zijn werkkamer, maar hij zei tegen me: Mijn hele kamer en ook mijn appartement zijn vol met afbeeldingen van Lifta en van mijn huis in Lifta.

Ik zeg: Neem me niet kwalijk, maar bent u daar weleens geweest?

Hij zegt: Nooit. Ik ken het van de afbeeldingen. Hij zei tegen me dat zijn grootouders of zijn ouders, dat weet ik niet precies meer, daar weggejaagd waren. Ik weet niet of ze verjaagd zijn of gevlucht, dat maakt niet zoveel uit, maar hij zei deze dingen tegen me met een enorme assertiviteit: U moet wel weten dat jullie geen vrede en geen rust zullen hebben totdat ik het huis krijg dat van mijn familie in Lifta was.

Dat was heel indrukwekkend.

Ik dacht daar even over na. Het was een paar momenten stil.

En toen zei ik tegen hem: Weet u, u zult uw huis in Lifta nooit  krijgen, en dat komt niet door de zionisten. Ook niet als morgen het joodse volk met een overweldigende meerderheid besluit dat het zionisme een vergissing was en wij vertrekken. Wij allemaal. We nemen de stok en de knapzak en gaan weg. We geven jullie de sleutels terug. Maar uw huis in Lifta krijgt u niet meer terug.

Hij zegt tegen mij: Waarom niet?

Ik zei tegen hem: Vertel eens, wilt u wonen in dat huis in Lifta? Gaat u verhuizen? Zegt u uw baan in Parijs op?

Hij zegt tegen me: Nee, hoezo? Ik wil er ’s zomers naartoe, elke zomer, om rustig onder de wijnrank en de vijgenboom te zitten, om te luisteren naar de bron en de belletjes van de geiten die van de helling af komen rennen. Dat is alles wat ik wil. Geen autonomie. Alleen dat.

Ik zei tegen hem: Laten we eens aannemen dat de Israëlische regering morgen het besluit neemt dat ze instemt met het recht op totale en ongelimiteerde terugkeer, voor kleinkinderen en achterkleinkinderen en iedereen die er aanspraak op maakt. Dan nog krijgt u uw huis in Lifta niet terug. Want als de mensen uit Lifta terugkeren – ze waren, als ik me niet vergis, met een stuk of duizend in ’48 – dan wordt het nu, als ze allemaal terugkeren, een stadje van tussen de vijftien- en twintigduizend mensen. Een paar  flatgebouwen, minimaal één discountdrogist, twee of drie supermarkten, een paar stoplichten, ernstige parkeerproblemen. Nee. De geiten en de bron zult u niet horen. U bent ziek, zei ik tegen hem, en ik heb de diagnose van uw ziekte. Degenen onder u die een medische of paramedische opleiding hebben, pak uw opschrijfboekje en noteer wat ik zei: U lijdt aan reconstritis. U zoekt in de ruimte wat u in de tijd bent kwijtgeraakt.

U verlangt hevig terug, uw hart gaat uit naar Lifta, u bent opgegroeid met de verhalen erover, opa, oma, papa, mama. Ik begrijp u. Ik veracht u niet. Ik zeg ook niet tegen u: Vergeet het. Nooit zal ik zeggen dat u het moet vergeten. Ik ben mijn kindertijd en mijn jeugdherinneringen ook niet vergeten. Ik zeg u iets anders: Verlangt u zo naar Lifta? Schrijf een boek. Maak een film. Schrijf een toneelstuk. Schrijf een wetenschappelijk artikel. Zoek wat u bent kwijtgeraakt in de tijd en niet in de ruimte, want u bent het niet kwijtgeraakt in de ruimte, u bent het kwijtgeraakt in de tijd.

Hoe Minny Mock Nederland warm maakte voor de Israëlische literatuur

Begin jaren tachtig lagen de Nederlandse boekwinkels bepaald niet vol met vertaalde Israëlische literatuur. In 1973 publiceerde uitgeverij Nelissen Mijn Michael, de roman waarmee Amos Oz doorbrak, in de vertaling van Maartje van Tijn. Dit voorbeeld vond echter geen navolging. Daar kwam verandering dankzij uitgeverij Amphora Books, opgericht in 1978 door een jong joods echtpaar uit Amstelveen, Minny en Harry Mock.

Het zal in 1982 geweest zijn dat ik voor het eerst vernam van het bestaan van Amphora Books. Ik was toen een jaar of 25, studeerde Nederlands, Hebreeuws en Jiddisj aan de Universiteit van Amsterdam en dacht na over mijn toekomst. Ik was tot de conclusie gekomen dat die toekomst niet in het onderwijs lag. Iets in de literatuur, journalistiek of uitgeverij trok me meer. Toen las ik in een huis-aan-huisblad een interview met Minny Mock over haar uitgeverij, die begonnen was met het publiceren van moderne Israëlische literatuur in Nederlandse vertaling. Dat klonk mij interessant in de oren. Ik achterhaalde het adres van de uitgeverij en schreef een briefje met de vraag of ze mij misschien konden gebruiken. Al snel kreeg ik antwoord. Ja, ze hadden wel behoefte aan iemand voor redactiewerkzaamheden.

Coupe soleil

Ik mocht langskomen bij de uitgeverij, gevestigd in het accountantskantoor van Harry in Amstelveen. Minny en Harry waren orthodox, had ik begrepen. Ik had me daarom decent aangekleed, maar dat bleek niet nodig. Harry droeg geen kipa. (Die droeg hij overigens wel als hij in Israël was. Na zijn terugkomst zag je dan een lichter gekleurd cirkeltje op zijn kale schedel.) Minny droeg een pruik, maar een modieuze, donkerblond met een coupe soleil. Ze was elegant gekleed, droeg mooie sieraden, echt een dame, maar wel een nuchtere, scherpzinnige dame met gevoel voor humor, die soms fel uit de hoek kon komen.

Minny Mock op latere leeftijd, maar nog steeds met coupe soleil. Foto: Greet Coopman-Troostwijk

De kennismaking verliep goed en ik kon meteen aan de slag. Aanvankelijk kreeg ik manuscripten opgestuurd die ik thuis moest redigeren of corrigeren. Later werkte ik ook wel op kantoor, dat na een tijdje meeverhuisde naar het door Harry aangekochte voormalige Beet Hamidrasj in de Amsterdamse Rapenburgerstraat. Het betrof onder meer vertalingen van Israëlische literatuur, maar ook oorlogsherinneringen van Nederlandse joden én een roman van Minny zelf, Tussenstop (1983). Dat was trouwens al haar tweede publicatie bij Amphora, na de verhalenbundel Nagelwater uit 1979, waarvoor ze had geput uit haar eigen jeugdervaringen in het naoorlogse Amsterdam-Oost. Ze was geboren op 4 mei 1945, in Zwitserland, waar haar ouders na een geslaagde vluchtpoging de oorlog hadden overleefd. Beide boeken gaan ook over de keuze voor een orthodox leven en het onbegrip daarover bij de niet-religieuze familie van de hoofdpersonen. Het waren thema’s die Minny de rest van haar leven zijn blijven bezighouden. Vele jaren later, in 2006, promoveerde ze in Jeruzalem op een proefschrift over joodse dochters in Nederland die orthodox werden, en over de reactie daarop van hun moeders. Haar laatste verhalenbundel, Rijkdom (2018), grijpt weer terug op het vaak moeizame leven in naoorlogs joods Amsterdam.

Huub Stapel

Minny groeide op in een socialistisch gezin en werd pas na haar huwelijk orthodox. Ze had culturele antropologie gestudeerd en een tijdje lesgegeven. Als we op kantoor tegenover elkaar zaten, vertelde ze vaak over zichzelf. Ik vond het intrigerend hoe iemand kon besluiten vroom te worden. En hoe verschillend we ook waren, we hadden ook raakvlakken: allebei op jonge leeftijd moeder geworden, allebei vol ambities.

Er kwamen ook vaak meer of minder beroemde vrienden langs. Zoals acteur Huub Stapel, op het toppunt van zijn roem vanwege zijn hoofdrol in de film De lift. Geen idee meer hoe Minny hem kende. Maar ze vond het geen enkel probleem als ik erbij bleef zitten.

Naast orthodox waren Harry en Minny ook zionistisch. Ze hadden plannen om naar Israël te gaan. Daarom heb ik Minny zelfs een poosje Hebreeuwse les gegeven. Tegelijkertijd waren ze kritisch, ze steunden Oz Wesjalom, een soort religieuze tegenhanger van Vrede Nu.

Daaruit kwam ook Minny’s interesse in Israëlische literatuur voort. Ze had een goed oog voor de auteurs die toen gezien werden als aanstormend talent, Amos Oz en A.B. Yehoshua (bij Amphora geschreven als Jehoshua). De eerste vertalingen die ik redigeerde, waren de novelle Totterdood van Amos Oz en de verhalenbundel Drie dagen en een kind van A.B. Yehoshua. Allebei waren ze vertaald door Maartje van Tijn, een van de weinige vertalers uit het Hebreeuws die Nederland toen rijk was. Zij hield er een heel eigen vertaalopvatting op na: uit respect voor het heilige Hebreeuws vond ze dat die taal moest doorklinken in de vertaling. Aanvankelijk was ik terughoudend met mijn kritiek, maar bij het derde boek, de verhalenbundel De Heuvel van de Boze Raad van Amos Oz, kon ik niet langer verhelen dat Van Tijns vertaalopvatting, naar mijn mening, afbreuk deed aan de bedoelingen en de stijl van de schrijver. Na raadpleging van een hebraïst concludeerde ook Minny dat de vertaling niet voldeed. Vervolgens vroeg ze aan mij om het boek te vertalen.

Mijn eerste vertaling, uitgegeven bij Amphora Books

Computer

Hoewel ik liever op een andere manier aan mijn eerste vertaling was gekomen, vond ik het wel een geweldige uitdaging. Gaandeweg kreeg ik het gevoel dat ik het kon en dat dit was wat ik wilde. Telkens als ik een hoofdstuk af had, sprak ik dat door met Minny. Toen het manuscript af was, kwam het volgende punt: de betaling. Dat was eigenlijk van het begin af wel een dingetje geweest, ik moest vaak lang wachten op mijn geld. Voor de honorering van mijn vertaling verzon Harry een list. Begin jaren tachtig was de computer begonnen aan zijn opmars. Opeens verschenen overal computerzaakjes. Ook Harry was een winkeltje begonnen. Dus toen mijn vertaling af was, mocht ik bij hem een computer uitzoeken. Waarop ik onder meer mijn volgende vertaling heb geproduceerd. Al verscheen die niet meer bij Amphora.

In 1985 verhuisde de familie Mock namelijk naar Jeruzalem. De uitgeverij zou vanuit Israël worden bestierd, Harry kwam regelmatig naar Nederland en ik mocht in de tussentijd als zaakwaarnemer fungeren. In de praktijk kwam hier weinig van terecht. Ik had geen financiële bevoegdheden en Minny had het veel te druk met de inburgering. Ik heb er eigenhandig op toegezien dat De Heuvel van de Boze Raad gezet en gedrukt werd en in de boekhandel verscheen. Dat vond ik een hele prestatie, maar het was duidelijk dat het zo niet verder kon.

Ik stopte ermee, en bij Amphora Books zijn jarenlang geen boeken meer verschenen, totdat oudste zoon Leo terugkeerde naar Nederland en de uitgeverij nieuw leven inblies. Ondanks het wat abrupte einde ben ik Minny dankbaar dat ze mij de kans heeft gegeven mijn eerste stappen te zetten op het pad van een vertaalcarrière die tot op de dag van vandaag voortduurt. Waarbij het mede aan Minny en Harry te danken is dat zoveel Nederlandse uitgeverijen tegenwoordig vertaalde Israëlische literatuur publiceren.

Hilde Pach (1957) is literair vertaler en freelance journalist. Ze vertaalde onder meer Amos Oz, David Grossman, A.B. Yehoshua, Emuna Elon en Nir Baram. Ze schreef een proefschrift over de Jiddisje pers in de zeventiende eeuw. In 2014 ontving ze de Martinus Nijhoff Vertaalprijs.

Dit artikel verscheen oorspronkelijk in Aleh, het tijdschrift van Irgoen Olei Holland, de organisatie van Nederlandse immigranten in Israël. Je kunt het artikel hier als PDF lezen. Als je hier klikt, kun je het complete nummer van Aleh (juli 2020) lezen.

Vondelpark

‘Sobibor begon in het Vondelpark. Met een bordje: “Voor Joden verboden”‘, sprak onze koning op 4 mei 2020 tijdens de Dodenherdenking op de Dam. De Israëlische schrijfster Emuna Elon schreef in het door mij vertaalde Sonja’s zoon over een joodse vrouw die met haar twee kinderen de oorlog in Amsterdam probeert te overleven. Ook zij stuit bij het Vondelpark op dat bordje.

Emuna Elon

Een mooie dag in Amsterdam. Een mooie dag in de tuinen. Een mooie dag in de straten en op de pleinen. Langs de grachten lichten de takken van de bomen op boven het water, dat straalt met een nieuw licht, licht zoals er nooit geweest is en nooit meer zal zijn.

            Sonja probeert zich niet te veel zorgen te maken over Eddy. De eerste tijd hield Martin haar op de hoogte van wat hij had gehoord op zijn geheime radiostations. Later deed hij dat niet meer en vroeg ze het hem niet meer.

            ’s Middags haalt ze Nettie op van de tijdelijke school en zet de twee kinderen op haar fiets: Nettie in het kinderzitje achterop en Leo in het zitje dat aan het stuur bevestigd is. Ze rijdt over de straat die grenst aan het Vondelpark, trapt heel langzaam langs de dichte muur van bomen die de groene velden begrenst die nu bedekt zijn met het oranje en paars van de krokussen. Haar hart doet pijn als ze langs de ingang tot het park vanaf de Obrechtstraat rijdt, alsof het de eerste keer is dat ze het houten bord ziet dat is vastgespijkerd aan een van de palen van het toegangshek, waarop in wrede zwarte letters staat: ‘Voor Joden verboden’.

            Ze vervolgt haar weg langs de grens van het grote park in zuidelijke richting.

            Mama, klinkt opeens het dunne stemmetje van haar dochter achter haar rug.

            Ja, schattebout.

            Mama, waarom zijn we al zo lang niet in het park geweest?

            Omdat het winter was, schatje. Het was veel te koud.

            Maar nu is het niet koud, mama. Wanneer gaan we naar het park?

            We gaan heel gauw naar het park, Nettie. Heel gauw.

            En dan pas snapt Sonja dat het kind het bord heeft gezien, het bord heeft gezien en de zwarte letters gelezen. Sinds wanneer kan ze die verwoestende woorden lezen? Hoeveel van dergelijke borden is ze al tegengekomen, dat onschuldige kuikentje, bij de verschillende toegangen van de wereld waarvan ze zich nog maar net bewust wordt en die ze net leert kennen?

Nadat ze nog een ingang gepasseerd is, en nog een bordje, zet Sonja haar ene voet op de grond en blijft stilstaan met haar fiets. Ze staat stil bij een muur van bomen, op een punt waar de boomtakken minder dik zijn. Door het jonge gebladerte kan ze in het park kijken, naar de vijver in het midden en naar de bloeiende krokussen in het gras rondom de vijver. Dichterbij, naast het hoofdpad van het park, ziet ze de gevallen eik. Een boom die lijkt op de talloze andere bomen in het park, behalve dat die andere bomen verticaal groeien en deze horizontaal, bijna liggend. Het lijkt alsof de boom toen hij nog een heel klein boompje was, van zijn plaats is gerukt, plat op de grond is gevallen, maar ook nadat hij was gevallen in leven is gebleven, is blijven doorgroeien: aan zijn ene kant, die op de grond ligt, steken zijn wortels, en daarmee ook zijn takken de grond in. Terwijl aan de andere kant de takken en ook de wortels naar de hemel groeien.

            Kijk, de boom waarmee we vrienden zijn, zegt ze tegen Nettie. Weet je nog dat we altijd met zijn allen bij hem op bezoek gingen, samen met papa?

            Het kind knikt enthousiast, haar ogen stralen als Sonja over Eddy spreekt. Toen ik klein was, zegt ze, en we hier kwamen met papa, dacht ik dat die boom op de grond lag omdat hij dood was…

            Ja, bevestigt Sonja, als je hem zo ziet liggen, zou je kunnen denken dat hij dood is. Alleen als je heel goed kijkt, en van dichtbij, zie je hoe levend hij is.

            Nettie kijkt naar de boom vanaf het verafgelegen punt dat toegestaan is voor joden zoals zij. Zijn blaadjes zijn groen, concludeert ze. Dat betekent dat hij leeft.

            Leo zwijgt in zijn zitje. Zijn blonde wenkbrauwen zijn gefronst, en het lijkt erop dat hij luistert naar het gesprek tussen zijn moeder en zijn zusje, en dat hij het begrijpt.

Omgevallen boom in het Vondelpark

Sonja herinnert zich een sentimenteel gedichtje dat ze heeft geschreven voor de boom toen ze nog op de middelbare school zat en vaak gedichten schreef: ‘O boom, wat lig je daar stil, / alleen jij begrijpt wat ik wil. / Mijn wortels naar boven, mijn takken benee, / alleen jij lijdt met me mee.’

            Of zoiets.

Als ze de fiets omdraait in de richting waar ze vandaan is gekomen, om terug naar huis te gaan, ziet ze tot haar verrassing iemand – een onbekende man, in een donker pak – met snelle pas en een ernstig gezicht op hen afkomen. Het eerste moment schrikt ze van de gedachte dat het een politieman is, maar het volgende moment ziet ze dat het een gewone burger is, een oudere man die vastberaden op haar af stapt en op een paar passen afstand blijft staan.

            Hij spreekt haar aan op strenge toon: Mag u zich hier wel bevinden?

            Het kost haar moeite het te geloven, maar dit is wat er gebeurt: een onbekende man. Een onbekende man vraagt haar. Een onbekende man vraagt haar of zij en haar twee kinderen zich naast het Vondelpark mogen bevinden.

            Maar meneer, antwoordt ze beleefd, terwijl ze haar uiterste best doet haar angst te verbergen en zelfs te glimlachen, u hebt ongetwijfeld gezien dat ik helemaal niet in het park ben geweest. Ik stond hier alleen maar met mijn twee kleintjes, buiten het verboden gebied…

            U kunt maar beter onverwijld uit deze buurt verdwijnen, zegt hij met stemverheffing, want anders zal ik genoodzaakt zijn u aan te geven!

            En Sonja draait zich inderdaad om en fietst weg, haar dochter achter zich en haar zoon voor zich, fietst langs de muur van bomen tot aan de Obrechtstraat, waarboven een vuilgrijze lucht hangt, als een plas troebel water, laag en verbijsterd.

Uit: Emuna Elon, Sonja’s zoon (vertaald uit het Hebreeuws door Hilde Pach). Atlas Contact 2018, p. 196-200

Als je meer wilt weten over Sonja’s zoon, kun je ‘Sonja’s zoon’ invoeren in het zoekvenster rechts boven aan de pagina.

Hoe roeien het nieuwe hardlopen werd

Op 8 maart moest ik afroeien in de C4*. Zoals bijna elk weekend in die lang vervlogen periode was het regenachtig en onstuimig. Aanleggen in de haven van RIC was vrijwel onmogelijk, niet alleen door de wind maar ook door het gekrioel van studenten die trainden voor belangrijke evenementen die geen van alle doorgang zouden vinden. Maar dat wisten we toen nog niet. En aanleggen bij RIC was precies wat ik moest doen. Het ging niet goed en ik zakte. Pech gehad. Je kon ook denken: ik zou nog wat meer moeten oefenen. Nieuwe ronde, nieuwe kansen. Helaas, een week later was er een persconferentie: RIC moest dicht. Inmiddels zijn we bijna twee maanden verder en heel misschien mag ik het over een tijdje wel in een C1 gaan proberen. Een mens moet blijven hopen.

Ik had vooral graag willen slagen omdat ik daarmee voor mijn gevoel een periode van frustratie zou kunnen afsluiten. Jarenlang liep ik hard. Best fanatiek. Driemaal per week trainen, deelnemen aan halve marathons, of liever nog aan trailruns: lopen over bospaadjes, door de duinen, over de Veluwe, het Zuid-Limburgse heuvelland. Ik was lid van hardloopvereniging ZOEV, die ik zo ongeveer heb helpen oprichten, ik verzorgde de PR, zat een tijd in het bestuur, gaf trainingen. Kortom, hardlopen was een deel van mijn identiteit.

Trailrunning. Duinentrail Schoorl 2012 – Foto Corné Bastiaansen

Ruim zeven jaar geleden kwam er iets tussen. Ik kreeg dystonie, een chronische neurologische aandoening waardoor bepaalde spieren zich onwillekeurig aanspannen. De oorzaak is meestal onbekend, de symptomen kunnen verlicht worden door – jawel – botoxinjecties. Bij mij manifesteerde het zich vooral in mijn nek en bovenlichaam. Aanvankelijk had ik er weinig last van tijdens het hardlopen, maar van die voortdurende spanning in mijn lijf werd ik zo moe dat ik het niet meer kon opbrengen om driemaal per week te trainen, en daardoor ging het lopen steeds moeizamer. Toch kon ik er niet mee stoppen. Mentaal was ik nog steeds een hardloper. Intussen probeerde ik allerlei andere activiteiten uit: zwemmen, dansen, fietsen, squashen, de sportschool. Maar niets kon het hardlopen echt vervangen. Af en toe fluisterde mijn man, zelf al jaren actief bij RIC: ‘Misschien moet je gaan roeien.’ Maar dat wilde ik niet horen. Dat had hij namelijk al eens eerder gezegd, toen ik negentien was en we elkaar pas kenden. Midden in de winter ging ik een cursus bij Skøll volgen, waar we pardoes in een C1 werden gezet en ons moesten zien te redden, onder leiding van een juf die het ook niet zo goed wist. Toen ik bijna gekielhaald was door een vrachtschip, vond ik het welletjes. Roeien was niets voor mij.

Twee jaar geleden, op een zonnige zaterdag, toog ik ten slotte toch naar Roeicentrum Berlagebrug voor een roeiclinic van een kwartier. Ik vond het al heel wat dat ik kon in- en uitstappen zonder in het water te vallen, en eigenlijk viel het stuk daartussenin ook wel mee. In juli schreef ik me in voor een beginnerscursus in een C4*. Met de drie andere dames in de boot kon ik het goed vinden, de instructeur deed zijn best, het roeien leverde weinig fysieke problemen op en ik vond het leuk. Zo leuk dat er nog drie cursussen volgden. Zou dit dan het ‘nieuwe hardlopen’ kunnen worden? Nog niet helemaal. Je was namelijk afhankelijk van een instructeur-annex-stuurman/vrouw, die iets onduidelijks deed met een touw. Samen roeien was fijn, maar onafhankelijkheid ook. Na een jaar was het daarom tijd voor de overstap naar een vereniging. Samen met mijn roeigenotes werd ik lid van RIC. Met dank aan mijn man.

Bij RIC wachtte ons nog een heel traject: sturen, commando’s geven, aanleggen. Allemaal nieuw voor mij. Niet eenvoudig, maar daardoor een uitdaging. Af en toe flakkerde mijn verlangen naar het hardlopen nog op, maar naarmate ik meer controle kreeg over de boot, groeide mijn affiniteit met het roeien. Wat zou het mooi zijn om mijn bevoegdheid te halen, C4*, C1, dan tochtjes maken, meedoen aan wedstrijdjes, wie weet kwam zelfs de skiff in beeld… En zo viel op een dag het besluit: het hardlopen is voorbij, voortaan wordt het roeien.

Toen kwam corona. Droom maar lekker verder. Opeens begon iedereen hard te lopen. Zou ik dan toch weer…? Nee, ik blijf standvastig. Ik maak tochtjes op mijn racefiets, langs de Amstel bijvoorbeeld, en zie dan soms een skiff voorbijglijden, met bordeauxrode bladen. Hoewel mijn theorie-examen in april niet is doorgegaan, ken ik de stof uit mijn hoofd, dus ik weet welke vereniging hier de regels overtreedt. Ik wacht intussen netjes af tot we weer mogen. Of anders koop ik zelf een boot.

Dit artikel verscheen oorspronkelijk onder de titel ‘Mijn roeireis – tot nu toe’ in de Dolpen, het ledenblad van Roeivereniging RIC (mei 2020). Hier kun je het artikel als PDF lezen.

Wisselende tijden. Over het vertalen van Aan het einde van de nacht van Nir Baram

Eind januari 2020 verscheen bij De Bezige Bij mijn vertaling van de nieuwste roman van Nir Baram, Aan het einde van de nacht. Athenaeum Boekhandel vroeg mij om een toelichting bij de vertaling.

Met de recente publicatie van Aan het einde van de nacht zijn er nu drie romans van Nir Baram in het Nederlands verschenen. En ze zijn alle drie volstrekt verschillend, zowel qua inhoud als qua stijl.

Het eerder door mij vertaalde Goede mensen (2012) gaat over twee niet zozeer goede als wel gewone, maar ambitieuze mensen die zich staande moeten houden in respectievelijk nazi-Duitsland en de Sovjet-Unie onder Stalin en daarbij niet ontkomen aan foute keuzes. De roman bestaat uit chronologisch geordende hoofdstukken, afwisselend over de Duitse en de Russische hoofdpersoon.

Barams tweede hier vertaalde roman, Wereldschaduw (2015, vertaling Sylvie Hoyinck) heeft een heel ander onderwerp, de doorgeschoten globalisering in de jaren negentig. Het boek bestaat deels uit herinneringen van de hoofdpersoon, deels uit e-mails.

Aan het einde van de nacht verscheen oorspronkelijk in 2018. Het is een heel persoonlijk, grotendeels autobiografisch boek, over een vriendschap tussen twee jongens, Jonatan en Joël, die in de jaren tachtig ontstaat in de keurige Jeruzalemse wijk Beet Hakerem. Hoofdpersoon Jonatan wordt later schrijver, trouwt en krijgt een zoontje, zijn vriend Joël wordt een succesvol advocaat. Totdat Joël zijn levenslust kwijtraakt en op het punt staat zelfmoord te plegen. In een wanhopige poging om Joël in leven te houden probeert Jonatan te achterhalen wat er is misgegaan. Misschien ligt de kiem al in hun kinderjaren.

Hoge torens

De roman is geschreven vanuit het perspectief van Jonatan, die in de derde persoon wordt opgevoerd. De vertelling is niet chronologisch, maar begint in het heden en springt vervolgens hoofdstuksgewijs heen en weer in de tijd. Dat betekent goed opletten voor de vertaler. Er zijn drie telkens terugkerende periodes, die meestal op dezelfde wijze worden aangeduid: ‘Mexico’ (het heden), waar Jonatan een literair festival heeft bijgewoond; ‘Laatste jaar’ (halverwege de jaren negentig), het eindexamenjaar, tevens het laatste levensjaar van Jonatans moeder, die borstkanker heeft; en ‘De hoge torens’ (eind jaren tachtig), als Jonatan en Joël een jaar of twaalf zijn en ze zich samen voorbereiden op een gevecht met jongens uit de buurt, die in hoge flatgebouwen wonen. Binnen de hoofdstukken komen flashbacks voor, waarin Jonatan in gedachten terugkeert naar een andere periode in zijn leven, maar in hoofdlijnen gaat het om drie kantelpunten in het leven van Jonatan en in zijn relatie met Joël.

Stug doorvertalen

Voor welke problemen – of uitdagingen – stelt Aan het einde van de nacht de vertaler? Om met iets ogenschijnlijk simpels te beginnen: in het origineel heeft de hoofdpersoon geen naam. Jonatan wordt consequent met hij aangeduid. Dat kan uiteraard tot verwarring leiden. Maar voordat ik een bevredigende oplossing had bedacht, werd het probleem mij uit handen genomen. Kort voor het voltooien van mijn vertaling kreeg ik een oekaze: de redactionele wijzigingen in de nog ongepubliceerde Engelse vertaling (door Jessica Cohen) dienden overgenomen te worden in alle vertalingen. In het Engels had de hoofdpersoon de naam Yonatan gekregen. Dat werd dus Jonatan in het Nederlands. Er is trouwens flink gewied en gesnoeid in die Engelse vertaling, hetgeen de tekst in bepaalde opzichten ook wel ten goede komt, al was het jammer van het extra werk dat het mij opleverde.

De echte uitdaging was om een coherent verhaal te ontdekken in die telkens wisselende tijden, waarin vaak vooruitgewezen wordt naar dingen waarvan de lezer nog geen weet heeft. Daarvoor heb ik echter een simpele stelregel: stug doorvertalen. Wat je niet begrijpt, wordt later meestal vanzelf duidelijk.

In het eerste, naamloze hoofdstuk ontwaakt Jonatan, verstrikt in een hoop lakens en dekens. Hij weet aanvankelijk niet hoe hij is terechtgekomen in wat uiteindelijk een hotelkamer in Mexico blijkt. Langzaam maar zeker worden hem dingen duidelijk. Hij, en de lezer met hem, maakt een reis door de tijd en de ruimte, vooral door het Jeruzalem van de jaren tachtig en negentig.

Juist door de continue wisseling van tijd en plaats krijgt het verhaal vaart, wordt het spannend en wekt het ontroering. Bij mij bracht het een mengeling van herkenbaarheid en vervreemding teweeg. Ik ken het Jeruzalem uit de jaren tachtig en negentig, ook de wijk Beet Hakerem, waar ik op onderzoek uitging toen ik romans van David Grossman vertaalde die zich in dezelfde buurt afspelen, zij het twee decennia eerder. Daarentegen was bijvoorbeeld de dynamiek van een jongensvriendschap mij volkomen vreemd.

Muurtje of hekje?

Wordt je vertaling er beter van als je de omgeving kent waar het verhaal zich afspeelt? Het lijkt misschien nuttig als je de sfeer van de plek kent. Maar die sfeer heeft de auteur nu juist op eigen wijze weergegeven. En een vertaler hoort die sfeer voor de lezer op te roepen door getrouw te vertalen, niet door eigen sfeerbeelden te creëren. Wel kan het handig zijn als je op de hoogte bent van bepaalde realia, van de cultuurgebonden begrippen die problemen kunnen opleveren bij het vertalen.

Mijn allereerste vertaling, De Heuvel van de Boze Raad van Amos Oz, speelde zich ook af in Jeruzalem, in de buurt waar Oz is opgegroeid. Ik was nog nooit in die buurt geweest, dus ik moest gokken of ik een bepaald woord met muurtje of met hekje moest vertalen. Op grond van de context koos ik voor muurtje. Wat bleek te kloppen toen ik later in de betreffende wijk ging kijken. Tegenwoordig lost Google Streetview dergelijke problemen efficiënt voor je op.

Interessanter is de vraag of het een voordeel is als je je als vertaler kunt inleven in de personages. Als je moeder borstkanker heeft gehad, als je een vriend had met zelfmoordneigingen, kun je het boek dan ook beter vertalen? Ik zou denken van niet. Je moet gewoon vertalen wat de auteur heeft opgeschreven, en jouw persoonlijke emoties kunnen daarbij zelfs in de weg zitten. Hooguit vertaal je een boek dat je raakt met meer aandacht. Al moet je eigenlijk álle teksten adequaat kunnen vertalen. Maar als vertaler ga je een maandenlange relatie aan met een boek. Dan is het wel zo prettig als het boek je ligt. In het geval van Aan het einde van de nacht heeft de relatie mij verrijkt. Ik wens de lezers van de vertaling hetzelfde toe.

Hilde Pach vertaalde eerder onder meer werk van Amos Oz, David Grossman en Emuna Elon. In 2014 ontving ze de Martinus Nijhoff Vertaalprijs.

 

Lees hier de tekst zoals hij op de website van Athenaeum is verschenen.

Lees hier de voorpublicatie op de site van Athenaeum. (N.B. In de inleiding wordt de naam van de hoofdpersoon geschreven als Yonathan; dat moet Jonatan zijn.)

Met drie wherry’s naar Kanis & Meiland. Eerste toertocht voor beginners

Het zal de oplettende lezer zijn opgevallen dat hier de laatste jaren nog maar weinig stukken over hardlopen verschijnen. Dat heeft verschillende oorzaken, waarvan de voornaamste is dat ik nauwelijks nog hardloop. Daar zal ik het later misschien nog wel eens over hebben. Het goede nieuws is dat ik na jaren zoeken een andere sport heb gevonden die mij dezelfde voldoening lijkt te gaan geven als het hardlopen eerder deed. Na een aantal cursussen bij Roeicentrum Berlagebrug ben ik sinds een paar maanden lid van roeivereniging RIC in Amsterdam en probeer ik me serieus te bekwamen in de roeitechniek, wat nog helemaal niet zo eenvoudig is. Zoals altijd schrijf ik graag over de activiteiten waarmee ik me bezighoud, en dat geldt nu dus ook voor roeien. Op de laatste mooie zaterdag van september 2019 had RIC een toertocht voor beginnende roeiers georganiseerd. Daarover moest een stukje geschreven worden in het verenigingsblad, de Dolpen, en dat stukje mocht ik schrijven. Bij dezen dus. 

Veel mensen worden lid van RIC omdat ze het leuk vinden om deel te nemen aan toertochten. Maar dat gaat zomaar niet. Als je nog geen bevoegdheid hebt, moet je eerst instructie volgen. Dat betekent een of twee keer per week een stukje over de Amstel of een belendend water varen, leren sturen, brugpijlers ontwijken, manoeuvreren tussen andere boten, de juiste commando’s geven en opvolgen en vooral aanleggen, veel aanleggen, in de haven van RIC en bij andere roeiclubs die zo vriendelijk zijn om andermans cursisten herhaaldelijk hun vlotten te laten maltraiteren. Er is niets mis met instructie, je bent lekker buiten op het water, je ziet meerkoeten en jonge zwaantjes, je leert medecursisten kennen en – als je op wat latere leeftijd begint – je voelt je weer jong en leergierig (en onhandig). Niettemin, als je voor de zoveelste keer met de boeg tegen een aanlegsteiger bent geknald of als je boot buiten bereik van een vlot de haven binnen komt dobberen, vraag je je wel eens af of dat idyllische beeld van toertochten over de Linge of zelfs de Moezel ooit werkelijkheid zal worden. Gelukkig bezit RIC een toercommissie die hier oog voor heeft. Toen Charlotte Wegewijs, die zelf net haar bevoegdheid had gehaald, toetrad tot de commissie, was het eerste wat ze zei: we zouden ook eens een tocht voor beginners moeten organiseren. En dat werd de KNSM-tocht, die op zaterdag 21 september plaatsvond. Deze tocht was al eens eerder gehouden, maar dit jaar was hij uitsluitend bedoeld voor beginners, die nog geen of net wel een bevoegdheid hadden.

 

Geen wedstrijd

Het is toevallig schitterend weer op de een-na-laatste zaterdag van september, als we met twaalf mensen vertrekken (acht deelnemers en vier toercommissieleden) in drie wherry’s. Per boot twee deelnemers aan de riemen, één deelnemer en een toercommissielid op het stuurbankje. Onderweg kunnen we wisselen. Het vertrek gaat niet zonder slag of stoot. Met drie buikige wherry’s is de haven al bijna vol, zeker als er ook nog allerlei jeugd tussendoor krioelt. Toch weten we allemaal veilig de haven uit te geraken. Het wordt al snel duidelijk dat kracht of snelheid van de deelnemers niet het belangrijkste criterium is geweest bij de verdeling over de boten, want onze boot blijft enigszins achter. En met zo’n wherry ga je toch al niet zo hard. Maar goed, het is geen wedstrijd. Het parcours is vrij eenvoudig: over de Amstel richting centrum, na de Torontobrug rechtsaf over de Singelgracht langs de Mauritskade, en via het Oostelijk Havengebied naar ons lunchadres, Kanis & Meiland.

 

Open water

Het grappige is dat ik vrijwel het gehele parcours al vele malen eerder heb aangedaan, op de fiets of hardlopend, maar het blijkt toch een heel verschil of je over een brug gaat of eronderdoor. En vanaf de wal realiseer je je meestal ook niet dat de meeste Amsterdamse vaarwegen omzoomd worden door geparkeerde sloepen en motorbootjes. Waarvan een enkele ook nog wel eens wil besluiten uit te parkeren terwijl jij er net langs roeit. En omdat het misschien wel het laatste warme weekend van het jaar is, zijn alle sloepjes, drijvende terrassen en andere pleziervaartuigen ook weer present, dus het is lekker druk op het water. Maar al met al is het toch vooral genieten.

In de Entrepothaven tussen de Borneokade en de Zeeburgerkade krijg je een beetje het gevoel dat je buiten de stad bent, hoewel de voormalige vrachtschepen aan de Borneokade wel degelijk Amsterdamse woningen zijn. Als we het Borneo-eiland ronden, met onzichtbaar onder ons de Piet-Heintunnel en het IJ letterlijk voor de boeg, lijkt het zelfs wel alsof we op open water roeien, zeker als we tegemoetgevaren worden door een zeilboot. Maar dan slaan we af en zien we in het haventje aan de Levantkade al twee net aangemeerde wherry’s liggen. Met enige moeite wurmen wij ons er ook nog tussen. Al met al hebben we ruim zeven kilometer gevaren. Klinkt niet indrukwekkend, maar het voelt toch als een hele prestatie.

 

Pythagoras

Bij Kanis & Meiland staat al een lange tafel klaar, gewoon buiten in de zon. De lunch is voortreffelijk, en dan gaat het weer op RIC aan. Bij het vertrek weet onze boot zich vast te klemmen tussen de wal en de loodrecht daarop staande aanlegsteiger, als de schuine zijde van een rechthoekige driehoek waarop Pythagoras trots geweest zou zijn. Met wat duwen en trekken weten we ons uit onze benarde positie te bevrijden.

Terug neemt niet iedereen dezelfde route. Wij varen achter Artis langs, waar we in de boot van plaats wisselen – een hele prestatie, vinden we zelf – en dan belanden we via de Nieuwe Achtergracht en – altijd leuk – de Onbekendegracht en de Nieuwe Prinsengracht bij de Amstelsluis, vanwaar het nog best een eindje varen is naar RIC. Ook daar arriveren we weer als laatsten, een beetje moe en heel voldaan, niet zozeer vanwege onze eigen vaarkunst, maar vanwege het geweldige initiatief, de inzet en de organisatie van de toercommissie, onze begeleiders Trudi, Fred en Jacqueline en in het bijzonder Charlotte.

 

Foto’s: Greg Maksa

 

Dit artikel verscheen oorspronkelijk in de Dolpen, het verenigingsblad van RIC Amsterdam, van oktober 2019. Je kunt het hier als PDF lezen.

De naïviteit van Thomas Heiselberg. Uit ‘Goede mensen’ van Nir Baram

Tachtig jaar geleden, op 1 september 1939, viel het Duitse leger Polen binnen. Daarmee was de Tweede Wereldoorlog officieel begonnen. Deze gebeurtenis speelt ook een rol in de roman Goede mensen  (2010) van de Israëlische schrijver Nir Baram, die ik in 2012 vertaalde voor De Bezige Bij.

Het is dankzij een rapport van de Duitse hoofdpersoon Thomas Heiselberg, een voormalig marktonderzoeker, dat de Duitsers precies weten welke beroepsgroepen onder de Polen ze het eerst moeten uitschakelen. Pas als Thomas zelf naar Warschau wordt uitgezonden om de uitvoering van zijn rapport in goede banen te leiden, beseft hij hoe letterlijk dit ‘uitschakelen’ door zijn opdrachtgevers wordt opgevat.

Hieronder volgt een passage uit de roman waarin Thomas voor het eerst ontdekt wat hij in zijn naïviteit heeft helpen aanrichten. Na een lange werkdag komt Thomas met zijn collega Weller aan bij het appartementencomplex dat zij delen met Duitse militairen.

 

Berlijn-Warschau, zomer 1939-winter 1940

[…]

Naast de deuren van de benedenverdieping hingen grijze uniformhemden met opgedroogde modder aan de randen. Er zaten ook dorre bladeren op en rode spatjes.

Pas toen Weller hem bij zijn mouw greep en hem naar boven begon te trekken, merkte hij dat hij stokstijf was blijven staan. Hij liet zich meevoeren, duizelig, en Weller liet zijn greep verslappen. Ze liepen de trap op, en zijn blik bleef hangen aan een modderlaag op de muur tegenover hem. Een van de soldaten had daar zeker zijn zolen schoongemaakt. Her en der op de grond lagen verdroogde rode kruimeltjes.

Op de eerste verdieping stonden in een rechte rij vier paar laarzen. De rechterlaarzen waren bruin. Het leer was aan de randen paarszwart geverfd. Er zaten modder en wat bladeren en dennennaalden aan de zolen geplakt. Erboven, aan de deurkruk, hing een bruin overhemd met bloedvlekken. Hij voelde een vreemde neiging om de laarzen om te draaien en naar de zolen te kijken.

‘Kom je boven?’ hoorde hij een zachte stem, en toen hij opkeek naar Weller, was die al verdwenen in de bocht naar de volgende trap. Thomas rende hem achterna naar de tweede verdieping. Op de overloop stuitte hij op twee paar laarzen die omgekeerd tegen de muur stonden. Thomas keek ernaar en onderdrukte een schreeuw. Er zat een dikke laag opgedroogd bloed aan de zolen geplakt. Hij voelde een klap tegen zijn borst, zijn adem ontsnapte rochelend door zijn lippen. De zwarte sluiers naderden zijn gezicht. Voor het eerst in zijn leven wilde hij dat hij erin gewikkeld werd, in de duisternis.

Hij mompelde iets en ging op de trap zitten, hield de wankele leuning vast. In zijn verbeelding zag hij Klarissa tegen de deur leunen terwijl hij in het trappenhuis stond, zijn koffer in de hand, en zij fluisterde met een verleidelijke glimlach: ‘Je verroert je niet…’ Ze bloosde, kwam naderbij, klemde zich aan hem vast, terwijl hij, er was iets in zijn bewustzijn blijven hangen als een hinderlijk blad aan een schoen, een zin die Fisk tegen hem had geciteerd uit een boek dat hij had gelezen: ‘De juiste maat voor het hoofd van een vrouw? Ongeveer een achtste van de lengte van het hele lichaam.’

De leuning wiebelde en zijn hand schraapte langs het roest dat erop zat. Plotseling voelde hij zich schuldig, alsof hij op het moment dat hij het beeld van Klarissa had opgeroepen om aan zijn flauwte te ontsnappen, haar had bezoedeld.

‘Wil je dat we een dokter laten komen?’ Wellers stem klonk monotoon. ‘Je hebt dr. Von Wirsch van de begane grond.’

Hij draaide zijn hoofd om en keek op naar Weller. Louter door het idee dat een van hen nu zou afdalen naar de begane grond, gaapte er een gruwelijke lach tussen hen, die er als het ware om smeekte bevrijd te worden. Verdorie, dit was de beste mop van de man sinds hij hem had leren kennen.

Weller kwam de trap af en ging tussen hem en de laarzen staan, terwijl zijn ene hand de zak met brood vasthield en de andere was uitgestrekt. ‘Heiselberg,’ beval hij, ‘we gaan de trap op naar huis.’

In zijn verbeelding krioelde het van de lichamen en gezichten die in de modderlaag op de zolen waren gezonken. Het beeld van de zwijgende colonne, kuchend en hijgend, die vorige maand van deze trappen was afgedaald. De verjaagde bewoners van het gebouw – docenten aan de universiteit, een voormalig lid van de Sejm,[1] een journaliste, allemaal met hun armen vol jassen en dekens, broden, worst en kaas, grote stukken boter die smolten in de dekens – en de jonge Duitse officier die hen aanspoorde en daarna vrolijk tegen de nieuwe bewoners zei: ‘Er is één zin die je moet kennen in het Pools: “Het is alleen maar om te werken, hij komt vanavond terug.”’

Thomas struikelde op de trap, Weller duwde hem omhoog. Toen ze bij de bovenste verdieping kwamen, liet Weller hem tegen de muur leunen en duwde snel de voordeur van zijn appartement open, nam hem mee naar binnen en zette hem in een leunstoel in de salon. In de kamer hing een warme geur van vlees en laurierbladeren. Thomas zag hoe hij naar het houtfornuis snelde, een zilveren soeplepel vastgreep en in een grote stoofpan roerde.

‘Acht uur op een klein vlammetje, en kijk eens wat een schoonheid’, riep hij uit. ‘Mijn grootmoeder heeft me bezworen dat ik haar soep alleen op hout moest koken.’

Thomas’ ogen bleven rusten op een aquarium met goudvissen erin, dat werd bestormd door het felle licht van een straatlantaren. De vissen leken net een vuurspuwende oranje slang. Op zijn hand kronkelde een kleine rode schram.

Over de tafel in de eethoek spreidde Weller een kleed uit, hij zette diepe soepborden op witte borden en legde aan weerszijden zilveren vorken en messen en soeplepels waarvan de uiteinden voorzien waren van een goudlaagje, en wijnglazen gedecoreerd met een afbeelding van de heilige maagd, de erfenis van de vorige bewoners. Weller overzag de tafel met voldoening en ging terug naar de pan. Nu kwam hij naar Thomas gesneld met een uitgestoken soeplepel: ‘Proeven, Heiselberg, je móét proeven, het is een delicatesse.’

Thomas voelde de warmte van de soep op zijn gezicht. Hij nam wat van de lepel, de vloeistof schroeide zijn tong en de smaak was dik en rijk. Zijn ademhaling werd weer regelmatig. Nu kwam Weller naar de tafel toe met de dampende pan in zijn handen, en opnieuw klaagde hij dat ze in Duitsland, en in Europa in het algemeen, het verborgen potentieel van verschillende soorten wortels nog niet begrepen. ‘Volgens mij heb ik deze keer een wondergerecht bereid, zoals het hoort voor respectabele diplomaten als wij’, bromde hij tevreden. ‘Beste vriend, ik smeek je, leer nu eindelijk eens gewoon te genieten van een voortreffelijke maaltijd.’

Thomas staarde naar de pan en herinnerde zich weer dat hij honger had.

 

[1] Tweede Kamer van het Poolse parlement.

 

Uit: Nir Baram, Goede mensen. Vertaald uit het Hebreeuws door Hilde Pach.  De Bezige Bij, Amsterdam 2012, p. 234-237

Klik hier voor meer informatie over dit boek en over Nir Baram.