Begin jaren tachtig lagen de Nederlandse boekwinkels bepaald niet vol met vertaalde Israëlische literatuur. In 1973 publiceerde uitgeverij Nelissen Mijn Michael, de roman waarmee Amos Oz doorbrak, in de vertaling van Maartje van Tijn. Dit voorbeeld vond echter geen navolging. Daar kwam verandering dankzij uitgeverij Amphora Books, opgericht in 1978 door een jong joods echtpaar uit Amstelveen, Minny en Harry Mock.
Het zal in 1982 geweest zijn dat ik voor het eerst vernam van het bestaan van Amphora Books. Ik was toen een jaar of 25, studeerde Nederlands, Hebreeuws en Jiddisj aan de Universiteit van Amsterdam en dacht na over mijn toekomst. Ik was tot de conclusie gekomen dat die toekomst niet in het onderwijs lag. Iets in de literatuur, journalistiek of uitgeverij trok me meer. Toen las ik in een huis-aan-huisblad een interview met Minny Mock over haar uitgeverij, die begonnen was met het publiceren van moderne Israëlische literatuur in Nederlandse vertaling. Dat klonk mij interessant in de oren. Ik achterhaalde het adres van de uitgeverij en schreef een briefje met de vraag of ze mij misschien konden gebruiken. Al snel kreeg ik antwoord. Ja, ze hadden wel behoefte aan iemand voor redactiewerkzaamheden.
Coupe soleil
Ik mocht langskomen bij de uitgeverij, gevestigd in het accountantskantoor van Harry in Amstelveen. Minny en Harry waren orthodox, had ik begrepen. Ik had me daarom decent aangekleed, maar dat bleek niet nodig. Harry droeg geen kipa. (Die droeg hij overigens wel als hij in Israël was. Na zijn terugkomst zag je dan een lichter gekleurd cirkeltje op zijn kale schedel.) Minny droeg een pruik, maar een modieuze, donkerblond met een coupe soleil. Ze was elegant gekleed, droeg mooie sieraden, echt een dame, maar wel een nuchtere, scherpzinnige dame met gevoel voor humor, die soms fel uit de hoek kon komen.
De kennismaking verliep goed en ik kon meteen aan de slag. Aanvankelijk kreeg ik manuscripten opgestuurd die ik thuis moest redigeren of corrigeren. Later werkte ik ook wel op kantoor, dat na een tijdje meeverhuisde naar het door Harry aangekochte voormalige Beet Hamidrasj in de Amsterdamse Rapenburgerstraat. Het betrof onder meer vertalingen van Israëlische literatuur, maar ook oorlogsherinneringen van Nederlandse joden én een roman van Minny zelf, Tussenstop (1983). Dat was trouwens al haar tweede publicatie bij Amphora, na de verhalenbundel Nagelwater uit 1979, waarvoor ze had geput uit haar eigen jeugdervaringen in het naoorlogse Amsterdam-Oost. Ze was geboren op 4 mei 1945, in Zwitserland, waar haar ouders na een geslaagde vluchtpoging de oorlog hadden overleefd. Beide boeken gaan ook over de keuze voor een orthodox leven en het onbegrip daarover bij de niet-religieuze familie van de hoofdpersonen. Het waren thema’s die Minny de rest van haar leven zijn blijven bezighouden. Vele jaren later, in 2006, promoveerde ze in Jeruzalem op een proefschrift over joodse dochters in Nederland die orthodox werden, en over de reactie daarop van hun moeders. Haar laatste verhalenbundel, Rijkdom (2018), grijpt weer terug op het vaak moeizame leven in naoorlogs joods Amsterdam.
Huub Stapel
Minny groeide op in een socialistisch gezin en werd pas na haar huwelijk orthodox. Ze had culturele antropologie gestudeerd en een tijdje lesgegeven. Als we op kantoor tegenover elkaar zaten, vertelde ze vaak over zichzelf. Ik vond het intrigerend hoe iemand kon besluiten vroom te worden. En hoe verschillend we ook waren, we hadden ook raakvlakken: allebei op jonge leeftijd moeder geworden, allebei vol ambities.
Er kwamen ook vaak meer of minder beroemde vrienden langs. Zoals acteur Huub Stapel, op het toppunt van zijn roem vanwege zijn hoofdrol in de film De lift. Geen idee meer hoe Minny hem kende. Maar ze vond het geen enkel probleem als ik erbij bleef zitten.
Naast orthodox waren Harry en Minny ook zionistisch. Ze hadden plannen om naar Israël te gaan. Daarom heb ik Minny zelfs een poosje Hebreeuwse les gegeven. Tegelijkertijd waren ze kritisch, ze steunden Oz Wesjalom, een soort religieuze tegenhanger van Vrede Nu.
Daaruit kwam ook Minny’s interesse in Israëlische literatuur voort. Ze had een goed oog voor de auteurs die toen gezien werden als aanstormend talent, Amos Oz en A.B. Yehoshua (bij Amphora geschreven als Jehoshua). De eerste vertalingen die ik redigeerde, waren de novelle Totterdood van Amos Oz en de verhalenbundel Drie dagen en een kind van A.B. Yehoshua. Allebei waren ze vertaald door Maartje van Tijn, een van de weinige vertalers uit het Hebreeuws die Nederland toen rijk was. Zij hield er een heel eigen vertaalopvatting op na: uit respect voor het heilige Hebreeuws vond ze dat die taal moest doorklinken in de vertaling. Aanvankelijk was ik terughoudend met mijn kritiek, maar bij het derde boek, de verhalenbundel De Heuvel van de Boze Raad van Amos Oz, kon ik niet langer verhelen dat Van Tijns vertaalopvatting, naar mijn mening, afbreuk deed aan de bedoelingen en de stijl van de schrijver. Na raadpleging van een hebraïst concludeerde ook Minny dat de vertaling niet voldeed. Vervolgens vroeg ze aan mij om het boek te vertalen.
Computer
Hoewel ik liever op een andere manier aan mijn eerste vertaling was gekomen, vond ik het wel een geweldige uitdaging. Gaandeweg kreeg ik het gevoel dat ik het kon en dat dit was wat ik wilde. Telkens als ik een hoofdstuk af had, sprak ik dat door met Minny. Toen het manuscript af was, kwam het volgende punt: de betaling. Dat was eigenlijk van het begin af wel een dingetje geweest, ik moest vaak lang wachten op mijn geld. Voor de honorering van mijn vertaling verzon Harry een list. Begin jaren tachtig was de computer begonnen aan zijn opmars. Opeens verschenen overal computerzaakjes. Ook Harry was een winkeltje begonnen. Dus toen mijn vertaling af was, mocht ik bij hem een computer uitzoeken. Waarop ik onder meer mijn volgende vertaling heb geproduceerd. Al verscheen die niet meer bij Amphora.
In 1985 verhuisde de familie Mock namelijk naar Jeruzalem. De uitgeverij zou vanuit Israël worden bestierd, Harry kwam regelmatig naar Nederland en ik mocht in de tussentijd als zaakwaarnemer fungeren. In de praktijk kwam hier weinig van terecht. Ik had geen financiële bevoegdheden en Minny had het veel te druk met de inburgering. Ik heb er eigenhandig op toegezien dat De Heuvel van de Boze Raad gezet en gedrukt werd en in de boekhandel verscheen. Dat vond ik een hele prestatie, maar het was duidelijk dat het zo niet verder kon.
Ik stopte ermee, en bij Amphora Books zijn jarenlang geen boeken meer verschenen, totdat oudste zoon Leo terugkeerde naar Nederland en de uitgeverij nieuw leven inblies. Ondanks het wat abrupte einde ben ik Minny dankbaar dat ze mij de kans heeft gegeven mijn eerste stappen te zetten op het pad van een vertaalcarrière die tot op de dag van vandaag voortduurt. Waarbij het mede aan Minny en Harry te danken is dat zoveel Nederlandse uitgeverijen tegenwoordig vertaalde Israëlische literatuur publiceren.
Hilde Pach (1957) is literair vertaler en freelance journalist. Ze vertaalde onder meer Amos Oz, David Grossman, A.B. Yehoshua, Emuna Elon en Nir Baram. Ze schreef een proefschrift over de Jiddisje pers in de zeventiende eeuw. In 2014 ontving ze de Martinus Nijhoff Vertaalprijs.
Dit artikel verscheen oorspronkelijk in Aleh, het tijdschrift van Irgoen Olei Holland, de organisatie van Nederlandse immigranten in Israël. Je kunt het artikel hier als PDF lezen. Als je hier klikt, kun je het complete nummer van Aleh (juli 2020) lezen.
‘Sobibor begon in het Vondelpark. Met een bordje: “Voor Joden verboden”‘, sprak onze koning op 4 mei 2020 tijdens de Dodenherdenking op de Dam. De Israëlische schrijfster Emuna Elon schreef in het door mij vertaalde Sonja’s zoon over een joodse vrouw die met haar twee kinderen de oorlog in Amsterdam probeert te overleven. Ook zij stuit bij het Vondelpark op dat bordje.
Emuna Elon
Een mooie dag in Amsterdam. Een mooie dag in de tuinen. Een mooie dag in de straten en op de pleinen. Langs de grachten lichten de takken van de bomen op boven het water, dat straalt met een nieuw licht, licht zoals er nooit geweest is en nooit meer zal zijn.
Sonja probeert zich niet te veel zorgen te maken over Eddy. De eerste tijd hield Martin haar op de hoogte van wat hij had gehoord op zijn geheime radiostations. Later deed hij dat niet meer en vroeg ze het hem niet meer.
’s Middags haalt ze Nettie op van de tijdelijke school en zet de twee kinderen op haar fiets: Nettie in het kinderzitje achterop en Leo in het zitje dat aan het stuur bevestigd is. Ze rijdt over de straat die grenst aan het Vondelpark, trapt heel langzaam langs de dichte muur van bomen die de groene velden begrenst die nu bedekt zijn met het oranje en paars van de krokussen. Haar hart doet pijn als ze langs de ingang tot het park vanaf de Obrechtstraat rijdt, alsof het de eerste keer is dat ze het houten bord ziet dat is vastgespijkerd aan een van de palen van het toegangshek, waarop in wrede zwarte letters staat: ‘Voor Joden verboden’.
Ze vervolgt haar weg langs de grens van het grote park in zuidelijke richting.
Mama, klinkt opeens het dunne stemmetje van haar dochter achter haar rug.
Ja, schattebout.
Mama, waarom zijn we al zo lang niet in het park geweest?
Omdat het winter was, schatje. Het was veel te koud.
Maar nu is het niet koud, mama. Wanneer gaan we naar het park?
We gaan heel gauw naar het park, Nettie. Heel gauw.
En dan pas snapt Sonja dat het kind het bord heeft gezien, het bord heeft gezien en de zwarte letters gelezen. Sinds wanneer kan ze die verwoestende woorden lezen? Hoeveel van dergelijke borden is ze al tegengekomen, dat onschuldige kuikentje, bij de verschillende toegangen van de wereld waarvan ze zich nog maar net bewust wordt en die ze net leert kennen?
Nadat ze nog een ingang gepasseerd is, en nog een bordje, zet Sonja haar ene voet op de grond en blijft stilstaan met haar fiets. Ze staat stil bij een muur van bomen, op een punt waar de boomtakken minder dik zijn. Door het jonge gebladerte kan ze in het park kijken, naar de vijver in het midden en naar de bloeiende krokussen in het gras rondom de vijver. Dichterbij, naast het hoofdpad van het park, ziet ze de gevallen eik. Een boom die lijkt op de talloze andere bomen in het park, behalve dat die andere bomen verticaal groeien en deze horizontaal, bijna liggend. Het lijkt alsof de boom toen hij nog een heel klein boompje was, van zijn plaats is gerukt, plat op de grond is gevallen, maar ook nadat hij was gevallen in leven is gebleven, is blijven doorgroeien: aan zijn ene kant, die op de grond ligt, steken zijn wortels, en daarmee ook zijn takken de grond in. Terwijl aan de andere kant de takken en ook de wortels naar de hemel groeien.
Kijk, de boom waarmee we vrienden zijn, zegt ze tegen Nettie. Weet je nog dat we altijd met zijn allen bij hem op bezoek gingen, samen met papa?
Het kind knikt enthousiast, haar ogen stralen als Sonja over Eddy spreekt. Toen ik klein was, zegt ze, en we hier kwamen met papa, dacht ik dat die boom op de grond lag omdat hij dood was…
Ja, bevestigt Sonja, als je hem zo ziet liggen, zou je kunnen denken dat hij dood is. Alleen als je heel goed kijkt, en van dichtbij, zie je hoe levend hij is.
Nettie kijkt naar de boom vanaf het verafgelegen punt dat toegestaan is voor joden zoals zij. Zijn blaadjes zijn groen, concludeert ze. Dat betekent dat hij leeft.
Leo zwijgt in zijn zitje. Zijn blonde wenkbrauwen zijn gefronst, en het lijkt erop dat hij luistert naar het gesprek tussen zijn moeder en zijn zusje, en dat hij het begrijpt.
Sonja herinnert zich een sentimenteel gedichtje dat ze heeft geschreven voor de boom toen ze nog op de middelbare school zat en vaak gedichten schreef: ‘O boom, wat lig je daar stil, / alleen jij begrijpt wat ik wil. / Mijn wortels naar boven, mijn takken benee, / alleen jij lijdt met me mee.’
Of zoiets.
Als ze de fiets omdraait in de richting waar ze vandaan is gekomen, om terug naar huis te gaan, ziet ze tot haar verrassing iemand – een onbekende man, in een donker pak – met snelle pas en een ernstig gezicht op hen afkomen. Het eerste moment schrikt ze van de gedachte dat het een politieman is, maar het volgende moment ziet ze dat het een gewone burger is, een oudere man die vastberaden op haar af stapt en op een paar passen afstand blijft staan.
Hij spreekt haar aan op strenge toon: Mag u zich hier wel bevinden?
Het kost haar moeite het te geloven, maar dit is wat er gebeurt: een onbekende man. Een onbekende man vraagt haar. Een onbekende man vraagt haar of zij en haar twee kinderen zich naast het Vondelpark mogen bevinden.
Maar meneer, antwoordt ze beleefd, terwijl ze haar uiterste best doet haar angst te verbergen en zelfs te glimlachen, u hebt ongetwijfeld gezien dat ik helemaal niet in het park ben geweest. Ik stond hier alleen maar met mijn twee kleintjes, buiten het verboden gebied…
U kunt maar beter onverwijld uit deze buurt verdwijnen, zegt hij met stemverheffing, want anders zal ik genoodzaakt zijn u aan te geven!
En Sonja draait zich inderdaad om en fietst weg, haar dochter achter zich en haar zoon voor zich, fietst langs de muur van bomen tot aan de Obrechtstraat, waarboven een vuilgrijze lucht hangt, als een plas troebel water, laag en verbijsterd.
Uit: Emuna Elon, Sonja’s zoon (vertaald uit het Hebreeuws door Hilde Pach). Atlas Contact 2018, p. 196-200
Als je meer wilt weten over Sonja’s zoon, kun je ‘Sonja’s zoon’ invoeren in het zoekvenster rechts boven aan de pagina.
Op 8 maart moest ik afroeien in de C4*. Zoals bijna elk weekend in die lang vervlogen periode was het regenachtig en onstuimig. Aanleggen in de haven van RIC was vrijwel onmogelijk, niet alleen door de wind maar ook door het gekrioel van studenten die trainden voor belangrijke evenementen die geen van alle doorgang zouden vinden. Maar dat wisten we toen nog niet. En aanleggen bij RIC was precies wat ik moest doen. Het ging niet goed en ik zakte. Pech gehad. Je kon ook denken: ik zou nog wat meer moeten oefenen. Nieuwe ronde, nieuwe kansen. Helaas, een week later was er een persconferentie: RIC moest dicht. Inmiddels zijn we bijna twee maanden verder en heel misschien mag ik het over een tijdje wel in een C1 gaan proberen. Een mens moet blijven hopen.
Ik had vooral graag willen slagen omdat ik daarmee voor mijn gevoel een periode van frustratie zou kunnen afsluiten. Jarenlang liep ik hard. Best fanatiek. Driemaal per week trainen, deelnemen aan halve marathons, of liever nog aan trailruns: lopen over bospaadjes, door de duinen, over de Veluwe, het Zuid-Limburgse heuvelland. Ik was lid van hardloopvereniging ZOEV, die ik zo ongeveer heb helpen oprichten, ik verzorgde de PR, zat een tijd in het bestuur, gaf trainingen. Kortom, hardlopen was een deel van mijn identiteit.
Ruim zeven jaar geleden kwam er iets tussen. Ik kreeg dystonie, een chronische neurologische aandoening waardoor bepaalde spieren zich onwillekeurig aanspannen. De oorzaak is meestal onbekend, de symptomen kunnen verlicht worden door – jawel – botoxinjecties. Bij mij manifesteerde het zich vooral in mijn nek en bovenlichaam. Aanvankelijk had ik er weinig last van tijdens het hardlopen, maar van die voortdurende spanning in mijn lijf werd ik zo moe dat ik het niet meer kon opbrengen om driemaal per week te trainen, en daardoor ging het lopen steeds moeizamer. Toch kon ik er niet mee stoppen. Mentaal was ik nog steeds een hardloper. Intussen probeerde ik allerlei andere activiteiten uit: zwemmen, dansen, fietsen, squashen, de sportschool. Maar niets kon het hardlopen echt vervangen. Af en toe fluisterde mijn man, zelf al jaren actief bij RIC: ‘Misschien moet je gaan roeien.’ Maar dat wilde ik niet horen. Dat had hij namelijk al eens eerder gezegd, toen ik negentien was en we elkaar pas kenden. Midden in de winter ging ik een cursus bij Skøll volgen, waar we pardoes in een C1 werden gezet en ons moesten zien te redden, onder leiding van een juf die het ook niet zo goed wist. Toen ik bijna gekielhaald was door een vrachtschip, vond ik het welletjes. Roeien was niets voor mij.
Twee jaar geleden, op een zonnige zaterdag, toog ik ten slotte toch naar Roeicentrum Berlagebrug voor een roeiclinic van een kwartier. Ik vond het al heel wat dat ik kon in- en uitstappen zonder in het water te vallen, en eigenlijk viel het stuk daartussenin ook wel mee. In juli schreef ik me in voor een beginnerscursus in een C4*. Met de drie andere dames in de boot kon ik het goed vinden, de instructeur deed zijn best, het roeien leverde weinig fysieke problemen op en ik vond het leuk. Zo leuk dat er nog drie cursussen volgden. Zou dit dan het ‘nieuwe hardlopen’ kunnen worden? Nog niet helemaal. Je was namelijk afhankelijk van een instructeur-annex-stuurman/vrouw, die iets onduidelijks deed met een touw. Samen roeien was fijn, maar onafhankelijkheid ook. Na een jaar was het daarom tijd voor de overstap naar een vereniging. Samen met mijn roeigenotes werd ik lid van RIC. Met dank aan mijn man.
Bij RIC wachtte ons nog een heel traject: sturen, commando’s geven, aanleggen. Allemaal nieuw voor mij. Niet eenvoudig, maar daardoor een uitdaging. Af en toe flakkerde mijn verlangen naar het hardlopen nog op, maar naarmate ik meer controle kreeg over de boot, groeide mijn affiniteit met het roeien. Wat zou het mooi zijn om mijn bevoegdheid te halen, C4*, C1, dan tochtjes maken, meedoen aan wedstrijdjes, wie weet kwam zelfs de skiff in beeld… En zo viel op een dag het besluit: het hardlopen is voorbij, voortaan wordt het roeien.
Amsteldijk – Niet onder het enge bruggetje door, maar er overheen
Met het zelfbedieningspontje over de Holendrecht…
… op de fiets
Toen kwam corona. Droom maar lekker verder. Opeens begon iedereen hard te lopen. Zou ik dan toch weer…? Nee, ik blijf standvastig. Ik maak tochtjes op mijn racefiets, langs de Amstel bijvoorbeeld, en zie dan soms een skiff voorbijglijden, met bordeauxrode bladen. Hoewel mijn theorie-examen in april niet is doorgegaan, ken ik de stof uit mijn hoofd, dus ik weet welke vereniging hier de regels overtreedt. Ik wacht intussen netjes af tot we weer mogen. Of anders koop ik zelf een boot.
Dit artikel verscheen oorspronkelijk onder de titel ‘Mijn roeireis – tot nu toe’ in de Dolpen, het ledenblad van Roeivereniging RIC (mei 2020). Hier kun je het artikel als PDF lezen.
Eind januari 2020 verscheen bij De Bezige Bij mijn vertaling van de nieuwste roman van Nir Baram, Aan het einde van de nacht. Athenaeum Boekhandel vroeg mij om een toelichting bij de vertaling.
Met de recente publicatie van Aan het einde van de nacht zijn er nu drie romans van Nir Baram in het Nederlands verschenen. En ze zijn alle drie volstrekt verschillend, zowel qua inhoud als qua stijl.
Het eerder door mij vertaalde Goede mensen (2012) gaat over twee niet zozeer goede als wel gewone, maar ambitieuze mensen die zich staande moeten houden in respectievelijk nazi-Duitsland en de Sovjet-Unie onder Stalin en daarbij niet ontkomen aan foute keuzes. De roman bestaat uit chronologisch geordende hoofdstukken, afwisselend over de Duitse en de Russische hoofdpersoon.
Barams tweede hier vertaalde roman, Wereldschaduw (2015, vertaling Sylvie Hoyinck) heeft een heel ander onderwerp, de doorgeschoten globalisering in de jaren negentig. Het boek bestaat deels uit herinneringen van de hoofdpersoon, deels uit e-mails.
Aan het einde van de nacht verscheen oorspronkelijk in 2018. Het is een heel persoonlijk, grotendeels autobiografisch boek, over een vriendschap tussen twee jongens, Jonatan en Joël, die in de jaren tachtig ontstaat in de keurige Jeruzalemse wijk Beet Hakerem. Hoofdpersoon Jonatan wordt later schrijver, trouwt en krijgt een zoontje, zijn vriend Joël wordt een succesvol advocaat. Totdat Joël zijn levenslust kwijtraakt en op het punt staat zelfmoord te plegen. In een wanhopige poging om Joël in leven te houden probeert Jonatan te achterhalen wat er is misgegaan. Misschien ligt de kiem al in hun kinderjaren.
Hoge torens
De roman is geschreven vanuit het perspectief van Jonatan, die in de derde persoon wordt opgevoerd. De vertelling is niet chronologisch, maar begint in het heden en springt vervolgens hoofdstuksgewijs heen en weer in de tijd. Dat betekent goed opletten voor de vertaler. Er zijn drie telkens terugkerende periodes, die meestal op dezelfde wijze worden aangeduid: ‘Mexico’ (het heden), waar Jonatan een literair festival heeft bijgewoond; ‘Laatste jaar’ (halverwege de jaren negentig), het eindexamenjaar, tevens het laatste levensjaar van Jonatans moeder, die borstkanker heeft; en ‘De hoge torens’ (eind jaren tachtig), als Jonatan en Joël een jaar of twaalf zijn en ze zich samen voorbereiden op een gevecht met jongens uit de buurt, die in hoge flatgebouwen wonen. Binnen de hoofdstukken komen flashbacks voor, waarin Jonatan in gedachten terugkeert naar een andere periode in zijn leven, maar in hoofdlijnen gaat het om drie kantelpunten in het leven van Jonatan en in zijn relatie met Joël.
Stug doorvertalen
Voor welke problemen – of uitdagingen – stelt Aan het einde van de nacht de vertaler? Om met iets ogenschijnlijk simpels te beginnen: in het origineel heeft de hoofdpersoon geen naam. Jonatan wordt consequent met hij aangeduid. Dat kan uiteraard tot verwarring leiden. Maar voordat ik een bevredigende oplossing had bedacht, werd het probleem mij uit handen genomen. Kort voor het voltooien van mijn vertaling kreeg ik een oekaze: de redactionele wijzigingen in de nog ongepubliceerde Engelse vertaling (door Jessica Cohen) dienden overgenomen te worden in alle vertalingen. In het Engels had de hoofdpersoon de naam Yonatan gekregen. Dat werd dus Jonatan in het Nederlands. Er is trouwens flink gewied en gesnoeid in die Engelse vertaling, hetgeen de tekst in bepaalde opzichten ook wel ten goede komt, al was het jammer van het extra werk dat het mij opleverde.
De echte uitdaging was om een coherent verhaal te ontdekken in die telkens wisselende tijden, waarin vaak vooruitgewezen wordt naar dingen waarvan de lezer nog geen weet heeft. Daarvoor heb ik echter een simpele stelregel: stug doorvertalen. Wat je niet begrijpt, wordt later meestal vanzelf duidelijk.
In het eerste, naamloze hoofdstuk ontwaakt Jonatan, verstrikt in een hoop lakens en dekens. Hij weet aanvankelijk niet hoe hij is terechtgekomen in wat uiteindelijk een hotelkamer in Mexico blijkt. Langzaam maar zeker worden hem dingen duidelijk. Hij, en de lezer met hem, maakt een reis door de tijd en de ruimte, vooral door het Jeruzalem van de jaren tachtig en negentig.
Juist door de continue wisseling van tijd en plaats krijgt het verhaal vaart, wordt het spannend en wekt het ontroering. Bij mij bracht het een mengeling van herkenbaarheid en vervreemding teweeg. Ik ken het Jeruzalem uit de jaren tachtig en negentig, ook de wijk Beet Hakerem, waar ik op onderzoek uitging toen ik romans van David Grossman vertaalde die zich in dezelfde buurt afspelen, zij het twee decennia eerder. Daarentegen was bijvoorbeeld de dynamiek van een jongensvriendschap mij volkomen vreemd.
Muurtje of hekje?
Wordt je vertaling er beter van als je de omgeving kent waar het verhaal zich afspeelt? Het lijkt misschien nuttig als je de sfeer van de plek kent. Maar die sfeer heeft de auteur nu juist op eigen wijze weergegeven. En een vertaler hoort die sfeer voor de lezer op te roepen door getrouw te vertalen, niet door eigen sfeerbeelden te creëren. Wel kan het handig zijn als je op de hoogte bent van bepaalde realia, van de cultuurgebonden begrippen die problemen kunnen opleveren bij het vertalen.
Mijn allereerste vertaling, De Heuvel van de Boze Raad van Amos Oz, speelde zich ook af in Jeruzalem, in de buurt waar Oz is opgegroeid. Ik was nog nooit in die buurt geweest, dus ik moest gokken of ik een bepaald woord met muurtje of met hekje moest vertalen. Op grond van de context koos ik voor muurtje. Wat bleek te kloppen toen ik later in de betreffende wijk ging kijken. Tegenwoordig lost Google Streetview dergelijke problemen efficiënt voor je op.
Interessanter is de vraag of het een voordeel is als je je als vertaler kunt inleven in de personages. Als je moeder borstkanker heeft gehad, als je een vriend had met zelfmoordneigingen, kun je het boek dan ook beter vertalen? Ik zou denken van niet. Je moet gewoon vertalen wat de auteur heeft opgeschreven, en jouw persoonlijke emoties kunnen daarbij zelfs in de weg zitten. Hooguit vertaal je een boek dat je raakt met meer aandacht. Al moet je eigenlijk álle teksten adequaat kunnen vertalen. Maar als vertaler ga je een maandenlange relatie aan met een boek. Dan is het wel zo prettig als het boek je ligt. In het geval van Aan het einde van de nacht heeft de relatie mij verrijkt. Ik wens de lezers van de vertaling hetzelfde toe.
Hilde Pach vertaalde eerder onder meer werk van Amos Oz, David Grossman en Emuna Elon. In 2014 ontving ze de Martinus Nijhoff Vertaalprijs.
Lees hier de tekst zoals hij op de website van Athenaeum is verschenen.
Lees hier de voorpublicatie op de site van Athenaeum. (N.B. In de inleiding wordt de naam van de hoofdpersoon geschreven als Yonathan; dat moet Jonatan zijn.)
Het zal de oplettende lezer zijn opgevallen dat hier de laatste jaren nog maar weinig stukken over hardlopen verschijnen. Dat heeft verschillende oorzaken, waarvan de voornaamste is dat ik nauwelijks nog hardloop. Daar zal ik het later misschien nog wel eens over hebben. Het goede nieuws is dat ik na jaren zoeken een andere sport heb gevonden die mij dezelfde voldoening lijkt te gaan geven als het hardlopen eerder deed. Na een aantal cursussen bij Roeicentrum Berlagebrug ben ik sinds een paar maanden lid van roeivereniging RIC in Amsterdam en probeer ik me serieus te bekwamen in de roeitechniek, wat nog helemaal niet zo eenvoudig is. Zoals altijd schrijf ik graag over de activiteiten waarmee ik me bezighoud, en dat geldt nu dus ook voor roeien. Op de laatste mooie zaterdag van september 2019 had RIC een toertocht voor beginnende roeiers georganiseerd. Daarover moest een stukje geschreven worden in het verenigingsblad, de Dolpen, en dat stukje mocht ik schrijven. Bij dezen dus.
Veel mensen worden lid van RIC omdat ze het leuk vinden om deel te nemen aan toertochten. Maar dat gaat zomaar niet. Als je nog geen bevoegdheid hebt, moet je eerst instructie volgen. Dat betekent een of twee keer per week een stukje over de Amstel of een belendend water varen, leren sturen, brugpijlers ontwijken, manoeuvreren tussen andere boten, de juiste commando’s geven en opvolgen en vooral aanleggen, veel aanleggen, in de haven van RIC en bij andere roeiclubs die zo vriendelijk zijn om andermans cursisten herhaaldelijk hun vlotten te laten maltraiteren. Er is niets mis met instructie, je bent lekker buiten op het water, je ziet meerkoeten en jonge zwaantjes, je leert medecursisten kennen en – als je op wat latere leeftijd begint – je voelt je weer jong en leergierig (en onhandig). Niettemin, als je voor de zoveelste keer met de boeg tegen een aanlegsteiger bent geknald of als je boot buiten bereik van een vlot de haven binnen komt dobberen, vraag je je wel eens af of dat idyllische beeld van toertochten over de Linge of zelfs de Moezel ooit werkelijkheid zal worden. Gelukkig bezit RIC een toercommissie die hier oog voor heeft. Toen Charlotte Wegewijs, die zelf net haar bevoegdheid had gehaald, toetrad tot de commissie, was het eerste wat ze zei: we zouden ook eens een tocht voor beginners moeten organiseren. En dat werd de KNSM-tocht, die op zaterdag 21 september plaatsvond. Deze tocht was al eens eerder gehouden, maar dit jaar was hij uitsluitend bedoeld voor beginners, die nog geen of net wel een bevoegdheid hadden.
Geen wedstrijd
Het is toevallig schitterend weer op de een-na-laatste zaterdag van september, als we met twaalf mensen vertrekken (acht deelnemers en vier toercommissieleden) in drie wherry’s. Per boot twee deelnemers aan de riemen, één deelnemer en een toercommissielid op het stuurbankje. Onderweg kunnen we wisselen. Het vertrek gaat niet zonder slag of stoot. Met drie buikige wherry’s is de haven al bijna vol, zeker als er ook nog allerlei jeugd tussendoor krioelt. Toch weten we allemaal veilig de haven uit te geraken. Het wordt al snel duidelijk dat kracht of snelheid van de deelnemers niet het belangrijkste criterium is geweest bij de verdeling over de boten, want onze boot blijft enigszins achter. En met zo’n wherry ga je toch al niet zo hard. Maar goed, het is geen wedstrijd. Het parcours is vrij eenvoudig: over de Amstel richting centrum, na de Torontobrug rechtsaf over de Singelgracht langs de Mauritskade, en via het Oostelijk Havengebied naar ons lunchadres, Kanis & Meiland.
Open water
Het grappige is dat ik vrijwel het gehele parcours al vele malen eerder heb aangedaan, op de fiets of hardlopend, maar het blijkt toch een heel verschil of je over een brug gaat of eronderdoor. En vanaf de wal realiseer je je meestal ook niet dat de meeste Amsterdamse vaarwegen omzoomd worden door geparkeerde sloepen en motorbootjes. Waarvan een enkele ook nog wel eens wil besluiten uit te parkeren terwijl jij er net langs roeit. En omdat het misschien wel het laatste warme weekend van het jaar is, zijn alle sloepjes, drijvende terrassen en andere pleziervaartuigen ook weer present, dus het is lekker druk op het water. Maar al met al is het toch vooral genieten.
In de Entrepothaven tussen de Borneokade en de Zeeburgerkade krijg je een beetje het gevoel dat je buiten de stad bent, hoewel de voormalige vrachtschepen aan de Borneokade wel degelijk Amsterdamse woningen zijn. Als we het Borneo-eiland ronden, met onzichtbaar onder ons de Piet-Heintunnel en het IJ letterlijk voor de boeg, lijkt het zelfs wel alsof we op open water roeien, zeker als we tegemoetgevaren worden door een zeilboot. Maar dan slaan we af en zien we in het haventje aan de Levantkade al twee net aangemeerde wherry’s liggen. Met enige moeite wurmen wij ons er ook nog tussen. Al met al hebben we ruim zeven kilometer gevaren. Klinkt niet indrukwekkend, maar het voelt toch als een hele prestatie.
Pythagoras
Bij Kanis & Meiland staat al een lange tafel klaar, gewoon buiten in de zon. De lunch is voortreffelijk, en dan gaat het weer op RIC aan. Bij het vertrek weet onze boot zich vast te klemmen tussen de wal en de loodrecht daarop staande aanlegsteiger, als de schuine zijde van een rechthoekige driehoek waarop Pythagoras trots geweest zou zijn. Met wat duwen en trekken weten we ons uit onze benarde positie te bevrijden.
Terug neemt niet iedereen dezelfde route. Wij varen achter Artis langs, waar we in de boot van plaats wisselen – een hele prestatie, vinden we zelf – en dan belanden we via de Nieuwe Achtergracht en – altijd leuk – de Onbekendegracht en de Nieuwe Prinsengracht bij de Amstelsluis, vanwaar het nog best een eindje varen is naar RIC. Ook daar arriveren we weer als laatsten, een beetje moe en heel voldaan, niet zozeer vanwege onze eigen vaarkunst, maar vanwege het geweldige initiatief, de inzet en de organisatie van de toercommissie, onze begeleiders Trudi, Fred en Jacqueline en in het bijzonder Charlotte.
Foto’s: Greg Maksa
Dit artikel verscheen oorspronkelijk in de Dolpen, het verenigingsblad van RIC Amsterdam, van oktober 2019. Je kunt het hier als PDF lezen.
Tachtig jaar geleden, op 1 september 1939, viel het Duitse leger Polen binnen. Daarmee was de Tweede Wereldoorlog officieel begonnen. Deze gebeurtenis speelt ook een rol in de roman Goede mensen (2010) van de Israëlische schrijver Nir Baram, die ik in 2012 vertaalde voor De Bezige Bij.
Het is dankzij een rapport van de Duitse hoofdpersoon Thomas Heiselberg, een voormalig marktonderzoeker, dat de Duitsers precies weten welke beroepsgroepen onder de Polen ze het eerst moeten uitschakelen. Pas als Thomas zelf naar Warschau wordt uitgezonden om de uitvoering van zijn rapport in goede banen te leiden, beseft hij hoe letterlijk dit ‘uitschakelen’ door zijn opdrachtgevers wordt opgevat.
Hieronder volgt een passage uit de roman waarin Thomas voor het eerst ontdekt wat hij in zijn naïviteit heeft helpen aanrichten. Na een lange werkdag komt Thomas met zijn collega Weller aan bij het appartementencomplex dat zij delen met Duitse militairen.
Berlijn-Warschau, zomer 1939-winter 1940
[…]
Naast de deuren van de benedenverdieping hingen grijze uniformhemden met opgedroogde modder aan de randen. Er zaten ook dorre bladeren op en rode spatjes.
Pas toen Weller hem bij zijn mouw greep en hem naar boven begon te trekken, merkte hij dat hij stokstijf was blijven staan. Hij liet zich meevoeren, duizelig, en Weller liet zijn greep verslappen. Ze liepen de trap op, en zijn blik bleef hangen aan een modderlaag op de muur tegenover hem. Een van de soldaten had daar zeker zijn zolen schoongemaakt. Her en der op de grond lagen verdroogde rode kruimeltjes.
Op de eerste verdieping stonden in een rechte rij vier paar laarzen. De rechterlaarzen waren bruin. Het leer was aan de randen paarszwart geverfd. Er zaten modder en wat bladeren en dennennaalden aan de zolen geplakt. Erboven, aan de deurkruk, hing een bruin overhemd met bloedvlekken. Hij voelde een vreemde neiging om de laarzen om te draaien en naar de zolen te kijken.
‘Kom je boven?’ hoorde hij een zachte stem, en toen hij opkeek naar Weller, was die al verdwenen in de bocht naar de volgende trap. Thomas rende hem achterna naar de tweede verdieping. Op de overloop stuitte hij op twee paar laarzen die omgekeerd tegen de muur stonden. Thomas keek ernaar en onderdrukte een schreeuw. Er zat een dikke laag opgedroogd bloed aan de zolen geplakt. Hij voelde een klap tegen zijn borst, zijn adem ontsnapte rochelend door zijn lippen. De zwarte sluiers naderden zijn gezicht. Voor het eerst in zijn leven wilde hij dat hij erin gewikkeld werd, in de duisternis.
Hij mompelde iets en ging op de trap zitten, hield de wankele leuning vast. In zijn verbeelding zag hij Klarissa tegen de deur leunen terwijl hij in het trappenhuis stond, zijn koffer in de hand, en zij fluisterde met een verleidelijke glimlach: ‘Je verroert je niet…’ Ze bloosde, kwam naderbij, klemde zich aan hem vast, terwijl hij, er was iets in zijn bewustzijn blijven hangen als een hinderlijk blad aan een schoen, een zin die Fisk tegen hem had geciteerd uit een boek dat hij had gelezen: ‘De juiste maat voor het hoofd van een vrouw? Ongeveer een achtste van de lengte van het hele lichaam.’
De leuning wiebelde en zijn hand schraapte langs het roest dat erop zat. Plotseling voelde hij zich schuldig, alsof hij op het moment dat hij het beeld van Klarissa had opgeroepen om aan zijn flauwte te ontsnappen, haar had bezoedeld.
‘Wil je dat we een dokter laten komen?’ Wellers stem klonk monotoon. ‘Je hebt dr. Von Wirsch van de begane grond.’
Hij draaide zijn hoofd om en keek op naar Weller. Louter door het idee dat een van hen nu zou afdalen naar de begane grond, gaapte er een gruwelijke lach tussen hen, die er als het ware om smeekte bevrijd te worden. Verdorie, dit was de beste mop van de man sinds hij hem had leren kennen.
Weller kwam de trap af en ging tussen hem en de laarzen staan, terwijl zijn ene hand de zak met brood vasthield en de andere was uitgestrekt. ‘Heiselberg,’ beval hij, ‘we gaan de trap op naar huis.’
In zijn verbeelding krioelde het van de lichamen en gezichten die in de modderlaag op de zolen waren gezonken. Het beeld van de zwijgende colonne, kuchend en hijgend, die vorige maand van deze trappen was afgedaald. De verjaagde bewoners van het gebouw – docenten aan de universiteit, een voormalig lid van de Sejm,[1] een journaliste, allemaal met hun armen vol jassen en dekens, broden, worst en kaas, grote stukken boter die smolten in de dekens – en de jonge Duitse officier die hen aanspoorde en daarna vrolijk tegen de nieuwe bewoners zei: ‘Er is één zin die je moet kennen in het Pools: “Het is alleen maar om te werken, hij komt vanavond terug.”’
Thomas struikelde op de trap, Weller duwde hem omhoog. Toen ze bij de bovenste verdieping kwamen, liet Weller hem tegen de muur leunen en duwde snel de voordeur van zijn appartement open, nam hem mee naar binnen en zette hem in een leunstoel in de salon. In de kamer hing een warme geur van vlees en laurierbladeren. Thomas zag hoe hij naar het houtfornuis snelde, een zilveren soeplepel vastgreep en in een grote stoofpan roerde.
‘Acht uur op een klein vlammetje, en kijk eens wat een schoonheid’, riep hij uit. ‘Mijn grootmoeder heeft me bezworen dat ik haar soep alleen op hout moest koken.’
Thomas’ ogen bleven rusten op een aquarium met goudvissen erin, dat werd bestormd door het felle licht van een straatlantaren. De vissen leken net een vuurspuwende oranje slang. Op zijn hand kronkelde een kleine rode schram.
Over de tafel in de eethoek spreidde Weller een kleed uit, hij zette diepe soepborden op witte borden en legde aan weerszijden zilveren vorken en messen en soeplepels waarvan de uiteinden voorzien waren van een goudlaagje, en wijnglazen gedecoreerd met een afbeelding van de heilige maagd, de erfenis van de vorige bewoners. Weller overzag de tafel met voldoening en ging terug naar de pan. Nu kwam hij naar Thomas gesneld met een uitgestoken soeplepel: ‘Proeven, Heiselberg, je móét proeven, het is een delicatesse.’
Thomas voelde de warmte van de soep op zijn gezicht. Hij nam wat van de lepel, de vloeistof schroeide zijn tong en de smaak was dik en rijk. Zijn ademhaling werd weer regelmatig. Nu kwam Weller naar de tafel toe met de dampende pan in zijn handen, en opnieuw klaagde hij dat ze in Duitsland, en in Europa in het algemeen, het verborgen potentieel van verschillende soorten wortels nog niet begrepen. ‘Volgens mij heb ik deze keer een wondergerecht bereid, zoals het hoort voor respectabele diplomaten als wij’, bromde hij tevreden. ‘Beste vriend, ik smeek je, leer nu eindelijk eens gewoon te genieten van een voortreffelijke maaltijd.’
Thomas staarde naar de pan en herinnerde zich weer dat hij honger had.
Ruim een jaar na mijn laatste vertaling is dan nu eindelijk de roman De slachtersdochter van Yaniv Iczkovits in Nederlandse vertaling verschenen. Het is een indrukwekkend boek geworden, vind ik zelf. Zowel qua uiterlijk – zie bijgaande foto’s – als qua omvang: 576 pagina’s. En natuurlijk qua inhoud, maar dat was het ook al voor de vertaling. De omslagillustratie geeft al aan dat het boek moeilijk in een hokje is te plaatsen. Is het een thriller, is het een negentiende-eeuwse Jiddisje roman in een modern Israëlisch jasje, een boek over de nadagen van het Russische Rijk of misschien toch een filosofische verhandeling over vegetarisme, feminisme, militarisme, de gevaren van de totalitaire maatschappij en de rol van de joden bij dit alles? Oordeel zelf aan de hand van de beschrijving hieronder en de daaropvolgende passage uit het boek.
Omslagontwerp Rouwhorst & Van Roon; omslagillustratie Angela Brugman
De slachtersdochter speelt zich af aan het eind van de negentiende eeuw in het huidige Wit-Rusland, dat toen onderdeel was van het joodse vestigingsgebied, het deel van het Russische Rijk waar joden mochten wonen. Vrij ongebruikelijk in de hedendaagse Israëlische literatuur. Aanvankelijk was er in Israël niet zoveel belangstelling voor het honderden jaren lange verblijf van joden in de Oost-Europese ‘ballingschap’ en het feit dat ze daar – ondanks pogroms en andere uitingen van antisemitisme – het grootste deel van de tijd een redelijk normaal leven leidden. Terugverlangen naar die tijd was min of meer taboe, en werd gekoppeld aan de radicale vernietiging van het joodse leven in Oost-Europa tijdens de Tweede Wereldoorlog. Van zo’n taboe is inmiddels geen sprake meer, maar een Hebreeuwse roman als De slachtersdochter was ik toch nog niet eerder tegengekomen.
Iczkovits geeft een sfeerbeschrijving die niet onderdoet voor die van negentiende-eeuwse Jiddisje schrijvers als Mendele Moicher Seforim en Sjolem Aleichem: de dorpjes, de markt, het eindeloze vlakke landschap. Ook de gebeurtenissen in het boek, hoe extreem ze vaak lijken, zouden zich afgespeeld kúnnen hebben. Maar zijn schrijfstijl is modern, en mist de typisch negentiende-eeuwse oubolligheid. Inhoudelijk zijn er natuurlijk grote verschillen, maar ook overeenkomsten.
Hoofdpersonen zijn de joodse Mende en vooral haar jongere zusje Fanny. Hun vader is ritueel slachter. Na de dood van hun moeder wil Mende zo snel mogelijk trouwen en kinderen krijgen, maar Fanny heeft meer interesse in het slachtmes van haar vader. Hoewel het eigenlijk ongepast is voor een meisje, raakt ze wijd en zijd bekend als slachteres, totdat ze op een dag getuige is van de gruwelijke mishandeling van een hond. Ter plekke besluit ze het slachten op te geven en nooit meer vlees te eten. Ze trouwt met een melkveehouder die de heerlijkste kazen maakt, krijgt vijf kinderen en lijkt volmaakt gelukkig. Maar als haar vader sterft, erft zij zijn slachtmes, dat ze altijd bij zich blijft dragen.
Mende is ook getrouwd en heeft twee kinderen. Haar man was ooit een talentvol Talmoedstudent, die echter niet tegen de hypocrisie van de rabbijnen kon en daarom de jesjieve heeft verlaten. Zonder enig zakelijk talent gaat hij met koopwaar langs de huizen, dus het is armoe troef in het gezinnetje. Op een dag is hij spoorloos verdwenen. (Iets wat ook in werkelijkheid voorkwam in die tijd, mannen die ervandoor gingen: vaak een ramp voor hun vrouw, die zonder toestemming van haar man niet kon scheiden en dus niet met een andere man kon trouwen.)
Fanny kan de situatie van haar zus niet aanzien. Op een nacht knijpt ze ertussenuit en gaat haar zwager zoeken, samen met de zwijgzame veerman Zjizjek, een plaatsgenoot die na twintig jaar is teruggekomen uit het leger van de tsaar. (Ook dat was een veelvoorkomend verschijnsel: Russen moesten twintig jaar of langer in dienst en overleefden dat vaak niet; daarom werden joodse gemeenten verplicht arme joodse jongens te leveren voor het leger, een bron van woede en verdriet onder de joden.) Fanny en Zjizjek gaan met paard en wagen richting Minsk. Onderweg worden ze overvallen door een roversbende en onverwacht komen Fanny’s vaardigheden met het slachtmes weer van pas. Dit zet een reeks gebeurtenissen in beweging waaruit blijkt hoe door en door verrot het Russische Rijk is. Er worden aanslagen op de tsaar voorbereid en de vondst van op joodse wijze geslachte lijken langs de kant van de weg maakt het joodse stel verdacht. Het provinciehoofd van de Ochrana, de geheime dienst van de tsaar, komt hen op het spoor, maar dan blijkt dat Zjizjek veel vrienden heeft onder Russische (ex-)militairen. Fanny en Zjizjek vormen de spil van een vermeend complot waarbij verschillende facties binnen politie en leger elkaar bestrijden, terwijl ook joden onderling het met elkaar aan de stok krijgen en weinig solidariteit tonen.
Een boek als dit zou in de negentiende eeuw beslist niet zo geschreven zijn, maar net als bij Mendele en Sjolem Aleichem blijken karikaturale figuren en ogenschijnlijk flauwe humor in De slachtersdochter een onverwachte diepgang te bezitten.
Yaniv Iczkovits, De slachtersdochter. De Geus, Amsterdam 2019.
De auteur
Yaniv Iczkovits (Risjon Letsion 1975) studeerde filosofie in Tel Aviv en Oxford, promoveerde op Wittgenstein, bracht een periode als postdoc door aan Columbia University in New York en was docent aan de universiteit van Tel Aviv, totdat hij enkele jaren geleden besloot dat schrijven zijn prioriteit moest hebben. Iczkovits woont in Givatajim (bij Tel Aviv), is getrouwd en heeft twee dochtertjes (aan wie het boek is opgedragen).
Yaniv Iczkovits heeft voor elk boek dat hij schreef wel een prestigieuze prijs of aanmoedigingspremie gekregen. De slachtersdochter (oorspronkelijke titel Tikoen achar chatsot; 2015) is Iczkovits’ derde roman. De andere twee, Dofek (Polsslag; 2007) en Adam weSofie (Adam en Sofie; 2009), spelen zich af in het hedendaagse Israël en stellen onder meer de gezapige zelfvoldaanheid aan de orde van veel linkse Israëlische intellectuelen, die weliswaar kritisch zijn, maar niet meer vechten voor hun idealen, omdat ze hun comfortabele leventje niet in de waagschaal willen stellen. Iczkovits vreest dat dat uiteindelijk verkeerd zal aflopen, al geeft hij onmiddellijk toe dat hij zelf ook tot die zelfvoldane groep behoort. En hoewel de omstandigheden verschillen, leefde die zelfvoldaanheid naar zijn zeggen ook onder de joden in het negentiende-eeuwse Oost-Europa; de reden dat velen van hen niet durfden te vechten voor een betere positie, iets wat hun uiteindelijk fataal is geworden.
Lees hieronder de eerste drie hoofdstukken van het derde deel:
Derde
deel
Telechany
1
De nacht verdiept zich in Fanny, dringt steeds
sterker bij haar binnen, en daarmee ook het gevoel van vrijheid. Vijf zintuigen
heeft de mens gekregen om de schepping te kennen – gezichtsvermogen, gehoor,
reukzin, smaakzin, tastzin – terwijl de schepping slechts één zintuig, dat van
de vrijheid, heeft gekregen om de mens te kennen. Daarmee betast de Goddelijke
Aanwezigheid het hart van de mensen en weet hij wie slaaf is en wie heerser, en
wie geen van beiden. Nu voelt Fanny de vrijheid in haar botten, haar geest
verheugt zich en haar hart bonkt. Ze heeft altijd geloofd dat Hij Daarboven
geen genoegen nam met gehoorzame mensen.
En meteen krijgt ze last van gewetenswroeging: ze
stelt Nosn-Berl teleur en haar kinderen zullen haar hevig missen. Wie zal hun
de eerste woorden van de dag influisteren? Wie zal hun eten klaarmaken? Wie zal
hun tengere lichaampjes toedekken en hen wakker maken uit hun boze dromen? Wat
is dat voor vrijheid, die verraad en mishandeling met zich meebrengt? Dag aan
dag heeft zij zich door het lichaam van haar kinderen een weg gebaand naar de
spleten van hun ziel en de barsten van hun hart. Ze maakte hen wakker en gaf
hun te eten en kleedde hen aan en waste hen en maakte plezier met hen en
troostte hen, en kerfde steeds meer tekenen van haar moederschap in hun vlees.
Praten deed ze nu juist niet zoveel met hen en de geheimen van hun hart begreep
ze door de toon waarop ze haar aanspraken. Aan de manier waarop ze hun thee
dronken of hun rijst aten kon ze meestal meteen afmeten wat er in hen omging.
Ze vertelden haar nooit dingen die ze nog niet wist, en hun woorden voegden
nooit iets nieuws toe, maar verzoetten de herinnering. Haar kinderen waren
leeftijdsloos voor haar, eeuwige zielen, van baby Elisjeve tot de achtjarige
oudste dochter Gavriëla, en zelfs in haar herkende ze nog het dappere kindje
dat tussen haar benen verscheen toen ze geboren werd. En nu ze zo plotseling
verdwenen is, zal ze hun een lelijk litteken bezorgen, zal ze hun dagelijks
leven verwoesten en hun evenwicht verstoren. Haar vrijheid is hun gevangenis.
Wat is ze voor moeder?
Maar toch, vanaf het moment dat het idee van de
reis in haar opkwam, voelde ze dat ze verplicht was het huis te verlaten. Net
zoals op het moment dat ze haar kinderen baarde de wil om hen te verzorgen zich
vermengde met de plichten van de moeder, wist ze dat ook hier de noodzaak en de
vrijheid met elkaar verweven waren. Zodra ze teruggekeerd is, zal ze haar
kinderen uitleggen hoe ze na rijp beraad tot het besluit was gekomen dat de
toestand van haar zus niet gezien mocht worden als een goddelijk decreet. Ze
moest met gezwinde spoed helemaal naar Minsk om Tsvi-Meïr op de knieën te
dwingen.
Al voordat Tsvi-Meïr met haar zus getrouwd was,
had Fanny een hekel aan hem. Hoewel hij weggelopen was uit de jesjieve van
Volozjin – waarschijnlijk omdat hij niet zo’n groot geleerde was – bleef hij
zijn familieleden maar lastigvallen met inzichten uit de Talmoed en met
schijnbare tegenstellingen die hij in de Tanach had gevonden. Als ze
bijvoorbeeld aan het avondmaal zaten en zich tegoed deden aan koolsoep met
vermicelli, komkommersalade, koegel en bruinbrood, bracht Tsvi-Meïr allerlei
religieuze kwesties te berde: hoe kon het dat Adam en Eva gestraft waren als ze
het geschenk van de intelligentie ontvangen hadden ná het eten van de verboden
vrucht? En vanzelfsprekend voerde hij het gesprek als een monoloog, aangezien
Tsvi-Meïr zijn oor nooit leende om te luisteren, maar zich uitsluitend
voorbereidde op het geven van antwoorden, en terwijl hij anderen hoorde, vingen
zijn oren alleen de woorden op waaruit zijn hoofd een antwoord vormde. Alle
gesprekken met hem eindigden op dezelfde manier: ze konden beter wat lezen, wat
leren, en misschien had hij er meteen al verkeerd aan gedaan deze kwestie aan
hen voor te leggen.
Alles kwam hem, Tsvi-Meïr, toe, en dat hij niets
kreeg was de schuld van de anderen. Het was de schuld van de rabbijnen van de
jesjieve van Volozjin dat ze zijn talent niet onmiddellijk hadden gekoesterd.
De klanten waren schuldig omdat ze zijn koopwaar niet verslonden. En Mende
Sjpaizman was schuldig omdat volgens de geniale Tsvi-Meïr intimiteit niets
anders betekende dan een gedachtewisseling met jezelf.
En zij, Fanny Kejzman, bleef als ze aan tafel
getuige was van de vernedering van haar zus maar liever zwijgen om de sfeer
niet te bederven. Tsvi-Meïr legde het zwijgen om hem heen echter niet uit als
afkeer, maar als een overwinning. Als ze zich er toen mee bemoeid had, had ze
nu haar kleintjes misschien niet aan hun lot hoeven overlaten en haar huis niet
hoeven verlaten op een uur dat alleen struikrovers op pad gaan.
Zjizjek trekt zijn legerjas uit en legt hem om
haar schouders. Ze deinst terug voor het uniform, dat voor haar de overheersers
symboliseert, maar kruipt dan weg in de warme voering. Als de wind toeneemt,
doet ze de bovenste twee knopen dicht en merkt ze op dat Zjizjek afbuigt
naar het oosten, ver van het eerste dorp bij de rivier. Fanny begrijpt niet
waarom hij omrijdt, maar ze voelt geen achterdocht opkomen. In elke andere
situatie zou ze bedenken hoe ze van de wagen af kon springen, maar in zijn
aanwezigheid heeft ze niet het gevoel dat ze met een misdadiger op stap is.
Met
het eerste licht verdwijnen de geluiden van de nacht en ontstaan er
ontnuchterende lichtschitteringen die pijn doen aan je ogen. Alle mistflarden
lossen op. Nu zijn ze onbeschermd. Zjizjek trekt zijn uniform uit en stopt de
bundel opgerolde kleren in een grote houten kist. Dit is de eerste keer dat ze
hem zonder uniform ziet en zonder de legerpet die doorgaans zijn gezicht afschermt.
Hij is misschien tegen de zestig. Zijn kleren, een boerenkiel over een
verschoten broek, ruiken naar vis, en op zijn hoofd heeft hij nu een grijze pet
zoals de onbesnedenen dragen. Om zijn middel heeft hij een rode sjerp geknoopt
die volgens het plaatselijke bijgeloof beschermt tegen het kwaad, en aan zijn
voeten heeft hij eenvoudige rieten schoenen.
Zonder
dralen neemt hij de legerjas van haar af. Ze schuift voor de zekerheid naar de
zijkant van de bok en zoekt een wat zachtere oogopslag in zijn lichte ogen. Hoewel
hij haar dringende pogingen tot oogcontact niet beantwoordt, staat ze hem toe
twee knoopjes van de hals van haar jurk los te maken en haar hoofdbedekking te
verwijderen. En meteen trekt hij een bruine jas voor haar tevoorschijn zoals de
oude vrouwtjes hier dragen en geeft haar een witte hoofddoek met een of ander
Pools symbool erop. Als de gedaanteverwisseling voltooid is, kijken ze elkaar
aan: twee mensen uit de omgeving, hij geen soldaat meer en zij geen jodin, en
op de gebarsten lippen van Zjizjek ligt, althans zo lijkt het, een tevreden
uitdrukking.
2
Een
bende grauwe kraaien groepeert zich in de lucht, merels speuren naar wormen, en
een slaperige ooievaar houdt hen in de gaten vanaf de top van een oude eik
zonder takken. Zijriviertjes van de Jaselda
zuigen slib op uit de zwarte moerassen, en Zjizjek zet de wagen stil in een
bosje van hoge rietstengels en mos. Hij tuigt de paarden af en gaat naar
beneden om ze vast te binden in een verscholen rivierbedding met stilstaand
water. Dan komt hij terug en haalt uit de wagen een zak hooi, en zij loopt
daarna met hem mee langs het modderige spoor omlaag.
Nu
ziet ze dat het lichte paard al behoorlijk oud is. Zijn huid hangt af van zijn
rug als een deken, zijn grauwe lichaam is mager, zijn buik zit onder de modder,
en in zijn zwarte manen glinstert grijs haar, dat het dier niet iets
onderdanigs, maar juist iets edels geeft. Het hooi dat ze naar zijn mond
brengt, eet hij zonder dankbaarheid op, en zijn hoofd drukt zich tegen haar
hals alsof hij haar aanspoort voort te maken met voeren. Al met al weigert zijn
blik onder de indruk te raken.
Het bruine paard is veel jonger. Zijn ogen zijn
nieuwsgierig en zijn staart zwaait in cirkeltjes. Hij snuffelt even aan haar en
begint dan weer haastig te kauwen.
Ze keert terug naar de wagen, die gecamoufleerd
wordt door de rietstengels. Voor haar liggen korenvelden, bosbessenstruiken,
velden met haver en vlas, en een stukje verderop ziet ze zelfs aardappels die
klaar zijn om geoogst te worden. Hoelang zullen ze hier blijven? Ze weet het
niet zeker en ziet dan dat Zjizjek tentharingen en een canvasdoek uitpakt. Zijn
plan wordt haar snel duidelijk: ze zullen zich alleen in het donker
voortbewegen, omdat het daglicht gevaarlijk voor hen is, twee ongewapende vreemdelingen
in een onbekende omgeving zonder de reisdocumenten die vereist zijn voor joden
die van de ene provincie naar de andere reizen.
Zjizjek prikt de haringen in de grond en maakt het
tentdoek niet al te stevig vast, waarschijnlijk om te zorgen dat ze in een
oogwenk kunnen vluchten. Hij zet de tent wat lager zodat ze de paarden nog
kunnen zien, maar wel onzichtbaar blijven voor de voorbijgangers op de
hoofdweg. Ze staat versteld als ze ontdekt hoe goed hij haar reis heeft
voorbereid, hoe hij elk stadium nauwgezet heeft beraamd, en ze schaamt zich dat
zij alleen geld heeft meegenomen en wat brood en kaas. Ze was van plan te
stoppen in dorpen en herbergen, haar weg te plaveien met roebels, en vanaf
Baranovitsji de eerste trein naar Minsk te nemen. Wat had ze wel gedacht van
zichzelf? Dat ze met een zak vol bankbiljetten van het ene dorp naar het andere
zou kunnen gaan zonder argwaan te wekken? Zouden ze haar vreemde accent dan
niet opmerken? Wat had een joodse vrouw uit de provincie Grodno te zoeken in de
provincie Minsk? Zou ze geen paspoort moeten tonen? En nu, terwijl Zjizjek nog
meer zakken met aardappels en groente tevoorschijn haalt, begrijpt ze dat hij
niet van plan is in contact te komen met reizigers totdat ze in Baranovitsji
zijn aangekomen.
Het wordt steeds warmer. Zjizjek haalt een
waterzak tevoorschijn en geeft haar te drinken. Eén probleem hadden ze geen van
beiden voorzien: de brandende zon van Polesië. Drie weken per jaar is de hitte
ondraaglijk. Het voordeel is duidelijk, de moerassen hebben zich teruggetrokken
en de wegen zijn goed begaanbaar. Maar in de tent die Zjizjek heeft opgezet is
het zo heet als in een oven, en buiten is de wrede zon, en de enige schaduw is
te vinden op de heuvel die te dicht bij de hoofdweg ligt. Wanneer kunnen ze hun
lichaam rust geven? Zjizjek begrijpt meteen wat haar dwarszit en spant vanaf de
tentpaal een stuk stof om hun schaduw te geven. Maar de warmte en de moerassen
vormen een aantrekkelijk doelwit voor zwermen muggen en ander ongedierte, en er
komen vliegen af op hun zweet. Door deze ondraaglijke toestand kunnen ze niet
slapen en hebben ze ook geen honger. Fanny weet dat er maar een paar van zulke
dagen nodig zijn om hun reis in cholera te laten eindigen.
Zjizjek gaat naast haar liggen op de zwarte aarde,
op zijn zij met zijn rug naar haar toe en zijn benen opgetrokken. Zij trekt
haar hoofd de benauwde tent in, omdat ze de verschroeiende aanraking van de zon
niet meer kan verdragen. Nu heeft ze geen kinderen of huishouden om zich om te
bekommeren. Ze kan doen wat ze wil, maar ze wil niets anders dan verdwijnen.
Thuis zou ze nu de was aan het doen zijn, aan het koken zijn, met Dovid in
gevecht zijn om hem te laten eten en Elisjeve een nieuw liedje leren, honderden
werkzaamheden die elke andere moeder in haar plaats zou kunnen doen, maar
waarvan de unieke betekenis lag in het feit dat zij, Fanny Kejzman, degene was
die ze deed. Als je er van buitenaf naar kijkt, is er niets speciaals aan haar
leven, maar hoe rijk is het vanuit zijn eigen innerlijke logica. Wat een sneu
mens is ze toch ook, er is nog geen etmaal voorbij en ze hunkert al naar het
bekende.
Vliegen en andere insecten maken het haar
volstrekt onmogelijk om weg te dommelen. Ze hoeft haar ogen maar dicht te doen
of ze voelt al iets over haar benen klimmen en in haar enkels steken. Niet ver
van haar vandaan beweegt een pad in een struik, of was het misschien een bever?
Of een slang? Fanny springt op, je weet maar nooit. Onder de warmte ligt ook de
tijd, zwaar en bezweet. Hoeveel dagen zijn ze onderweg? Nog geen etmaal?
Onmogelijk. Binnen een paar uur kunnen ze terugkeren naar de boot van Zjizjek,
en dan keert de tijd terug naar zijn normale proporties. De kwestie van haar
verdwijning zal snel uit het geheugen van haar man en haar kinderen gewist
zijn, en dan is het net alsof haar reis nooit heeft plaatsgevonden. Haar
verlangen om recht te doen aan haar zuster zal eindigen met niet meer dan de
poging. Geen ramp.
Voor haar zakt Zjizjeks rug in met diepe
ademhalingen. Zijn armen zijn slap en zijn pet ligt omgekeerd op de grond naast
hem. Ze overweegt of ze hem zou moeten laten delen in haar twijfels, maar ze
weet dat ze zwijgen ten antwoord krijgt. Als ze hem vraagt terug te keren naar
Motele, zal hij de paarden inspannen en ze omdraaien naar de weg waarover ze gekomen
zijn. Als ze wil doorrijden, zal hij zonder reserves de teugels in handen
nemen. De roeiboot over de rivier de Jaselda is vervangen door de wagen, en
Zjizjek is hier om haar te dienen. Maar waarom spant hij zich juist voor haar
in? Hoe heeft hij zich kunnen losmaken van de onbegrijpelijke routine van zijn
leven aan de oevers van de Jaselda? Ze kijkt naar hem en weet dat ze in deze
situatie onmogelijk kunnen terugkeren. Ze? Ja, zij en hij.
En alsof hij haar gedachtegang leest, staat
Zjizjek op, vouwt de tent op en leidt de paarden terug om de weg te vervolgen.
De stappen van het oude paard zijn onzeker, het is vast ook uitgeput van de
hitte, en daarom vertraagt Zjizjek het tempo wat. Fanny kijkt bezorgd naar de
sterke kerel, nu kunnen ze ’s nachts niet meer dan twintig of dertig werst
afleggen. De reis naar Minsk zal langer duren dan voorzien, en het is volstrekt
onduidelijk of ze nog zo’n dag zullen kunnen doorstaan.
Zjizjeks uitdrukking is ondoorgrondelijk, maar hij
geeft de teugels aan haar en draait zich om om wat zakken van achter de bank
van de kar te pakken. En nu maakt hij voor Fanny een kussentje om met haar
hoofd tegen te leunen en de uren gemiste slaap in te halen, maar zij voelt zich
verplicht om wakker te blijven naast hem. Zo vecht ze tegen de slaap, die zich
gedraagt als een kwajongen en haar hoofd naar voren en naar achteren kwakt. Eén
keer schrikt ze wakker doordat ze bijna van de bok af glijdt en midden onder
het rijden van de wagen dreigt te vallen. Dan slaat Zjizjek een riem van
touw om haar middel en bindt haar met een stevige knoop vast aan de zitting. Ze
accepteert noodgedwongen het vonnis van de binding en weet dat deze reis veel
gecompliceerder zal zijn dan ze zich heeft voorgesteld. Opeens slaat de slaap
haar als een vuist in het gezicht en haar dromen ruiken naar rum en rozenwater.
3
De
tweede dag stoppen ze op een comfortabeler plek aan de oever van een meertje,
in beschaduwd struikgewas van wilgen en riet. Als de zon opkomt, merkt Zjizjek
dat ze te veel in het oog vallen. Op vier werst van hen vandaan staan een paar
houten hutjes kriskras door elkaar, waarschijnlijk illegale bouwsels van
moezjieks die geen zin meer hadden om huur te betalen. Zjizjek besluit de tent
af te breken en gaat gespannen op de uitkijk zitten. Fanny smeekt hem wat rust
te nemen, maar zijn gezicht is gesloten en zijn vastberadenheid onwrikbaar.
Zijn oren zijn gespitst op elk geritsel of gepiep, en hij zit klaar om meteen
op te kunnen springen.
De
schaduw montert Fanny op, en door haar verbeterde humeur raakt ze er nog meer
van overtuigd dat ze verder moeten gaan. Ze doet zich tegoed aan de appels en
komkommers die Zjizjek meegenomen heeft, en ze legt voorzichtig een tomaat en
twee pruimen bij hem in de buurt. Volgens de geruchten in Motele voedde Zjizjek
zich met levende paling uit de rivier. Anderen beweerden daarentegen dat onder
de arme drommel eigenlijk een miljonair schuilging die een schitterend landgoed
bezat, waar bedienden het eten opdienden in servies uit Kiev en Franse wijn
schonken in glazen uit Wenen.
Zjizjek
kijkt Fanny aan alsof hij op toestemming wacht en neemt onwillig een van de
pruimen van haar aan. Zijn mond met de littekens bijt met veel moeite in de
vrucht en zijn gezicht vertrekt zich alsof zijn tong is uitgerukt. Ze ziet dat
zijn tanden moeite hebben met bijten en meteen neemt ze de pruim uit zijn hand
en snijdt hem in kleine stukjes. Zjizjek zegt geen woord als ze hem de stukjes
fruit aanreikt, maar ze ziet dat hij stiekem naar de tweede pruim kijkt.
Zjizjek
verorbert zijn eten als een oude bok, hij kauwt eentonig en vreugdeloos. Iets
in het contrast tussen zijn enorme grootte en zijn verfijndheid doet haar
denken aan haar eigen Nosn-Berl. Maar terwijl in Nosn-Berls ogen doorgaans een
zachte uitdrukking verschijnt, tonen de lichte ogen van Zjizjek geen enkele
levendigheid. Geen wanhoop en geen hoop. De gespannen eeuwige rust op zijn
gezicht is angstaanjagend, als een meer zonder vis dat sterk naar vis ruikt.
In
de middag trekt Fanny, zonder dat Zjizjek het kan zien, haar jurk wat op en
laat de wind tussen haar benen door spelen. De vermomming die haar is opgelegd,
van een plaatselijke boerenvrouw, biedt vele voordelen, die ze kent van haar
leven in het dorp. Ver van de mensen in Motele stond ze zichzelf nu en dan toe
een paar lagen kleding uit te trekken en over het erf van haar huis rond te
lopen als een sjikse. Hoewel ze wist dat gebrek aan zedigheid in strijd was met
de joodse leefregels, vond ze niet dat ze daarmee een overtreding beging. Ook
nu voelt ze niet de behoefte om te bidden, terwijl ze de Hemelse Aanwezigheid
toch heel krachtig voelt.
Onder
dekking van de duisternis vertrekken ze weer en ze komen uit op een grotere
weg, waar ze wagens ontmoeten van armoedzaaiers en venters die op weg zijn naar
Telechany of ervandaan komen. Wie besluit ’s nachts te rijden heeft veel
haast en heeft geen behoefte aan gezelschap. Voor hen is Zjizjek niet bang. Er
zijn ook een paar zwervers die iets te verbergen hebben, precies zoals zij, en
hen vreest Zjizjek evenmin. Maar je hebt ook mensen bij wie de duisternis de
behoefte wekt om kwaad te doen. Om die types maakt Zjizjek zich zorgen.
Meteen
nadat ze het Oginskikanaal zijn overgestoken roept een stel dronkenlappen hun op
uitgelaten toon iets toe, en Zjizjek krimpt ineen op de bok en wuift naar hen.
Er is niets wat dronkenlappen meer verafschuwen dan genegeerd worden, en alleen
als je hun vrolijkheid beantwoordt, laten ze je met rust. Een van de mannen in
het gezelschap zwaait met een fles brandewijn voor hun ogen en schreeuwt naar
hen: ‘Dit is wat! Dit is nog eens wat! Neem ook wat, meisjes!’ Vervolgens
dwingt hij de voerman van zijn wagen: ‘Stoppen, vriend, laten we kennismaken
met de meisjes!’ Zjizjek slaakt een zucht van verlichting als ze hen
voorbijrijden zonder te stoppen.
Als
om middernacht de weg leeg is, beginnen Zjizjeks ogen ongewild dicht te vallen.
Eerst slaat hij zichzelf op de wangen en bevochtigt zijn gezicht, en als de
toestand verergert, gaat hij op zijn knieën zitten en geeft zichzelf een kaakslag.
Fanny wil met hem ruilen, de Poolster kan zij immers ook wel volgen, maar
Zjizjek gaat op de bok staan en stuift ervandoor als zo’n woeste dronkenman,
een fles rum in de hand. Ze worden ingehaald door een wagen volgeladen met
zakken graan, waarop Zjizjek onmiddellijk het tempo vertraagt en de wagen naar
de kant van de weg stuurt. Op de andere wagen zitten twee oudere mensen, een
man en een vrouw, die naar hen zwaaien en hun geluk wensen. ‘Waar gaan jullie
heen, beste mensen?’ vraagt de vrouw, wier gezicht bijna tot aan haar ogen
schuilgaat achter een witte hoofddoek. En Fanny, die weet dat Zjizjek zijn mond
niet zal opendoen, antwoordt in zijn plaats: ‘Minsk.’ ‘En waar komen jullie
vandaan, beste mensen?’ informeert de vrouw. ‘Uit Minsk’, zegt Fanny. Zjizjek
trekt de teugels van de paarden aan zodat de boeren hen kunnen passeren, maar
plotseling vertragen zij eveneens hun tempo en blijven naast hen rijden. Er
verstrijkt een langdurig moment, ze snuffelen aan elkaar, terwijl Zjizjek zich
haastig alle zijweggetjes probeert te herinneren. Als hij waakzamer was
geweest, was hij meteen afgeslagen. Maar nu moet hij wel het risico nemen om de
wagen stil te zetten aan de kant van de weg. Tot hun verbazing parkeren de
boeren hun wagen eveneens, midden op de weg, en blokkeren zo de doorgang.
De
vrouw roept naar hen: ‘Vervoeren jullie koopwaar?’
‘Ja,’
antwoordt Fanny in het Pools, ‘aardappelen.’
Zjizjek
beduidt Fanny dat ze het gesprek moet beëindigen.
‘Jullie
kunnen maar beter oppassen, lieve mensen’, zegt de man, wiens gladgeschoren
wangen glimmen in het maanlicht, terwijl zijn ogen schuilgaan onder de schaduw
van zijn pet. ‘Wij zijn twee keer aangevallen op dit pad. Ik hoop dat jullie
gewapend zijn. Er zijn barbaren hier in de buurt van Telechany.’
De
waarschuwing maakt Zjizjek nog argwanender, en hij neemt de zweep in zijn hand.
Het oude paard verstijft.
‘Jullie
paard is moe’, stelt de vrouw vast.
‘Het
andere paard is juist heel waakzaam’, merkt de man op. ‘Wat een paard! Heb je
ooit zo’n paard gezien?’
‘Nog
nooit, Radek, echt een beeldschoon paard!’
‘Nou
en of!’ roept de man opgewonden uit, en hij fluit erbij van bewondering. ‘Neem
je zo’n paard om aardappelen te vervoeren?’
‘Echt
een beeldschoon paard!’ herhaalt de vrouw.
‘In
ruil voor het paard’, grinnikt de man die Radek wordt genoemd, ‘mogen jullie de
patatten houden.’
En
de vrouw proest het uit.
‘Wat
zeggen jullie daarvan, beste mensen?’ De vrouw stapt van de wagen af en Zjizjek
verstijft. ‘Ze zeggen niets, Radek, misschien hebben ze een aardappel
ingeslikt.’
‘Houden
ze soms wat verborgen?’
‘Denk
je dat het jidden zijn?’ Ze komt naderbij.
‘Het
accent van de vrouw klinkt me wel vreemd in de oren’, zegt Radek. ‘Wie noemt
Minsk nou “Mjansk”?’
‘Misschien
iemand die niet uit Minsk komt, Radek.’
‘Misschien
iemand die geen Pools spreekt, liefje.’
Zjizjek
stapt van de wagen af, met de zweep nog in zijn hand. Onder dekking van de
duisternis probeert hij het paardentuig los te maken van de wagen om de paarden
te bevrijden, zodat Fanny en hij ze kunnen bestijgen en erop kunnen vluchten.
‘Misschien
geen jidden, Radek, jidden springen niet zo snel van de wagen. Jidden
verstijven ter plekke.’
In
de zakken graan van de boerenwagen beweegt iets. Plotseling staan er twee
sterke bandieten uit op, die zich bij de man voegen.
‘Kortom,’
zegt de vrouw terwijl ze zich opstelt tegenover Fanny en Zjizjek, en nu worden
in haar mond twee rijen verbrokkelde tanden ontbloot, ‘wij willen wat jullie in
die wagen hebben zitten.’
‘En
de wagen zelf’, zegt Radek, die een stukje achter haar staat.
‘En
vooral het paard’, zegt een van de potige kerels sloom. ‘Wat een stuk.’
De
drie mannen staan op een kluitje achter de vrouw. Zjizjek ziet een knots achter
de rug van een van de bandieten en de glinstering van een dolk in de hand van
de andere kerel. Nu moet hij het tuig aan de andere kant losmaken, en hij
draagt Fanny op snel op het jonge paard te springen.
‘Zjizjek,
laten we ze geven wat ze maar willen’, zegt Fanny bevend.
Zjizjek
beduidt haar op het paard te klimmen en trekt hard aan haar arm.
Fanny
werpt een snelle blik op de rovers en merkt plotseling dat een van de twee
bandieten verdwenen is. Voordat ze iets naar Zjizjek kan roepen krijgt die een
klap op zijn rug met de knots en stort ter aarde. Fanny schreeuwt en probeert
het paard te bestijgen, maar de andere kerel werpt zich op haar, trekt aan de
zoom van haar jurk en gooit haar op de grond. Zjizjek probeert op te staan om
haar te hulp te komen, maar een tweede klap met de knots op zijn hoofd komt
hard aan en hij raakt bewusteloos.
De
kerel gaat op Fanny’s rechterschouder staan en beveelt haar niet te bewegen.
Haar adem stokt. Alleen haar ogen volgen hem. Intussen springen de man en de
vrouw op de wagen en beginnen alle zakken te legen. Ze vloeken en tieren omdat
ze niets van waarde vinden. Teleurgesteld scheuren ze de zakken aan stukken en
gooien ze de leren waterzakken leeg, totdat de vrouw bij de houten kist komt en
het uniform en het vat rum ontdekt. Ze zwaait met de legerjas en roept
triomfantelijk uit: ‘Radek, we hebben een soldaat te pakken!’ En ze knielt om
uit het mondstuk van het vat te drinken.
De bende joelt, en de bandiet die Zjizjek een klap
heeft gegeven, klimt op de wagen en trekt de jas aan. De kerel die op Fanny’s
schouder stond, neemt een sprong naar de wagen om te vechten om de rest van de
buit, en vindt een overhemd en een sjerp en een broek en een legervest. Terwijl
de buit verdeeld wordt volgens een hiërarchie die Fanny niet kan volgen, vooral
doordat de vrouw de bevelen lijkt uit te delen, stapt de bende van de wagen af
en komt naar Fanny toe.
‘Weet je wat erger is dan joden?’ vraagt de vrouw
haar, en Fanny weet het antwoord.
‘Een vuile Poolse verrader die gaat dienen in het
leger van de tsaar. Bah!’ spuugt een van de bandieten, en hij rent op de
bewusteloze Zjizjek af om hem recht in zijn buik te schoppen.
‘Genoeg!’ berispt de leidster hem, alsof hij haar
stoort in haar concentratie. Nu buigt ze zich naar Fanny toe en sproeit in haar
oor: ‘We willen dat de soldaat wakker wordt. Weet je waarom?’
Fanny rilt. De rotte tanden van de vrouw stinken
naar kwas en ingeblikt vlees.
‘Voordat we hem ophangen, wil ik dat hij ziet hoe
mijn zoons zijn hoer van een vrouw neuken.’
De twee zoons bulderen van het lachen: ‘Zijn hoer
van een vrouw … goed zo, moeder …’ Nu zou Fanny moeten bidden of huilen of
schreeuwen, maar er is iets anders wat haar bezighoudt: zou dit gezelschap
bandieten werkelijk een gezin kunnen vormen? Dat kan toch niet? De vrouw heeft
hen vast van de straat geplukt en boeven van hen gemaakt. Maar dan ziet Fanny
hoeveel ze op elkaar lijken, ze hebben allemaal dezelfde diepliggende ogen. En
om een of andere reden vindt ze de wetenschap dat deze bende niets anders is
dan een gezin bemoedigend. Voor haar staan geen engelen des doods, maar mensen
van vlees en bloed, die ongetwijfeld zwakke plekken hebben.
Een van de bandieten trekt al aan haar haar, en de
tweede scheurt de halsopening van haar jurk, en nu slepen ze haar over de grond
als een beest. Opeens ziet ze Tsilaiger voor zich, de zielige hond met de drie
poten, en haar hand tast naar het slachtmes dat sinds haar kindertijd altijd om
haar rechterbeen bevestigd zit.
De man en de vrouw proberen Zjizjek bij te brengen
met water en door hem op zijn wangen te slaan, terwijl zij wordt vastgegrepen
door een van de bandieten, die haar voorover tegen de wagen duwt. De broers
maken ruzie met elkaar over de vraag wie haar van voren zal vasthouden en wie
het eerst van achteren mag, en zij tilt voorzichtig haar rechterbeen op en
verstopt het mes in haar linkerhand dicht bij haar hart. De bandiet die de
legerjas heeft gekregen wil haar van voren vastpakken en nu ziet ze zijn
uitdrukking. Zijn gezicht is zwart van het stof en er glinsteren witte, goed
onderhouden tanden in. Hij heeft een mopsneusje, en zijn diepliggende ogen
spartelen als vissen die uit de zee zijn opgehaald. Zij maakt gebruik van zijn
gebrek aan concentratie, onderzoekt nauwkeurig de slagaderen die in zijn hals
kloppen en snijdt zonder dralen in één beweging zijn keel door.
Er spuit een machtige straal bloed uit zijn hals
over haar gezicht, zijn adem stokt, zijn mond valt stil, en nu blijft zijn blik
onbeweeglijk op haar ogen gericht. Als hij met een doffe klap op de grond valt,
denkt zijn broer dat hij in elkaar is gezakt doordat hij dronken is, en nu
buldert hij van de lach en tilt haar jurk op. Fanny draait zich in een oogwenk
om naar rechts en
doorklieft in één moeite door [HP1] de hals van de broer, en de schurk voelt aan zijn
keel en blijft lachen alsof hij door een mug gestoken is. Nu ziet ze hoeveel de
broers op elkaar lijken, misschien is het een tweeling, zelfs in de manier
waarop ze neervallen en stuiptrekken.
De man en de vrouw merken de oorverdovende stilte
bij de wagen op. Ze laten Zjizjek aan zijn lot over en komen naar haar toe, en
voor hun ogen onthult zich een gruwelijk schouwspel. Hun beide zoons kronkelen
over de grond in plassen bloed en stank van uitwerpselen, en aan hun voeten
staat Fanny met in haar linkerhand het mes dat bedoeld is voor het slachten van
hanen. Radek trekt aan zijn vrouw om terug te gaan naar de paarden, maar zij,
de leidster, valt, in een onbedwingbare uitbarsting van emotie, met fladderende
armen en strijdkreten Fanny aan. Fanny smijt haar op de wagen en snijdt haar
hals door, de vrouw draait zich om en probeert haar vergeefs te slaan, totdat
ze in elkaar zakt. Radek neemt de benen, van de weg af. Hij laat de wagen en de
paarden op het kruispunt staan en kan alleen maar daaraan denken, de rest kan
hij gewoon niet geloven.
En, heel vreemd, nog voordat Fanny naar Zjizjek
toe gaat, inspecteert ze de doorgesneden kelen. De luchtpijp en de slokdarm
zijn in hun geheel doorgesneden, de nek is niet gebroken en de tekenen zijn
niet gescheurd. Ze voelt zich voldaan over de koosjere slacht en stopt het mes
terug in zijn holster.
Hé, toch nog een nieuwe roman van Amos Oz? Nou, niet helemaal. Bijna dertig jaar geleden vertaalde ik dit boek voor Meulenhoff. Deze maand verscheen een nieuwe, herziene druk bij De Bezige Bij.
Toen ik het boek voor het eerst vertaalde, was ik er eigenlijk niet zo van onder de indruk. Er gebeurde niet zo veel, en wat er gebeurde, kon me niet zo boeien. De flaptekst op de foto hieronder (even aanklikken, dan kun je het beter lezen) geeft de inhoud aardig weer. Maar het gekke was, toen ik een paar maanden geleden de vertaling helemaal doornam ten behoeve van de herziene uitgave, vond ik het opeens wel boeiend, en meer dan dat: mooi en ontroerend.
Het was niet dat de vertaling niet deugde; ik heb er maar weinig aan veranderd. Maar die schijnbaar saaie beschrijvingen van huiselijke taferelen, tuinieren, uitstapjes, eindeloze bespiegelingen over de constructie van een beeldje dat de hoofdpersoon in zijn nieuwe huis aantreft, die kregen plotseling een betekenis die mij eerder ontgaan was. Een man, altijd gewend om dingen geheim te houden en weinig van zichzelf te laten zien, leert langzaam maar zeker, met vallen en opstaan, zichzelf en de wereld om zich heen kennen.
Zo opgeschreven klinkt het wellicht nietszeggend, en dat was het indertijd blijkbaar ook voor mij. Inmiddels ben ik eveneens bijna dertig jaar ouder, heb ik het een en ander meegemaakt en raakt het boek een snaar die eerder niet in beweging gebracht werd. Een betere verklaring heb ik niet. Ik zou zeggen: oordeel zelf. Hieronder staan vast de eerste drie hoofdstukken.
Een vrouw kennen
1
Joël pakte het voorwerp van de plank en bekeek het van dichtbij. Zijn ogen deden pijn. De makelaar dacht dat Joël zijn vraag niet gehoord had en herhaalde haar daarom: ‘Zullen we even achter het huis gaan kijken?’ Hoewel hij al besloten had, maakte Joël geen haast met antwoorden. Hij had de gewoonte te treuzelen met zijn antwoorden, zelfs als het simpele vragen betrof als: Hoe gaat het ermee? of: Wat was er op het nieuws? Alsof de woorden persoonlijke bezittingen waren waarvan hij niet graag afstand deed.
De makelaar wachtte. En in de tussentijd was het stil in de kamer. Die rijk gemeubileerd was: een breed, hoogpolig donkerblauw vloerkleed, fauteuils, een bank, een mahoniehouten salontafel in Engelse stijl, een televisie van buitenlands fabricaat, een enorme philodendron in de juiste hoek, een open haard van rode baksteen waarin zes houtblokken kruiselings opgestapeld waren, meer voor de sier dan voor het vuur. Naast het doorgeefluik tussen de kamer en de keuken stonden een zwarte eetkamertafel en zes zwarte stoelen met hoge rugleuningen. Alleen de schilderijen waren van de wanden gehaald: op het pleisterwerk waren lichte rechthoeken zichtbaar. De keuken, achter de open deur, was Scandinavisch en stond vol met moderne elektrische apparatuur. Ook de vier slaapkamers die hij eerder gezien had, konden zijn goedkeuring wegdragen.
Joël onderzocht het ding dat hij van de plank had gepakt met zijn ogen en zijn vingers. Het was een siervoorwerp, een beeldje, werk van een amateur: een roofdier uit de familie der katachtigen, uitgesneden in bruin olijfhout en vervolgens een paar maal gelakt. Zijn kaken waren wijd opengesperd en de tanden gescherpt. De voorpoten strekten zich uit in een spectaculaire sprong in de lucht, de rechterachterpoot was ook in de lucht, nog samengetrokken, de spieren opgebold door de kracht van de sprong, en alleen de linkerachterpoot verhinderde dat het dier loskwam en kluisterde het aan een voetstuk van roestvrij staal. Het lichaam verhief zich in een hoek van vijfenveertig graden en die spanning was zo hevig dat Joël bijna met zijn eigen lichaam de pijn van de vastgehouden poot en de wanhoop van de tegengehouden sprong voelde. Hij vond het beeldje onnatuurlijk en onwaarschijnlijk, hoewel de kunstenaar erin geslaagd was het materiaal een perfecte katachtige soepelheid af te dwingen. Bij nader inzien was dit niet het werk van een amateur. De details van de kaken en de klauwen, de kromming van de elastische ruggengraat, de spanning van de spieren, de binnenwaartse welving van de buik, de volheid van het middenrif in de sterke ribbenkast, en zelfs de hoek van de oren van het dier, die achterover, bijna plat tegen zijn hoofd aan lagen – het was allemaal tot in de puntjes afgewerkt en toonde het geheim van het trotseren van de beperkingen der materie. Ogenschijnlijk was het een volmaakt stuk houtsnijwerk dat zich bevrijd had van zijn hout-zijn en een wrede, heftige, bijna erotische levendigheid had verworven.
En toch was er iets verkeerd gegaan. Er was iets wat niet klopte, iets wat overdreven was, alsof het te af was, of niet af genoeg. Wat de fout was, kon Joël niet ontdekken. Zijn ogen deden pijn. Opnieuw begon hij de verdenking te koesteren dat het het werk van een amateur was. Maar waar zat het gebrek? Een vage, lichamelijke woede kwam bij hem op, met een kortstondige aandrang om op zijn tenen te gaan staan.
Misschien kwam het ook doordat het beeldje met de verborgen fout duidelijk de wetten van de zwaartekracht leek te tarten: het gewicht van het roofdier in zijn hand leek groter dan dat van het dunne stalen voetstuk waarvan het wezen zich wilde losmaken en waaraan het vastgehouden werd op een te klein raakpunt tussen de achterpoot en de basis. Op dit punt richtte Joël nu zijn blik. Hij ontdekte dat de poot verzonken was in een minuscuul kuiltje dat uitgehold was in het staaloppervlak. Maar hoe?
Zijn vage boosheid werd heviger toen hij het voorwerp omdraaide en tot zijn verbazing aan de onderkant nergens een spoor vond van de schroef waarvan hij vermoedde dat hij er moest zijn, om de poot aan het voetstuk te bevestigen. Hij draaide het beeldje weer om: ook in het vlees van het dier, tussen de klauwen van de achterpoot, was geen teken van een schroef. Waardoor werd de vlucht dan tegengehouden en de roofzuchtige sprong gestopt? Vast niet door lijm. Door het gewicht van het beeldje zou geen enkel materiaal dat Joël kende het beest gedurende langere tijd aan de grond kunnen houden met een zo minimaal bevestigingspunt terwijl het uitgestrekte lichaam in zo’n scherpe hoek van het voetstuk naar voren sprong. Misschien was het tijd om toe te geven dat hij een leesbril nodig had. Een weduwnaar van zevenenveertig die al met vervroegd pensioen was, in bijna alle opzichten een vrij man, wat had het voor zin een eenvoudige waarheid te blijven ontkennen: hij was moe. Hij had rust verdiend en hij was eraan toe. Soms brandden zijn ogen en vervaagden de letters, vooral ’s nachts bij het licht van de leeslamp. Dat nam niet weg dat de hoofdvragen onopgelost waren: als het roofdier zwaarder was dan het voetstuk en er bijna helemaal overheen stak, dan zou het ding moeten omvallen. Als de verbinding gelijmd was, dan had die allang los moeten laten. Als het dier volmaakt was, wat was dan het onzichtbare gebrek? Wat was de oorzaak van het gevoel dat er iets niet klopte? Als het een foefje was, wat voor foefje dan?
Tenslotte pakte Joël met een doffe razernij – hij was ook boos om de woede die in hem opkwam, want hij beschouwde zichzelf als een kalm en beheerst man – het roofdier bij de hals en probeerde, zonder geweld, de betovering te breken en het schitterende dier te bevrijden van de kwelling van de geheimzinnige greep. Misschien zou dan ook het onzichtbare gebrek verdwijnen.
‘Laat het toch staan,’ zei de makelaar, ‘zonde, straks maakt u het nog kapot. Gaat u mee het schuurtje in de tuin bekijken? De tuin ziet er een beetje verwaarloosd uit, maar met een halve dag werk is hij weer piekfijn in orde.’
Zachtjes, langzaam strelend, streek Joël met een behoedzame vinger rond de geheime verbinding tussen het levende en het levenloze. Het beeldje was wel degelijk de schepping van een kunstenaar die begiftigd was met sluwheid en kracht en niet het werk van een amateur. Even flitste er een vage herinnering aan een Byzantijnse kruisigingsscène door zijn gedachten: een schilderij dat eveneens iets onwaarschijnlijks had en toch vol pijn was. Hij knikte tweemaal, alsof hij het eindelijk met zichzelf eens was geworden na een innerlijke woordenwisseling. Hij blies een onzichtbaar stofje van het voorwerp, of misschien zijn eigen vingerafdrukken, en zette het bedroefd terug op de plank met siervoorwerpen tussen een vaas van blauw glas en een koperen wierookvat.
‘Goed,’ zei hij, ‘ik neem het.’
‘Pardon?’
‘Ik heb besloten het te nemen.’
‘Wat?’ vroeg de makelaar, in verwarring gebracht, en hij keek enigszins wantrouwig naar zijn klant. De man maakte een geconcentreerde indruk op hem, hard, diep ingegraven in de binnenkamers van zijn eigen wezen, koppig, maar ook verstrooid. Hij bleef onbeweeglijk staan, zijn gezicht naar de plank, zijn rug naar de makelaar.
‘Het huis,’ zei hij kalm.
‘Zomaar? Wilt u niet eerst de tuin zien? En de schuur?’
‘Ik zei: ik neem het.’
‘En u gaat akkoord met negenhonderd dollar in de maand, een halfjaar vooruit te betalen? Lopend onderhoud en belasting voor uw rekening?’
‘Prima.’
‘Als al mijn klanten zo waren als u,’ lachte de makelaar, ‘dan zat ik elke dag op zee. Zeilen is toevallig mijn hobby. Wilt u eerst de wasmachine en het fornuis nog even controleren?’
‘Ik vertrouw u op uw woord. Als er problemen zijn, weten we elkaar te vinden. Brengt u me maar naar uw kantoor, dan kunnen we de papierwinkel afhandelen.’
2
In de auto op de terugweg van de wijk Ramat Lotan naar het kantoor in de Ibn Gabirolstraat in het centrum was de makelaar alleen aan het woord. Hij sprak over de huizenmarkt, over de val van de aandelenkoersen, over de nieuwe economische politiek die hem volkomen krankzinnig leek, en over de regering die u-weet-wel was. Hij vertelde Joël dat de eigenaar van het huis, een kennis van hem, Jossi Kramer, als afdelingsmanager bij El Al plotseling voor drie jaar in New York gestationeerd was en daarvan nauwelijks twee weken van tevoren op de hoogte gesteld was, waarna hij vrouw en kinderen meegegrist had en er als een haas vandoor gegaan was om zich meester te maken van het appartement van een andere Israëli die van Queens naar Miami ging verhuizen.
De man rechts van hem leek hem niet het type om op het laatste moment nog van mening te veranderen: een klant die binnen anderhalf uur twee huizen bekijkt en het derde neemt als hij er twintig minuten binnen is, zonder af te dingen op de prijs, zo iemand zou er nu niet meer vandoor gaan. Toch voelde de makelaar zich aan zijn beroep verplicht de zwijgzame man naast hem ervan te blijven overtuigen dat hij een goede keus had gedaan. Bovendien was hij nieuwsgierig naar de achtergronden van de vreemdeling met zijn trage manier van doen en de talrijke rimpeltjes bij zijn ooghoeken, rimpeltjes die een permanente licht spottende glimlach suggereerden, ook al vertoonden zijn dunne lippen geen spoor van een glimlach. De makelaar begon daarom de lof van de woning te zingen, somde de voordelen op van de twee-onder-een-kapwoning in de chique voorstad die pas acht à negen jaar geleden gebouwd was, gebouwd zoals het hoorde, state-of-the-art, zoals dat heette. En de buren aan de andere kant waren twee Amerikanen, broer en zuster, degelijke mensen die, als hij het goed had, hier gekomen waren als vertegenwoordigers van een of ander liefdadigheidsfonds uit Detroit. Dus de rust was verzekerd. De hele straat bestond uit welonderhouden villa’s, de auto kon onder de carport staan, er waren een winkelcentrum en een school tweehonderd meter van het huis vandaan, de zee lag op twintig minuten afstand en de stad was onder handbereik. De woning zelf – dat hebt u gezien – was perfect gemeubileerd en van alle gemakken voorzien, want de Kramers, de eigenaars, die wisten wat kwaliteit was, en trouwens, bij een hoge piet van El Al kon je er zeker van zijn dat alles in het buitenland gekocht was, en het neusje van de zalm natuurlijk, met alle gadgets die erbij hoorden. U bent iemand die kijk heeft op de dingen en die ook nog eens snel van beslissen is, dat zie je in één oogopslag. Als al mijn klanten zo waren als u – maar dat heb ik al gezegd. En wat doet u voor de kost, als ik vragen mag?
Joël dacht hierover na, alsof hij de woorden selecteerde met een pincet. Toen antwoordde hij: ‘Ik werk bij de overheid.’
En hij ging door met zijn eigen bezigheden: hij legde telkens zijn vingertoppen op de klep van het handschoenenkastje voor hem, liet zijn vingers even rusten op het donkerblauwe plastic oppervlak en liet dan los, nu eens abrupt, dan weer zachtjes, soms heimelijk. En dan begon hij opnieuw. Maar het trillen van de auto verhinderde hem conclusies te trekken. En hij wist ook eigenlijk niet wat de vraag was. De gekruisigde op het Byzantijnse schilderij had, ondanks zijn baard, een meisjesgezicht gehad.
‘En uw vrouw? Werkt ze?’
‘Ze is overleden.’
‘Het spijt me dat te horen,’ zei de makelaar beleefd. En in zijn verwarring meende hij eraan te moeten toevoegen: ‘Mijn vrouw is ook een probleem. Barstende hoofdpijn en de artsen kunnen niets vinden. Hoe oud zijn de kinderen?’
Weer leek Joël in zijn gedachten de feiten op hun juistheid te controleren en een afgewogen formulering te kiezen voordat hij antwoordde: ‘Eén dochter maar. Zestienenhalf.’
De makelaar grinnikte en zei op intieme toon, erop gebrand een band van mannelijke kameraadschap te smeden met de vreemdeling: ‘Geen eenvoudige leeftijd, hè? Vriendjes, crises, geld voor kleren en dat soort dingen?’ En vervolgens vroeg hij of hij zo brutaal mocht zijn te vragen waarom ze dan vier slaapkamers nodig hadden. Joël gaf geen antwoord. De makelaar verontschuldigde zich, hij wist natuurlijk best dat hij er niets mee te maken had, het was gewoon, hoe zou hij het zeggen, nieuwsgierigheid. Zelf had hij twee zoons, van negentien en twintig, er zat al met al maar één en een kwart jaar verschil tussen hen. Het was me wat met die jongens. Allebei in het leger, allebei in een gevechtseenheid, gelukkig was die rotzooi in Libanon nu voorbij, tenminste, dat moesten we maar hopen, alleen jammer dat het op zo’n klungelige manier geëindigd was, en dat zei hij hoewel hij persoonlijk verre van links was of zoiets. En waar staat u in deze kwestie?
‘We hebben ook nog twee oude dames,’ antwoordde Joël met zijn zachte, gelijkmatige stem op de vorige vraag. ‘De oma’s komen bij ons wonen.’ En als om het gesprek te beëindigen sloot hij zijn ogen. Waarin zijn vermoeidheid zich geconcentreerd had. In zijn gedachten herhaalde hij om de een of andere reden de woorden van de makelaar: Vriendjes. Crises. De zee. En de stad onder handbereik.
De makelaar zei: ‘Misschien kunnen we uw dochter een keer kennis laten maken met die twee jongens van mij? Wie weet kan een van de twee het goed met haar vinden? Ik rijd expres hierlangs de stad binnen en niet zoals iedereen het doet. ’t Is een beetje om, maar het scheelt vier of vijf van die klere-stoplichten. Ik woon trouwens ook in Ramat Lotan, Niet ver van u vandaan. Ik bedoel van het huis dat u hebt uitgekozen. Ik zal u ook mijn telefoonnummer thuis geven, dan kunt u me bellen als er problemen mochten zijn. Niet dat die er zullen zijn. U belt maar gewoon wanneer u er zin in hebt. Ik zal u graag een kleine rondleiding geven door de buurt en u laten zien waar alles is. Als u in ieder geval maar onthoudt dat u altijd hierlangs moet rijden als u tijdens het spitsuur de stad in gaat. Ik had een regimentscommandant toen ik in dienst zat, bij de artillerie, Jimmy Gal, die een oor miste, u hebt vast wel eens van hem gehoord, die zei altijd dat er tussen twee punten maar één rechte lijn loopt en dat die lijn vol ezels is. Kent u die?’
Joël zei: ‘Dank u.’
De makelaar mompelde nog wat over het leger toen en het leger nu, maar gaf het toen op en zette de radio aan, midden in het stupide reclamegeblaat van de popzender. En plotseling, alsof er eindelijk een vleugje verdriet van de man rechts van hem tot hem was doorgedrongen, strekte hij zijn hand uit en draaide de afstemknop op de klassiekemuziekzender.
Ze reden verder zonder te praten. Tel Aviv om halfvijf op een klamme zomerdag maakte een geïrriteerde, bezwete indruk op Joël. In contrast daarmee tekende Jeruzalem zich voor zijn geestesoog af in een winters licht, gehuld in regenwolken, uitdovend in een grauwe schemering.
De muziekzender zond barokmelodieën uit. Joël gaf het ook op, trok zijn vingers terug en legde zijn handen tussen zijn knieën, alsof hij warmte zocht. Hij voelde zich plotseling opgelucht omdat hij eindelijk, zo verbeeldde hij zich, gevonden had wat hij zocht: het roofdier had geen ogen. De kunstenaar – dus toch een amateur – had vergeten hem ogen te geven. Of misschien zaten er wel ogen maar niet op de juiste plek. Of waren ze niet even groot. Hij moest het nog een keer onderzoeken. En in ieder geval was het te vroeg om te wanhopen.
3
Ivria stierf op 16 februari op een dag dat het stortregende in Jeruzalem. Om halfnegen ’s ochtends, toen ze met een glas koffie aan haar bureautje voor het raam in haar kamertje zat, viel de stroom plotseling uit. Een jaar of twee daarvoor had Joël deze kamer voor haar gekocht van de buurman ernaast en hem bij hun flat in de wijk Talbiëh gevoegd. Er was een opening in de achterwand van de keuken gehakt, waarin een zware bruine deur was geplaatst. De deur die Ivria altijd op slot deed als ze aan het werk was en ook als ze sliep. De oude deur die het kamertje met de huiskamer van de buurman had verbonden was dichtgemetseld, gepleisterd en tweemaal gewit, maar de contouren waren nog steeds zichtbaar op de muur achter Ivria’s bed. Haar nieuwe kamer had ze ingericht met kloosterlijke soberheid. Ze noemde hem ‘de studeerkamer’. Behalve het smalle ijzeren bed stonden er haar kleerkast en de zware, diepe leunstoel van haar vader, die geboren was, geleefd had en gestorven was in het stadje Metoela in het noorden van het land. Ook Ivria was geboren en opgegroeid in Metoela.
Tussen de stoel en het bed had ze een lamp van bewerkt koper staan. Aan de muur die haar van de keuken scheidde had ze een kaart van Yorkshire gehangen. De vloer was kaal. Verder waren er een kantoorbureau van metaal, twee metalen stoelen en metalen boekenplanken. Boven het bureau hingen drie kleine zwart-witfoto’s van Romaanse kloosters uit de negende of tiende eeuw. Op het bureau stond een ingelijste foto van haar vader, Sjealtiël Loeblin, een dikke man met een zeehondensnor in het uniform van een Britse politieman. Hier had ze besloten zich te verschansen tegen de sleur van het huishouden en eindelijk haar masterscriptie in de Engelse literatuur te schrijven. Het onderwerp dat ze gekozen had, was: ‘De schande op zolder. Seks, liefde en geld in het werk van de gezusters Brontë’. Elke ochtend, als Netta naar school was, legde Ivria een plaat met rustige jazz of ragtimemuziek op de grammofoon, zette haar bril met vierkante, randloze glazen op, een bril als van een strenge huisarts uit een vorige generatie, deed de bureaulamp aan, een glas koffie voor zich, en dook in haar boeken en aantekeningen. Vanaf haar kindertijd was ze gewoon te schrijven met een kroontjespen die zo om de tien woorden in de inktpot gedoopt moest worden. Ze was een tenger gebouwde vrouw, met een papierdunne huid, lichte ogen met lange wimpers en blond haar dat over haar schouders golfde en al voor de helft grijs was. Ze was bijna altijd gekleed in een eenvoudige witte bloes en een witte broek. Ze gebruikte geen make-up en droeg geen sieraden, op haar trouwring na, die ze om de een of andere reden aan de pink van haar rechterhand droeg. Haar kinderlijke vingers waren altijd koud, zomer en winter, en Joël hield van hun koude aanraking op zijn blote rug en hij hield er ook van ze tussen zijn lelijke brede handen te nemen, alsof hij verkleumde kuikentjes opwarmde. Drie kamers verder, achter drie gesloten deuren, verbeeldde hij zich soms het geritsel van haar papieren te horen. Soms stond ze op en ging een tijdje voor het raam staan, dat slechts uitzicht bood op een verwaarloosd achtertuintje en een hoge omheining van Jeruzalemse steen. Ook ’s avonds zat ze aan haar bureau, de deur op slot, doorstrepend en verbeterend wat ze die ochtend geschreven had, koortsachtig bladerend in verschillende woordenboeken om uit te zoeken wat een Engels woord honderd of meer jaar geleden betekende. Joël was meestal weg. Op avonden dat hij niet weg was, ontmoetten ze elkaar doorgaans in de keuken en dronken dan samen thee met ijsklontjes in de zomer of een beker chocolademelk in de winter voordat ze elk in hun eigen kamer gingen slapen. Met hem en met Netta had ze een stilzwijgende afspraak: haar kamer was niet toegankelijk tenzij het echt nodig was. Hier, aan de andere kant van de keuken, in de oostelijke uitbouw van hun flat, bevond zich haar territorium. Altijd afgeschermd door een zware bruine deur.
De slaapkamer met het brede tweepersoonsbed, met de ladekast en de twee identieke spiegels, had Netta geërfd. Die aan de muren de afbeeldingen hing van haar favoriete Hebreeuwse dichters, Alterman, Lea Goldberg, Steinberg en Amir Gilboa. Op de nachtkastjes aan beide zijden van het bed waarin voorheen haar ouders sliepen, had Netta vazen gezet met gedroogde distels die ze geplukt had op het braakliggende veld op de heuvel bij het leprozenhuis. Op de boekenplank had ze een verzameling bladmuziek die ze graag las. Ook al bespeelde ze geen instrument.
En Joël had zich geïnstalleerd in de kinderkamer van zijn dochter met het raampje dat uitzag op de Duitse Kolonie en de Heuvel van de Boze Raad. Hij nam nauwelijks de moeite om iets te veranderen in de kamer. Hij was toch meestal op reis. Een stuk of tien poppen van verschillende grootte waakten over hem in de nachten dat hij thuis sliep. En een grote gekleurde poster met een poesje dat zich in haar slaap tegen een herdershond met de verantwoordelijke uitdrukking van een bankier van middelbare leeftijd genesteld had. De enige verandering was dat Joël acht vloertegels in de hoek van de kinderkamer verwijderde en er zijn kluis plaatste, in beton gegoten. Deze kluis bevatte twee verschillende pistolen, een verzameling gedetailleerde kaarten van hoofd- en provinciesteden, zes paspoorten en vijf rijbewijzen, een vergeelde Engelse brochure, getiteld Bangkok by Night, een etuitje met wat simpele medicijnen, twee pruiken, diverse sets was- en scheergerei voor zijn reizen, enkele hoofddeksels, een opvouwbare paraplu en een regenjas, twee snorren, schrijfpapier en enveloppen met briefhoofden van verscheidene hotels en instellingen, een zakrekenmachine, een piepklein wekkertje, dienstregelingen van vliegtuigen en treinen, opschrijfboekjes met telefoonnummers waarvan de laatste drie cijfers in omgekeerde volgorde stonden.
Sinds de veranderingen in huis diende de keuken hun tot ontmoetingsplaats. Hier hielden ze hun topconferenties. Hoofdzakelijk in het weekend. De huiskamer, die Ivria ingericht had in rustige kleuren, naar de Jeruzalemse smaak van begin jaren zestig, was voor hen hoofdzakelijk televisiekamer. Als Joël thuis was, kwamen ze soms om negen uur ’s avonds alle drie uit hun eigen kamer naar de huiskamer om naar het nieuws te kijken en soms ook naar een Britse dramaproductie uit de Leunstoeltheater-reeks.
Alleen als de oma’s op bezoek kwamen, altijd samen, vervulde de huiskamer zijn oorspronkelijke functie. Dan werd er thee geserveerd in glazen en een schaal vruchten uit het seizoen en aten ze van de cake die de oma’s meegebracht hadden. Eens in de zoveel weken bereidden Ivria en Joël het avondmaal voor de twee schoonmoeders. Joëls bijdrage bestond uit de rijke, scherp gekruide, uiterst nauwkeurig fijn gesneden salade die al zijn specialiteit was geweest toen hij als jongeman in de kibboets woonde. Ze spraken over het nieuws en over andere dingen. Het favoriete onderwerp van de oma’s was kunst en literatuur. Over familiezaken werd doorgaans niet gesproken.
Ivria’s moeder Avigaïl en Joëls moeder Liza waren allebei kaarsrechte, elegante dames, met gelijksoortige kapsels die deden denken aan een Japans bloemstuk. Met het verstrijken der jaren gingen ze steeds meer op elkaar lijken, althans op het eerste gezicht. Liza droeg fijne oorbellen en een dunne zilveren ketting, en was bescheiden opgemaakt. Avigaïl strikte altijd jeugdige zijden sjaals om haar hals, die haar grijze mantelpakken opfleurden als een bloemenrand langs een betonnen stoep. Op haar borst droeg ze een ivoren broche in de vorm van een omgekeerde vaas. Bij nadere beschouwing waren bij Avigaïl de eerste tekenen te onderscheiden van een neiging tot molligheid en een Slavische blos, terwijl Liza misschien eerder zou verschrompelen. Sinds zes jaar woonden ze samen in Liza’s tweekamerwoning in de Radakstraat op de hellingen van de wijk Rechavja. Liza was actief in een afdeling van de Bond voor de Soldaat en Avigaïl in het Comité voor Zwakbegaafde Kinderen.
Andere gasten kwamen er maar weinig in huis. Netta had, ten gevolge van haar aandoening, geen intieme vriendinnen. Als ze niet op school zat, ging ze naar de openbare bibliotheek. Of ze lag op haar kamer te lezen. De halve nacht lag ze te lezen. Soms ging ze met haar moeder naar de bioscoop of naar een toneelvoorstelling. Met haar twee oma’s ging ze naar concerten in de Binjenee Haoema of de ymca. Soms ging ze in haar eentje distels zoeken op het veld bij het leprozenhuis. Soms bezocht ze liederenavonden of literaire discussies. Ivria kwam nauwelijks het huis uit. De uitgestelde masterscriptie nam het grootste deel van haar tijd in beslag. Joël had ervoor gezorgd dat er eenmaal per week een werkster kwam en dat was voldoende, het huis was altijd schoon en netjes. Tweemaal per week deed Ivria met de auto in één keer alle noodzakelijke boodschappen. Kleren kochten ze niet veel. Joël bracht doorgaans geen buit mee van zijn reizen. Maar de verjaardagen vergat hij nooit, evenmin als hun trouwdag op 1 maart. Hij had oog voor mooie dingen, en daardoor wist hij altijd in Parijs, New York of Stockholm truien op de kop te tikken van uitstekende kwaliteit voor een redelijke prijs, een verfijnde bloes voor zijn dochter, een witte broek voor zijn vrouw, een sjaal of een ceintuur of een hoofddoek voor zijn schoonmoeder en zijn moeder.
Soms kwam er ’s middags een kennis van Ivria koffie drinken met wie ze op zachte toon een gesprek voerde. Soms kwam de buurman, Itamar Witkin, ‘een teken van leven zoeken’ of ‘kijken hoe het ervoor staat met mijn voormalige rommelhok’. En dan bleef hij met Ivria praten over het leven in de tijd van het Britse Mandaat. Een stemverheffing had al jaren niet meer plaatsgevonden hier in huis. Vader, moeder en dochter waren altijd attent en voorkomend, om elkaar niet tot last te zijn. Als ze spraken, spraken ze beleefd. Ieder kende zijn eigen gebied. Tijdens hun zaterdagse samenkomsten in de keuken spraken ze over ver verwijderde onderwerpen waarin ze alle drie interesse toonden, zoals gissingen over het bestaan van intelligent buitenaards leven of de vraag of er een manier bestond om het ecologisch evenwicht te bewaren zonder de voordelen van de technologie op te geven. Over dergelijke dingen spraken ze bijna geanimeerd, maar zonder dat ze elkaar ooit onderbraken. Soms werd er een korte discussie gevoerd over praktische zaken, de aanschaf van nieuwe winterschoenen, de reparatie van de afwasmachine, de prijzen van verschillende verwarmingssystemen of de vervanging van het medicijnkastje in de badkamer door een nieuw type kastje. Over muziek spraken ze zelden, vanwege verschillen in smaak. Politiek, Netta’s aandoening, Ivria’s scriptie of Joëls werk werden nooit aangeroerd.
Hoewel Joël vaak afwezig was, zorgde hij er zoveel mogelijk voor te laten weten wanneer hij zou terugkomen. Verdere specificaties dan het woord ‘buitenland’ verschafte hij nooit. Behalve op zaterdag aten ze altijd apart, ieder wanneer het hem of haar uitkwam. De buren in het flatgebouw in Talbiëh hadden, op grond van bepaalde geruchten, begrepen dat Joël zich bezighield met buitenlandse investeerders, en vandaar de koffer en de winterjas die soms ook ’s zomers over zijn arm hing, en vandaar ook de taxiritten van en naar het vliegveld ’s ochtends in alle vroegte. Zijn schoonmoeder en zijn moeder geloofden, of wendden voor te geloven, dat Joël voor de regering reisde om wapens te kopen. Ze stelden allebei zelden vragen als: Waar heb je zo’n kou gevat, of: Hoe kom je zo bruin, omdat ze allang wisten dat er slechts een nietszeggend antwoord zou komen als: ‘In Europa’ of: ‘Door de zon’.
Ivria wist het. Details interesseerden haar niet.
Wat Netta begreep of vermoedde, viel niet te achterhalen.
Er waren drie stereo-installaties in huis, in Ivria’s studio, in Joëls poppenkamer en aan het hoofdeind van Netta’s tweepersoonsbed. Daarom waren de deuren in huis bijna altijd gesloten en stonden de verschillende soorten muziek, uit voortdurende consideratie, zacht. Om elkaar niet tot last te zijn.
Alleen in de huiskamer klonk er soms misschien een vreemde mengeling van klanken. Maar er was niemand in de huiskamer. Hij stond er al jaren netjes, schoon en leeg bij. Behalve als de oma’s kwamen, want dan kwamen ze daar allemaal vanuit hun eigen kamer bijeen.
Uit: Amos Oz, Een vrouw kennen. Roman. Uit het Hebreeuws vertaald door Hilde Pach. De Bezige Bij, Amsterdam 2019, p. 5-21
Ach, Martine Bijl. Op 30 mei 2019 overleden. Voor mijn gevoel ken ik haar al mijn hele leven van de televisie. Ik was dan ook verbaasd toen ik vernam dat ze nog niet eens tien jaar ouder was dan ik. En al die tijd bleef ze er maar zo jong en fris uitzien. Dat juist zo iemand dan een hersenbloeding krijgt, is ook al moeilijk voor te stellen. Maar ja, in het uitdelen van ziektes en ongeluk is het leven nu eenmaal nietsontziend eerlijk.
Haar laatste ‘klus’ op televisie was ‘Heel Holland bakt’, maar eerlijk gezegd herinner ik me haar vooral van ‘Wie van de Drie’, en van de groenten van Hak, natuurlijk. Niet allemaal hoogtepunten in haar carrière misschien, maar wat mij bij alles wat ze deed zo aan haar beviel was die vileine ondertoon die schuilging achter haar charmante, intelligente voorkomen. Later leerde ik haar kennen als collega-vertaler. Ze heeft heel wat Amerikaanse musicals vertaald en kon smakelijk vertellen over de problemen met de Amerikaanse producenten, die hun goedkeuring moesten verlenen en daartoe een letterlijke vertaling kregen. Zodra ze maar iets onbetamelijks ontdekten moest dat eruit, ook als dat ten koste ging van Martines briljante vondsten.
Eén keer heb ik Martine Bijl van dichtbij meegemaakt, in 1999, toen ik meedeed aan de door haar gepresenteerde taalquiz ‘Meneer Van Dale wacht op Antwoord’ op Net 5, samen met mijn vriendinnetje Lydia Rood (net als vorig jaar in ‘De Tafel van Taal’). Tot mijn verrassing beschreef Jan Rot, onze ’teamcaptain’ van toen in het AD Magazine van 22 juni het tumultueuze verloop van die uitzending. Hij deed dat als volgt:
Jan Rot over Martine Bijl
Ik heb er weinig aan toe te voegen, behalve dat het van tevoren spannend was of de uitzending wel door kon gaan, want Herman kwam maar niet opdagen, én – niet onbelangrijk – dat wij wonnen, al was dat nog even ongewis door die op hol geslagen computer, waarvan overigens nooit duidelijk is geworden of dat nu aan de computer lag of aan de gebruikers. De hoofdprijs was een Dikke Van Dale. Aanvankelijk wilde Net5 Lydia en mij samen één exemplaar geven, maar dat leek ons niet zo handig. Dus na veel telefoontjes achteraf kregen we er toch allebei een. Het was trouwens erg gezellig tijdens en na de opnamen in het enorme studiocomplex van Joop van den Ende in Aalsmeer. Er vond maar één opname plaats; niet zoals tegenwoordig gebruikelijk vijf achter elkaar, en na afloop gingen we gezellig lunchen mét Martine en haar man Berend Boudewijn.
Intussen heb ik overigens Martines boekje Rinkeldekink gelezen, over haar hersenbloeding en de nasleep daarvan. Ik ben er nog steeds van ondersteboven. De van haar bekende lichte, nuchtere toon verhult niet wat een ravage er in haar hoofd is aangericht door de hersenbloeding, die ze ‘E.T.’ noemt, naar het buitenaardse wezentje uit de film van Steven Spielberg, in een poging het iets minder angstaanjagend te maken. Nog heftiger was de daaropvolgende zware depressie, oftewel ‘Zwarte Deken’. Ondanks al haar verdiensten voor televisie en theater, is dit boekje misschien uiteindelijk wel het hoogtepunt van haar oeuvre.
Toen ik op vrijdag 28 december vernam dat Amos Oz was overleden, moest ik meteen denken aan een passage uit zijn roman – autobiografie mocht je het van hem niet noemen – Een verhaal van liefde en duisternis. De passage speelt zich af in 1961, toen hij literatuur en filosofie studeerde in Jeruzalem en deel uitmaakte van een studiegroepje onder leiding van hoogleraar filosofie Sjmoeël Hugo Bergman:
Elke zondag om acht uur ’s avonds ging ik met bus 5 van de nieuwe campus op Givat Ram naar het bescheiden appartement van professor Bergman in Rechavja. Er hing in de kamer altijd een prettige, vage geur, een mengsel van boekenstof, vers brood en geraniums. We zaten op de bank en op het tapijt aan de voeten van onze grote leermeester, de jeugdvriend van Kafka en van Martin Buber. […] Bijna het enige onderwerp dat onze leraar bezighield tijdens deze privé-bijeenkomsten was het behoud van de ziel, of de kans, als die al bestond, op een bestaan na de dood. […] ‘Niets,’ zei hij op een van die avonden, en ik ben het nooit vergeten, zozeer niet vergeten dat ik denk dat ik zijn woorden hier bijna woord voor woord kan herhalen, ‘niets gaat verloren. Nooit. […] Nog geen stofvlokje gaat verloren of komt erbij. Materie gaat over in energie, en energie in materie, atomen klonteren samen en splitsen zich, alles wordt veranderd en getransformeerd, maar nie-ie-ts kan veranderen van iets in niets. […] Dus waarom willen ze me dan met alle geweld vertellen dat de enige uitzondering op deze regel, het enige dat voorbestemd is naar de verdoemenis te gaan, niets te worden, het enige dat volkomen tot niets zou vergaan in het hele universum waar geen enkel atoom verloren gaat, uitgerekend mijn arme ziel is?’ […] Ook Gersjom Scholem, Bergmans vriend en rivaal, werd in die tijd gefascineerd en misschien zelfs gekweld door de kwestie van het leven na de dood. Op de ochtend dat de dood van Scholem op de radio werd gemeld, schreef ik: ‘Gersjom Scholem is vannacht overleden. En nu weet hij het.’ Ook Bergman weet het inmiddels. Ook Kafka. En mijn moeder en mijn vader. En hun kennissen en vrienden en de meeste mannen en vrouwen uit die cafés, degenen die ik gebruikt heb om mezelf verhalen te vertellen en degenen die volkomen vergeten zijn. Allemaal weten ze het inmiddels. Op een dag zal het ons ook duidelijk worden. En intussen blijven wij hier allerlei details verzamelen. Voor het geval dat. [p. 512-515]
Ook Amos Oz weet het nu, realiseerde ik me. Ik heb veel auteurs vertaald, maar Oz was echt ‘mijn’ schrijver. Daardoor kwam die passage ook meteen naar boven. Zijn boeken, zijn woorden, details die hij verzameld had ‘voor het geval dat’, ze zijn een deel van mijn leven geworden.
Zijn dood had ik niet zien aankomen. Al was hij ziek, hij bleef tot het laatst iets jeugdigs en levendigs houden. Twee maanden voor zijn overlijden was hij nog naar Moskou afgereisd om van een nazaat van Tolstoj de Jasnaja Poljana-prijs in ontvangst te nemen, voor zijn roman Judas. Hij was er erg verguld mee, hij had nooit verwacht dat in het orthodox-christelijke Rusland een boek bekroond zou worden van een joodse schrijver die een heel eigen draai gaf aan de klassieke verradersfiguur Judas.
In 1973 las ik, zestien jaar oud, een interview met Oz, hier nog volslagen onbekend, ter gelegenheid van de verschijning van Mijn Michaël in Nederlandse vertaling (van M. van Tijn; in 2008 hervertaald door mij). Voor het eerst las ik over een Israëli die hield van zijn land maar er tegelijkertijd kritiek op had. De roman maakte diepe indruk. Hoofdpersoon Channa hunkert naar liefde, maar kan de liefde die ze ontvangt niet beantwoorden. Oz spiegelt Channa’s relatie met haar ondoorgrondelijke man Michaël aan haar relatie met Jeruzalem, jaren vijftig. Omdat ze niet tot Michaël weet door te dringen, onderwerpt ze in haar dromen Jeruzalem: ze geeft de Arabische buurjongens met wie ze als kind speelde opdracht een aanslag te plegen op de stad. Een pikant thema in 1968, toen het boek in Israël verscheen. Inmiddels besef ik dat Oz tevens wilde afrekenen met de verstikkende atmosfeer van zijn Jeruzalemse jeugd, en vooral heeft geprobeerd te begrijpen wat er in zijn moeder omging voordat ze zelfmoord pleegde toen hij twaalf was.
Door Mijn Michaël werd er bij mij een zaadje geplant. Begin jaren tachtig studeerde ik Nederlands, Hebreeuws en Jiddisj en werkte daarnaast voor uitgeverij Amphora Books, die Hebreeuwse literatuur in vertaling uitbracht. Daar verscheen in 1985 ook mijn eerste vertaling, De Heuvel van de Boze Raad (oorspronkelijk verschenen in 1979). Van Amos Oz. Een sprong in het diepe, maar ik had het gevoel dat ik het kon. De drie verhalen in de bundel spelen zich af in Jeruzalem in de jaren veertig, in de buurt waar Oz zelf opgroeide, een wijkje van hele en halve intellectuelen, getekend door het verleden, bang voor de toekomst. Zou er een joodse staat komen? Zouden ze uitgemoord worden, ditmaal door de Arabieren?
Na het verschijnen van De Heuvel van de Boze Raad kocht Meulenhoff de vertaalrechten van Volmaakte rust (1982, vertaling 1987). Ik bood me ongevraagd aan als vertaler en werd met open armen ontvangen. De roman speelt zich af in een kibboets aan de vooravond van de Zesdaagse Oorlog. De bedompte Jeruzalemse atmosfeer heeft plaatsgemaakt voor de open velden. Maar ook de kibboets voldoet niet aan het ideaalbeeld dat de auteur er ooit zelf van had. De pioniersgeneratie is moe, de jongeren verlangen naar een opwindender leven met meer ruimte voor zelfontplooiing. En ook hier heerst angst.
In 1986 verliet Oz kibboets Choelda, waar hij sinds zijn vijftiende woonde, en verhuisde met vrouw en jongste zoon naar Arad in de Negev-woestijn, waar het klimaat voor zijn astmatische zoon gunstiger was. Maar misschien was Oz als gevierd schrijver het gelijkheidsideaal van de kibboets ook wel enigszins ontgroeid.
In 1987 kwam Oz voor het eerst naar Nederland, voor de Van der Leeuw-lezing in Groningen. Het was onze eerste kennismaking. Hij was aardig, bescheiden en on-Israëlisch hoffelijk. Van die bescheidenheid was overigens weinig te merken tijdens zijn lezing. Die ging, ook toen al, over het bestrijden van fanatici. Hij was een charismatisch spreker, en bewees dat in de jaren daarna bij vele andere openbare optredens, ook op de televisie, onder meer bij Adriaan van Dis.
Er volgden diverse romans, zoals Black box (1986, vertaling 1989; in 2017 hernoemd tot Zwarte doos), de virtuoze roman in brieven, waarin de personages gekarakteriseerd worden door hun manier van schrijven. Uitdagend om te vertalen. Een vrouw schrijft zeven jaar na hun echtscheiding een brief aan haar ex, hoogleraar politicologie en ooit haar commandant in het leger. Gaandeweg begint de briefwisseling te lijken op de zwarte doos in een vliegtuig, waaruit een beeld oprijst van het mislukken van hun huwelijk. Andere personages voegen zich bij het koor van briefschrijvers, onder wie de nieuwe echtgenoot van de vrouw, afkomstig uit Noord-Afrika. De tegenstelling tussen de arrogante intellectuele ex van Europese afkomst en de traditioneel ingestelde, als tweederangs burger behandelde nieuwe man staat model voor een probleem dat in die tijd zeer actueel was in Israël.
Heel mooi is Dezelfde zee uit 1999 (vertaling 2000), een mengeling van proza en poëzie, elke regel met zorg gecomponeerd. Tijdens het vertalen las ik zowel het origineel als de vertaling hardop om te horen of de muziek van de vertaling enigszins klonk als die van het origineel. De plot is ondergeschikt; wat dit boek zo bijzonder maakt is dat levenden en doden, fictieve en werkelijk bestaande personen elkaar ontmoeten. Ook de schrijver zelf komt erin voor, evenals zijn overleden ouders. Oz refereert hier voor het eerst expliciet aan de dood van zijn moeder, een opstapje naar zijn grote roman Een verhaal van liefde en duisternis.
In Een verhaal van liefde en duisternis (2002, vertaling 2005) schetst Oz het leven van zijn familie in Oost-Europa en hun motieven om al dan niet naar Palestina te emigreren. Hij beschrijft de periode van het Britse mandaat en de eerste jaren van Israëls bestaan, waarbij hij de relatie tussen joden en Arabieren in die dagen inzichtelijk maakt. Ook blijkt hoe gebeurtenissen en personen uit Oz’ eigen leven hebben doorgewerkt in zijn literaire werk. Maar het mooiste vind ik de manier waarop hij de zelfmoord van zijn moeder invoelbaar heeft gemaakt. Hij draait er behoedzaam omheen, komt steeds iets dichterbij, en vertelt pas op de allerlaatste pagina’s hoe ze precies is gestorven.
Het boek werd een enorm succes. Mensen spraken over ‘dat boek van Amos Oz’, alsof hij niets anders geschreven had. Wie dacht dat hij na ‘dat boek’ wel uitgeschreven was, kwam bedrogen uit. Na een kinderboek, twee verhalenbundels en enkele non-fictiebundels kwam in 2014 de roman Judas (vertaling 2015). Het werd zijn laatste roman en een van zijn beste boeken.
Amos Oz is begraven in kibboets Choelda. Zijn graf werd overdekt met bloemen, er werd gezongen en zijn vrouw speelde blokfluit. Allemaal in strijd met de joodse religieuze traditie maar precies zoals Oz het had gewild.
Dit artikel verscheen oorspronkelijk in #42 van iFilosofie, het digitale tijdschrift van de Internationale School voor Wijsbegeerte. Je kunt het tijdschrift hier gratis downloaden. Sinds 5 mei 2019 is het ook te lezen op de vertalerswebsite VertaalVerhaal.
Privacy & Cookies: This site uses cookies. By continuing to use this website, you agree to their use.
To find out more, including how to control cookies, see here:
Cookiebeleid