Op de eerste dag van de corona-avondklok, 23 januari 2021, denk ik terug aan een andere avondklok, in Jeruzalem in de zomer van 1947, minder dan een jaar voor het vertrek van de Britten uit Palestina en de stichting van de staat Israël. In Panter in de kelder van Amos Oz is een joods jongetje nog op straat tijdens de avondklok en wordt hij staande gehouden door een Britse politieagent.
ZEVEN
Op een dag, kort voordat het donker werd, aan het begin van de grote vakantie, was ik er tegen de avond alleen op uitgegaan om in de grotten achter de wijk Sanhedria schuilplaatsen te zoeken en te markeren. Bij mijn onderzoek ontdekte ik dat er van een van de grotten een zijgangetje aftakte, dat bijna helemaal afgesloten was door een hoop stenen en aarde. Toen ik er oppervlakkig in groef, vond ik al vier hulzen van geweerkogels, en ik besloot dat het mijn plicht was door te gaan met graven. Toen de duisternis viel en er
diep uit de grot een kilte naar me opsteeg als de aanraking van de vingers van een dode, ging ik weg. En toen bleek het al helemaal donker te zijn. De avondklok had de straten leeggemaakt. Mijn verschrikte hart begon in mijn borst tekeer te gaan alsof het zo snel mogelijk een holletje achter zich wilde graven om zich daarin te verstoppen.
Ik besloot naar huis te sluipen via de route van de achtertuintjes: sinds het begin van de lente had de Organisatie VOS een netwerk van doorgangen tussen de tuinen gebaand. Volgens een richtlijn die ik van Ben-Choer gekregen had en die ik na een gedetailleerde uitwerking bij wijze van bevel had overgedragen aan Tsjita Reznik, had Tsjita paden aangelegd van houten planken, stenen, kisten en touwen, om doorgangen te maken tussen punten van vitaal belang. Zo konden we omheiningen passeren en aanvals- en ontsnappingsroutes creëren in het struikgewas van de achtertuintjes en -plaatsjes.
Dichtbij klonk plotseling één schot. Een echt schot: scherp. Angstaanjagend. Verscheurend.
Door angstzweet smolt mijn bloes aan mijn huid vast. En als een trommel van wildemannen weerklonk het kloppen van het bloed in mijn hoofd, in mijn hals. Hijgend en dodelijk verschrikt begon ik te rennen als een voorovergebogen aap, ik doorkruiste tuinen en struiken, schramde mijn knieën, stootte mijn schouder tegen een stenen muur, bleef met de omslag van mijn broek haken achter de spijl van een hek, maar bleef niet stilstaan om hem los te maken: als een hagedis die zijn staart achterlaat, trok ik mezelf los, waarbij ik in de klauwen van het hek een stuk stof en een flintertje gescheurde huid achterliet.
Toen ik aanstormde uit de richting van de achtertrap van het postkantoor, waarvan de duistere ramen betralied waren, en op het punt stond met een schuine sprong de Zefanjastraat over te steken, werden mijn ogen plotseling getroffen door een verblindende lichtbundel, en op hetzelfde moment trof iets zachts en vochtigs, iets kouds, een soort kikkeraanraking, mijn rug, betastte me boven aan mijn bloes en kroop omhoog in mijn haar. Ik versteende. Als een konijn in de fractie van een seconde waarin de klauwen van het roofdier hem vastgrijpen. De hand die mijn haren vastgreep, was niet zwaar maar breed, week, een weekdierhand.
Net als de stem achter de verblindende lichtbundel van de zaklamp: niet het gewone Britse wolvengeblaf, maar één vloeibare, papperige lettergreep: ‘Halt!’ En meteen daarna, in schoolmeesters-Hebreeuws maar met een rond Engels accent: ‘Waarheen gaat gij?’
Het was een logge, wat slappe Britse agent. Op elk van zijn schouders glinsterde een metalen plaatje met zijn identificatienummer. Zijn pet was opzij gezakt. Hij en ik hijgden als bezetenen van het rennen; het leek alsof we kreetjes slaakten. Zijn gezicht was net als het mijne volkomen bezweet. Hij droeg een korte kakibroek die tot aan zijn knieën reikte en kakikousen die eveneens, van onderaf, tot aan zijn knieën kwamen. Tussen kaki en kaki lichtten zijn knieën wit op in het donker, ze zagen er mollig en zacht uit.
‘Please sir,’ zei ik in de taal van de vijand, ‘please kindly sir, let me go home.’ (‘Vriendelijk alstublieft meneer, laat me naar huis gaan.’)
Daarop antwoordde hij mij weer in het Hebreeuws. Zij het in een Hebreeuws dat niet van ons was. Hij zei: ‘Opdat de jongeling niet verdwale in de duisternis.’
Toen zei hij dat hij me tot aan de huisdeur zou brengen, en dat ik hem de weg moest wijzen.
Eigenlijk was het verboden om dat te doen, omdat de richtlijn was om al hun bevelen te negeren en daarmee
zand te strooien in de raderen van het repressieve bewind. Maar wat had ik voor keus? Zijn hand lag op mijn schouder. Tot die avond had ik nog nooit van mijn leven een Engelsman aangeraakt en had geen Engelsman mij ooit aangeraakt. In de kranten had ik veel gelezen over de Britse hand, zoals bijvoorbeeld: ‘Trekt uw handen af van de overlevenden van de jodenvervolging.’ ‘Hak de kwaadaardige hand af die zich uitstrekt naar onze laatste hoop.’ En ook: ‘Vervloekt is de hand die de hand grijpt van onze onderdrukker.’ En dan had je nog: ‘Een reuzenhand kwaadaardig en zeker, een schertsende hand doet alles teniet,’ uit het gedicht van de dichteres Rachel.
En nu bleek de hand die op mijn schouder rustte niet boosaardig en zeker, maar juist het tegendeel, wattig. Ik
voelde schaamte, alsof ik door een meisje werd aangeraakt. (Ik was destijds de mening toegedaan dat wanneer een meisje een jongen aanraakte, de jongen in zijn eer werd aangetast. Als daarentegen een jongen een meisje aanraakte, beschouwde ik dat als een heldendaad die misschien alleen maar in een droom kon voorkomen. Of in de film. En als het in een droom gebeurde, kon je je dat maar beter niet herinneren.) Ik wilde de Brit vertellen dat hij mijn nek moest loslaten, maar ik wist niet hoe. En ik wilde het ook niet echt, want de straat was leeg en kwaadaardig, de huizen stonden er duister bij, met gesloten luiken, als gezonken
schepen. De zwarte lucht was geladen met iets ondoordringbaars, iets wat snode plannen fluisterde. De dikke Engelse agent verlichtte de weg met zijn zaklamp en het leek net alsof de lichtbundel die de weg baande op de stoep voor onze voeten, ons een beetje beschermde voor het kwaad dat zich uitstrekte over de lege stad. Hij zei: ‘Zie, ik ben mijnheer Stephen Dunlop. Een Engelse man ben ik die zal geven al het goed van zijn huis in de taal der profeten en wiens hart in gevangenschap is van het uitverkoren volk.’
‘Thank you kindly, sir,’ zei ik zoals ik geleerd had met Engelse les, en meteen schaamde ik me daarover en ik was blij dat niemand erachter zou komen. En ik schaamde me ook een beetje omdat ik er niet aan gedacht had dat je de eerste klank van ‘Thank you’ zo moest uitspreken dat het puntje van je tong tussen je tanden door gluurde, zodat het die speciale Engelse klank tussen t en s opleverde. Tot mijn schande had ik ‘thank’ uitgesproken zoals je ‘tank’ zei.
‘Mijn huis is in de stad Canterbury, mijn hart in de heilige stad en weldra zullen mijn dagen in Jeruzalem ten einde spoeden en zal ik een hoofd opwerpen en wederkeren naar mijn land gelijk ik gekomen ben.’
Tegen mijn geweten, tegen mijn principes, tegen mijn beste weten in, kreeg ik plotseling een beetje sympathie voor hem. (Moest je zo’n Britse agent, die ons steunde ondanks het feit dat dat tegen de bevelen van hun koning inging, nu beschouwen als een verrader?) In drie gedichten die ik geschreven had over mijn held koning David en die ik alleen aan Jardena had laten zien, had ik er ook voor gekozen verheven woorden te gebruiken. Eigenlijk had hij groot geluk, deze brigadier, dat hij ’s avonds op straat mij had aangetroffen en niet Ben-Choer of Tsjita: bij hen had zijn bloemrijke Hebreeuws alleen maar spot opgewekt. Maar toch fluisterde een nuchtere innerlijke stem mij in: je kunt maar beter een beetje voor hen op je hoede zijn. Wees
geen lichtgelovige dwaas. Hebben we niet al bij meneer Zeroebavel Gichon geleerd: ‘Zij voeren een hoog woord en zeven gruwelen zijn in hun hart.’ En ook: ‘vol bedrukking en bedrog’, en natuurlijk: ‘Hun handen zijn vol bloed,’ en: ‘Ze doen de daden van Zimri en ontvangen het loon van Pinchas.’ En dan was er papa’s vaste uitdrukking, de uitdrukking van de pamfletten die papa in het Engels voor de Ondergrondse schreef: ‘het perfide Albion’.
Ik schaam me dit op te schrijven, maar ik zal het toch niet verhullen: ik had gemakkelijk kunnen ontsnappen. Ik had me met een sprong kunnen bevrijden en kunnen verdwijnen in een van de tuintjes. De agent was log, verstrooid, hij leek wel een beetje op mijn leraar, meneer Gichon: warrig maar met goede bedoelingen. Zelfs op de flauwe helling van de Zefanjastraat hijgde en piepte hij. (Later hoorde ik dat hij aan astma leed.) En niet alleen dat ik had kunnen ontsnappen: als ik echt een panter in de kelder was geweest, dan had ik zonder enig probleem zijn pistool kunnen afpakken, dat niet op de juiste plaats, op zijn heup, hing, maar langs zijn riem naar zijn zitvlak was gegleden, waar het heen en weer schommelde en de brigadier een tikje gaf bij elke stap die hij deed, als een deur die niet goed dichtzit. Het was duidelijk mijn plicht het pistool af te pakken en ervandoor te gaan. Of het op hem te richten, precies op de plek in het midden, tussen de ogen (ik had de indruk dat hij ook bijziend was) en hem in het Engels toe te schreeuwen: ‘Hands up!’ of beter nog: ‘Don’t move!’ (Gary Cooper, Clark Gable, Humphrey Bogart. Stuk voor stuk zouden ze moeiteloos in hun eentje vijftig vijanden van dons zoals deze brigadier kunnen verslaan.) Maar in plaats van hem te overmeesteren en voor ons volk een pistool te veroveren dat kostbaarder was dan goud, moest ik bekennen dat ik
het plotseling een beetje jammer vond dat de weg naar huis niet wat langer was. En tegelijkertijd voelde ik dat het een schande was om dat gevoel te hebben en dat ik me moest schamen voor dit gevoel. En ik schaamde me ook echt.De brigadier zei met zijn sponzige accent: ‘In het boek van de profeet Samuël staat geschreven: “en het jongsken was zeer jong”. Vrees toch geen kwaad. Een vreemdeling die Israël liefheeft ben ik.’
Ik dacht na over deze woorden. Ik kwam tot de conclusie dat het mijn plicht was hem ronduit de simpele waarheid te zeggen, namens mijzelf en namens het volk. En zo zei ik: ‘Don’t angry on me please sir. We are enimies until you give back our land.’ (‘Wij zijn vijanden totdat jullie ons land teruggeven.’)
En als hij mij zou arresteren vanwege deze gewaagde woorden? Dat geeft niets, dacht ik. Ze zullen ons geen angst aanjagen in hun gevangenissen en aan hun galgen en op hun schavotten. In mezelf herhaalde ik de regels die Ben-Choer Tikoetsjinski ons geleerd had in de vergadering van de generale staf: vier methoden om een verhoor met marteling te doorstaan zonder door te slaan.
In het donker voelde ik hoe de glimlach van brigadier Dunlop mijn gezicht betastte, als de likkende tong van een logge, goedgehumeurde hond: ‘Spoedig zullen alle inwoners van Jeruzalem rust kennen. Er zal vrede zijn binnen haar muur, rust in haar burchten. En er zal geen vijand zijn en niemand die u opschrikt binnen de poorten van deze stad. Volgens de Engelse uitspraak, jonge man, zegt men enemies en niet enimies. Zijt gij willig dat wij weder elkanders aangezicht zien en tezamen de een den ander zijn taal leren? En wat is uw naam, jonge man?’
Bliksemsnel, koel en helder, overwoog ik mijn situatie van alle kanten. Van papa had ik geleerd dat een verstandig man in een moment van beproeving alle gegevens die hem ter beschikking stonden, diende te rangschikken in een allesomvattend schema, logisch onderscheid moest maken tussen het mogelijke en het noodzakelijke, altijd kalm de wegen die voor hem openlagen met elkaar moest vergelijken, en pas dan zou hij het kleinste van alle kwaden kunnen kiezen. (Papa gebruikte vaak de woorden ‘beslist’, ‘overduidelijk’,
‘logisch’, en ook ‘oprecht’.) Toen herinnerde ik me de nacht van het van boord halen van de illegale immigranten: hoe de helden van de Ondergrondse de overlevenden van de jodenvervolging op hun rug van het schip gehaald hadden dat met zijn voorsteven tot aan het strand in het lage water stak. Hoe ze op het strand omsingeld waren door een voltallige Britse brigade. Hoe de helden van de Ondergrondse hun identiteitsbewijzen hadden vernietigd en zich onder de immigranten hadden gemengd, opdat de
Brit niet wist wie een inwoner van het land was en wie uitgewezen diende te worden als illegale immigrant. Hoe de Engelsen iedereen hadden omgeven met rollen prikkeldraad en ieder afzonderlijk hadden ondervraagd: hoe hij heette, wat zijn adres was, zijn beroep, en op alle vragen van de ondervragers hadden ze allemaal, immigranten en strijders van de Ondergrondse, hetzelfde trotse antwoord gegeven: ‘Ik ben een jood uit het land Israël.’
Ter plekke besloot ik dat ook ik hun mijn naam niet zou onthullen. Zelfs niet tijdens een verhoor met marteling. Tegelijkertijd verkoos ik, uit tactische overwegingen, in dit stadium te doen alsof ik zijn vraag niet had begrepen. De brigadier vroeg nogmaals timide: ‘Indien gij willig zijt, zullen wij van tijd tot tijd tezamen zijn in café Orient Palace, in mijn vrije uren ben ik daar, uit uw mond zal ik Hebreeuws leren en ik zal u dat vergelden met een Engelse les. De naam is mijnheer Stephen Dunlop. En gij, mijn jonge man?’
‘Ik ben Profi.’ En meteen voegde ik er fluisterend aan toe: ‘Een jood uit het land Israël.’
Wat kon het me schelen? Prof was maar een bijnaam. In de film De donderslag met Olivia de Havilland en Humphrey Bogart werd Humphrey Bogart krijgsgevangen gemaakt door de vijand. Gewond, haveloos, ongeschoren, een straaltje bloed uit zijn mondhoek, stond hij voor zijn ondervragers met een flauwe glimlach, een milde en tegelijk spottende glimlach. Zijn koele beleefdheid drukte een subtiele minachting uit die zijn laaghartige gevangennemers niet bevatten en niet zouden kunnen bevatten.
Ook brigadier Dunlop bevatte misschien niet waarom ik ‘een jood uit het land Israël’ zei in plaats van hem te vertellen hoe ik heette. Maar hij ging er niet over in discussie. Zijn zachte hand ging even van mijn rug naar mijn nek, gaf me twee zachte klopjes, en rustte vervolgens weer op mijn schouder. Heel soms legde papa een hand op mijn schouder. Bij papa wilde dat zeggen: denk nog eens na, overdenk het nog eens logisch, inderdaad, en wees zo goed van gedachten te veranderen. Terwijl de hand van brigadier Dunlop mij, zo ongeveer, zei dat je in zo’n duisternis toch maar beter met zijn tweeën kon zijn, ook al was je dan twee vijanden.
Papa zei over de Britten: ‘Arrogante bezetters, die zich overal gedragen alsof ze heer en meester over de wereld zijn.’ Mama zei een keer: ‘’t Zijn toch eigenlijk nog maar jongens, die zwelgen in bier en heimwee. Ze hongeren naar een vrouw en naar vrijheid.’ (Ik wist half en half wat het betekende om te hongeren naar een vrouw. Ik vond dat geen enkele reden om medelijden met hen te hebben of hen te vergeven. En zeker ook geen reden om de vrouwen te vergeven. Integendeel.)
Onder de lantaren op de hoek van de Zefanjastraat en de Amosstraat stonden we stil omdat de agent geen lucht meer had. Hij kwam weer op adem met zijn politiepet boven zijn gezicht dat glinsterde van het zweet. Plotseling zette hij de pet op mijn hoofd, grinnikte en zette hem weer op zijn eigen hoofd. Even leek hij op een rubber poppetje dat zowel in de breedte als in de dikte was opgeblazen. Het woord ‘bezetter’ paste helemaal niet bij hem. En toch vergat ik niet dat het volstrekt verboden was geen bezetter in hem te zien.
Hij zei: ‘Ik was wat verkort in mijn adem.’
Meteen zag ik mijn kans schoon om hem zijn verbetering van mijn enimies in enemies betaald te zetten. Ik zei in het Hebreeuws: ‘U was kortademig, meneer. Je zegt niet: “ik was verkort in mijn adem.”’
Hij haalde zijn hand van mijn schouder, trok een geruite zakdoek te voorschijn en veegde het zweet van zijn voorhoofd. Dat was precies het moment om te ontsnappen. Of om zijn pistool af te pakken. Waarom bleef ik daar zo sullig staan, in de lege, stille avond, op de hoek van de Zefanjastraat en de Amosstraat, en bleef ik op hem wachten, alsof ik een of andere verstrooide oom had op wie ik moest passen om te zorgen dat hij de weg niet kwijt zou raken? Waarom had ik op dat moment, toen de brigadier ‘wat verkort in zijn adem’ was, wel weg willen rennen om een glas water voor hem te halen? Als verraad te herkennen is aan een gevoel van verzuring van de geest en verontreiniging van de tanden, zoals wanneer je op de schil van een citroen kauwt,
of op zeep, zoals een krijtje dat krast op het bord, dan was ik op dat moment misschien al een beetje een verrader. Al valt niet te ontkennen dat er ook een soort heimelijke zoetheid aan te pas kwam. Nu ik dit verhaal opschrijf, en er al meer dan vijfenveertig jaar verstreken is, en de Hebreeuwse staat bestaat en keer op keer zijn vijanden heeft verslagen, voel ik nog steeds de behoefte om dat moment over te slaan.
En aan de andere kant: verlangen.
Ik heb hier en elders al geschreven dat alles minstens twee kanten heeft (behalve de schaduw). Ik herinner me met verwondering: op dat zonderlinge moment waren we omgeven door een diepe duisternis, een eilandje van uitgeknepen licht trilde onder de zaklamp in de handen van de agent, en er was een angstaanjagende leegte en een heleboel onrustige schaduwen. Maar brigadier Dunlop en ik waren geen schaduw. En ook mijn niet-ontsnappen was niet-ontsnappen en geen schaduw. Net als het niet-stelen
van het pistool. Op dat moment rijpte er een beslissing, alsof er een belletje in mij rinkelde:
Juist wel.
Beslist.
En op moedige wijze.
Ik zou zijn voorstel aannemen.
Ik zou met hem afspreken in Orient Palace en zo, onder de dekmantel van Hebreeuwse en Engelse privéles, zou ik hem op sluwe wijze vitale geheime details ontfutselen over voorbereidingen van de bezettingstroepen en over de snode plannen van het bewind van de onderdrukker. Op die manier zou ik de Ondergrondse duizendmaal meer nut bewijzen dan door te ontsnappen en zelfs dan door een pistool te stelen. Van nu af was ik een spion. Een mol. Een geheim agent vermomd als een jongen die geïnteresseerd was in de Engelse taal. Vanaf dit moment zou ik een schaker zijn.
Uit: Amos Oz, Panter in de kelder. Uit het Hebreeuws vertaald door Hilde Pach. De Bezige Bij, Amsterdam 2016 (eerste druk: J.M. Meulenhoff, Amsterdam 1998)