45
Onder het avondeten legde papa mij uit dat in de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties, die op 29 november bijeen zou komen in Lake Success bij New York, minimaal een tweederde meerderheid vereist was voor het aannemen van het voorstel van de meerderheid van de UNSCOP-leden om in het Britse mandaatgebied twee onafhankelijke staten te stichten, een Joodse en een Arabische. De landen van het islamitische blok, samen met de Britse regering, zouden er alles aan doen wat in hun macht lag om de totstandkoming van zo’n meerderheid te voorkomen. Zij wilden dat het hele land een Arabische staat zou worden onder Britse bescherming, precies zoals andere Arabische landen, zoals Egypte, Trans-Jordanië en Irak, in feite Britse bescherming genoten. Daarentegen deed president Truman, tegen de zin van zijn eigen State Department, zijn best om het delingsplan aangenomen te krijgen.
Stalins Sovjetunie had zich verrassenderwijs aangesloten bij de Verenigde Staten en steunde eveneens de oprichting van een staat voor de Joden naast een staat voor de Arabieren in Palestina: mogelijk voorzag Stalin dat het delingsplan zou leiden tot een langdurig en bloedig conflict in het Midden-Oosten, waardoor de Sovjet-Unie voet aan de grond zou kunnen krijgen in de Britse invloedssferen in het Midden-Oosten, dicht bij de olievelden en het Suezkanaal. Kronkelige berekeningen van de supermachten vielen toevallig samen en kruisten blijkbaar religieuze ambities: het Vaticaan hoopte doorslaggevende invloed te verwerven in Jeruzalem, dat volgens het delingsplan onder internationaal bestuur zou vallen. Dat wil zeggen: noch islamitisch noch joods. Emotionele en morele overwegingen raakten vervlochten met egoïstische en cynische overwegingen: een aantal Europese landen zocht een manier om het Joodse volk enige compensatie te bieden voor het verlies van eenderde van zijn zonen en dochters door de Duitse moordenaarshanden en voor generaties van vervolgingen. Tegelijkertijd voelden deze zelfde welmenende landen zich niets te goed om de vloedgolf van honderdduizenden beklagenswaardige ontheemde Oost-Europese Joden die het aan alles ontbrak en die sinds de Duitse nederlaag wegteerden in vluchtelingenkampen her en der in Europa, zo ver mogelijk weg te sluizen van hun grondgebied en van Europa in het algemeen.
Tot op het eigenlijke moment van de stemming was het moeilijk om de uitslag te voorspellen. Druk en verleidingen, dreigementen en intriges en zelfs omkoping werden toegepast om de stemmen van een paar republiekjes in Latijns-Amerika en het Verre Oosten om te buigen naar de ene of de andere kant. De regering van Chili, die van plan was geweest het delingsplan te steunen, zwichtte voor Arabische druk en droeg haar vertegenwoordiger in de vn op tegen te stemmen. Haïti maakte bekend tegen te zullen stemmen. De Griekse delegatie neigde ertoe zich van stemming te onthouden, maar ook zij besloot op het laatste moment zich aan te sluiten bij het standpunt van de Arabieren. De afgevaardigde van de Filippijnen weigerde zich ergens op vast te leggen. Paraguay aarzelde, en zijn vertegenwoordiger in de vn, dr. César Acosta, klaagde dat hij geen duidelijke instructies had ontvangen van zijn regering. In Siam had een staatsgreep plaatsgevonden, en de nieuwe regering had de delegatie in de vn van haar functie ontheven en nog geen nieuwe vertegenwoordiging benoemd. Liberia beloofde daarentegen het voorstel te steunen. Haïti veranderde van mening, onder invloed van de Amerikanen, en besloot voor te stemmen.* Intussen wist men bij ons in de Amosstraat, in de kruidenierszaak van Auster of in de kantoorboekhandel en krantenwinkel van meneer Caleko, te vertellen van een aantrekkelijke Arabische diplomaat die het hart gewonnen had van de vertegenwoordigster van een klein land en erin geslaagd was haar ervan te overtuigen tegen het delingsplan te stemmen, ook al had haar regering de Joden beloofd hen te steunen. ‘Maar onmiddellijk,’ vertelde meneer Kolodny, de eigenaar van drukkerij Kolodny, vrolijk, ‘onmiddellijk hebben ze er een slimme Jood op afgestuurd om alles aan de man van de verliefde diplomate te vertellen, en hebben ze er een slim Joods meisje op afgestuurd om alles aan de vrouw van de diplomatieke Don Juan te vertellen, en als dat allemaal niet helpt, dan hebben ze ook nog…’ (en toen ging het gesprek verder in het Jiddisj, zodat ik het niet zou kunnen verstaan).
*
Op zaterdag, werd er bij ons gezegd, op zaterdagochtend kwamen alle leden van de Algemene Vergadering bijeen in een plaats die Lake Success heette en daar zouden ze ons lot bepalen: ‘Wie blijft leven en wie gaat te gronde!’ zei meneer Abramski. En mevrouw Tosia Krochmal bracht uit de poppenkliniek van haar man een verlengsnoer mee van de elektrische naaimachine, zodat de Lembergs hun zware zwarte radiotoestel naar buiten konden slepen en op de verandatafel zetten (het was de enige radio in de hele Amosstraat, zoniet in heel Kerem Avraham). Daar, op de veranda van de familie Lemberg, zouden ze de radio op volle sterkte aanzetten, en wij zouden ons allemaal als één man verzamelen bij de Lembergs, in de tuin, op straat, en op het balkon boven hen en op de balkons aan de overkant, en op de stoep voor de tuin, en zo zou de hele straat de rechtstreekse uitzending kunnen volgen, en vernemen hoe ons vonnis zou luiden en wat de toekomst voor ons in petto had (‘als er tenminste nog een toekomst is na deze zaterdag’).
‘“Lake Success”’, zei papa, ‘betekent “Succesmeer”. Dat wil zeggen, het omgekeerde van de zee van tranen die bij Bialik het lot van ons volk symboliseert. Zijne hoogheid’, voegde hij eraan toe, ‘mag ditmaal beslist ook deelgenoot zijn van de gebeurtenis, in het kader van zijn nieuwe positie van toegewijd krantenlezer en zijn functie als politiek en militair commentator.’
Mama zei: ‘Maar wel met een trui aan. Het is al koud.’
Maar op zaterdagochtend bleek dat de beslissende bijeenkomst die ’s middags in Lake Success van start zou gaan, bij ons pas zaterdagavond zou beginnen, vanwege het tijdverschil tussen New York en Jeruzalem, of misschien omdat Jeruzalem zo’n afgelegen plaats was, aan de andere kant van de donkere bergen, ver van de grote wereld, waardoor ons van alles wat er in de grote wereld gebeurde slechts een verre, zwakke echo bereikte, en altijd met grote vertraging. De stemming, zo rekenden ze uit, zou pas plaatsvinden als het in Jeruzalem al heel laat was, bijna middernacht, als dit kind allang in bed hoorde te liggen, want morgen moesten we weer vroeg opstaan om naar school te gaan.
Tussen papa en mama werden enkele snelle zinnen uitgewisseld, een korte onderhandeling in sjtsjepzjeens Pools of janichatsjoevisch Russisch, aan het eind waarvan mama zei: ‘Misschien kun je vanavond toch beter gaan slapen net als anders, wij zitten samen in de tuin bij het hek om de uitzending op de veranda van de familie Lemberg te horen, en als de uitslag goed is, maken we je wakker om het je te vertellen, ook al is het midden in de nacht. Dat beloven we.’
*
Na middernacht, tegen het eind van de stemming, werd ik wakker. Mijn bed stond onder het raam dat uitkeek op de straat, en ik hoefde me alleen maar op te richten, op mijn knieën te gaan zitten en door de spleetjes van het luik te kijken. Ik huiverde:
Als in een enge droom stonden massa’s schimmen stilletjes en roerloos samengedromd bij het gelige licht van de straatlantaarn, in onze tuin, in de tuinen van de buren, op de stoepen, op de weg, als een reusachtige vergadering van sprakeloze geesten in het bleke licht, op alle balkons, honderden mannen en vrouwen die geen geluid uitbrachten, buren en kennissen en vreemden, sommigen in nachtkleding en anderen met een jasje en een stropdas, hier en daar zag ik mannen met hoeden of petten, vrouwen zonder hoofdbedekking en vrouwen in ochtendjassen en met hoofddoeken om, sommigen droegen slaperige kinderen op hun schouders, hier en daar aan de rand van de menigte zag ik een oude vrouw op een krukje zitten of een heel oude man die gezeten op zijn stoel de straat op werd gedragen.
De hele menigte leek wel versteend in de angstaanjagende nachtelijke stilte. Alsof het geen echte mensen waren maar honderden donkere silhouetten die geschilderd waren op het doek van de flakkerende duisternis. Alsof ze allemaal staande gestorven waren. Geen woord, geen kuchje, geen voetstap. Geen mug zoemde er. Alleen de diepe, rauwe stem van de Amerikaanse commentator schalde door de radio die op volle sterkte stond en de nachtelijke lucht in trilling bracht, of misschien was het de stem van de Braziliaanse Oswaldo Aranha, de voorzitter van de vergadering. Achter elkaar las hij de namen op van de laatste landen van de lijst, volgens het Engelse alfabet, en meteen herhaalde hij luidkeels in de microfoon het antwoord van hun vertegenwoordigers. ‘United Kingdom: abstains. Union of Socialist Soviet Republics: yes. United States: yes. Uruguay: ja. Venezuela: ja. Jemen: tegen. Joegoslavië: onthouding.’
Daarna zweeg de stem opeens. En plotseling daalde er een buitenaardse stilte neer en bevroor het hele schouwspel, een doodsbange, onheilspellende stilte, een stilte van massa’s mensen die hun adem inhouden, zoals ik verder nooit in mijn leven heb gehoord, niet voor die nacht en niet erna.
Totdat de zware, wat hese stem terugkwam, de lucht deed trillen door de radio en ruw en droog, maar zwanger van vreugde concludeerde: ‘Drieëndertig voor. Dertien tegen. Tien onthoudingen en één land afwezig bij de stemming. De resolutie is aangenomen.’
Toen werd zijn stem verzwolgen door het gebrul dat uit de radio schalde, dat overvloeide van de balkons die wild van vreugde waren in de zaal in Lake Success, en na nog een paar seconden van verbijstering, van lippen die van elkaar gingen alsof ze dorst hadden en van wijd opengesperde ogen, brulde plotseling ook onze afgelegen straat aan de rand van Kerem Avraham in het noorden van Jeruzalem het uit in één angstwekkende schreeuw, die de duisternis verscheurde en de huizen en de bomen, die zichzelf doorboorde, geen schreeuw van vreugde, hij leek in niets op het gebrul van de massa’s op de sportvelden of het opgewonden gekrijs van oproerkraaiers, misschien meer op een kreet van afgrijzen en verbijstering, een onheilspellende kreet, een kreet die de aarde deed trillen, die je bloed deed stollen, alsof alle doden die al gestorven waren en alle doden die nog zouden vallen opeens een luikje hadden gekregen om te schreeuwen, een luikje dat bijna meteen weer dichtging, en meteen daarna werd de angstkreet vervangen door een massaal vreugdegebrul en een mengelmoes van schorre kreten en Am Jisraël chai – ‘Het volk Israël leeft’ – en iemand probeerde vergeefs het volkslied aan te heffen en er klonk gegil van vrouwen en handgeklap en ‘Hier in het land dat onze vaderen beminden’, en de hele menigte begon langzaam om zichzelf heen te bewegen alsof ze werd rondgedraaid in een reusachtige betonmolen en er was geen sprake meer van wel of niet mogen en ik sprong in mijn broek maar bekommerde me niet om een bloes of een trui en schoot met één sprong onze voordeur uit en de handen van een buurman of een vreemde tilden me op zodat ik niet vertrapt zou worden en gaven me door, ik ging van hand tot hand tot hand, totdat ik landde op de schouders van mijn vader bij ons tuinpoortje. Mijn vader en moeder stonden daar met hun armen dicht om elkaar heen geslagen als twee verdwaalde kinderen in het bos, zoals ik hen nooit gezien had, niet voor die nacht en niet daarna, en ik zat even midden tussen hun omhelzing en een moment later zat ik weer op papa’s schouders, en hij, mijn zeer intellectuele, beschaafde vader, stond daar te schreeuwen zo hard als hij kon, geen woorden, geen woordspelletjes, geen zionistische leuzen en geen vreugdekreten, maar één lange, naakte schreeuw, als van voordat de woorden waren uitgevonden.
Maar anderen waren al aan het zingen, de hele menigte zong, ‘Geloof me, de dag zal komen’, of ‘Hier in het land dat onze vaderen beminden’, of ‘Zion, mijn wonder’, of ‘In de bergen heeft ons licht geschenen’, of ‘Van Metoela tot de Negev’, maar mijn vader, die niet kon zingen en misschien de woorden van die liedjes ook niet kende, mijn vader zweeg niet, maar liet uit alle macht zijn lange schreeuw horen tot zover als zijn longinhoud reikte: Aaaahhh, en toen hij geen lucht meer had, haalde hij diep adem, als een drenkeling, en ging door met schreeuwen, deze man die een beroemd professor wilde worden en dat ook verdiende, en nu was hij een en al aaahhhh. En ik zag verbaasd hoe mama’s hand over zijn bezwete hoofd streek en over zijn nek, en meteen daarna voelde ik haar hand ook op mijn hoofd, ook op mijn rug, want misschien was ik papa ongemerkt gaan helpen met schreeuwen, en mijn moeders hand bleef ons allebei maar strelen, misschien om ons te kalmeren, en misschien ook niet, misschien wilde ze ons helemaal niet kalmeren, misschien deed ze haar uiterste best om te delen in onze schreeuw, om mee te doen met hem en met mij en met de hele straat en met de hele buurt en met de hele stad en met het hele land, probeerde ook mijn droevige moeder ditmaal mee te doen. (Nee, beslist niet de hele stad, maar alleen de Joodse wijken, want Sjaich Djarraah en Katamon en Baka en Talbiëh moeten ons gehoord hebben die nacht en hadden zich gehuld in een stilte die misschien erg leek op de doodsbenauwde stilte die over alle Joodse wijken had gehangen voordat de uitslag van de stemming was bekendgemaakt. In het huis van Silwani in Sjaich Djarraah en in het huis van Aisja’s ouders in Talbiëh en in het huis van de man uit de dameskledingwinkel, de geliefde Gepetto-man met de zware traanzakken en de barmhartige ogen, daar waren ze niet blij die nacht. Ze hoorden het gejuich uit de Joodse straten, misschien stonden ze voor hun raam te kijken naar het weinige vreugdevuurwerk dat het duister van de hemel versplinterde, klemden ze hun lippen opeen en deden er het zwijgen toe. Zelfs de papegaaien zwegen. En de fontein in de vijver in de tuin. Ook al kon noch Katamon noch Talbiëh noch Baka weten dat ze over vijf maanden leeg, ongeschonden, in handen van de Joden zouden vallen en dat zich in alle gewelfde huizen van roze steen en in de villa’s, rijk aan kroonlijsten en bogen, nieuwe mensen zouden vestigen.)
*
En toen werd er in de Amosstraat en in heel Kerem Avraham en in alle Joodse wijken gedanst en er waren tranen, en er verschenen vlaggen, en leuzen, geschreven op lappen stof, en auto’s toeterden zo hard als ze konden, en ‘Wijs met de strijdvaan naar Zion’, en ‘Hier in het land dat onze vaderen beminden’, en uit alle synagogen schalde het geluid van de ramshoorn, en er werden torarollen naar buiten gebracht uit de heilige arken en meegesleept naar de kringen van de dansers, en ‘God zal Galilea bouwen’, en ‘Aanschouwt, merkt op en ziet / hoe groot is deze dag’, en nog later, in de kleine uurtjes van de nacht, ging plotseling de kruidenierswinkel van meneer Auster open, en alle kiosken in de Tsefanjastraat en in de Geoelastraat en in de Chancellor-, de Jaffa- en de King-Georgestraat, en de bars in de hele stad, en totdat het licht werd, werd er gratis vruchtensap uitgedeeld en snoep en koek en zelfs sterke drank, en de flessen sap en bier en wijn gingen van hand tot hand en van mond tot mond, en vreemden omhelsden elkaar in de straten en kusten elkaar, in tranen, en verblufte Engelse politieagenten werden ook meegetrokken in de danskringen en werden mild gestemd met blikjes bier en met likeur, en opgewonden feestvierders klommen op de pantserwagens van het Britse leger en zwaaiden met vlaggen van de staat die nog niet bestond, maar vannacht was daar, in Lake Success, besloten dat hij gesticht mocht worden. En hij zou over honderdzevenenzestig dagen en nachten gesticht worden, op vrijdag 14 mei 1948, maar een op de honderd leden van de Joodse bevolking, een van elke honderd mannen, vrouwen, bejaarden, kinderen en baby’s, een van elke honderd dansers en feestvierders die dronken en huilden van vreugde, een volle procent van het vrolijke volk dat was uitgestroomd over de straten die nacht, zou sterven in de oorlog die de Arabieren begonnen, minder dan zeven uur na het besluit van de Algemene Vergadering in Lake Success. En na het vertrek van het Britse leger zouden ze geholpen worden door de troepen van de Arabische Liga, colonnes infanterie en pantserbrigades en artillerie en gevechtsvliegtuigen en bommenwerpers; uit het zuiden en het oosten en het noorden zouden de invasielegers van vijf Arabische staten het land binnenvallen met de bedoeling een eind te maken aan de nieuwe staat binnen een of twee dagen nadat hij uitgeroepen was.
Maar mijn vader zei tegen me, toen we daar rondzwierven, in de nacht van de negenentwintigste november 1947, terwijl ik op zijn schouders reed, tussen de kringen van dansende en feestvierende mensen, niet alsof hij mij iets verzocht, maar alsof hij iets wist en dat stevig vastspijkerde: ‘Kijk maar, mijn jongen, kijk maar heel goed om je heen, zoon, neem het allemaal zorgvuldig in je op, want deze nacht zul je tot je laatste levensdag nooit meer vergeten, jongen, en over deze nacht zul je je kinderen, je kleinkinderen en je achterkleinkinderen nog vertellen, ook als wij er allang niet meer zijn.’
*
En tegen de ochtend, op een tijd waarop het een kind nog nooit toegestaan was geweest om niet allang diep in slaap te zijn, misschien om drie of vier uur, kroop ik met mijn kleren aan in het donker onder de deken. En even later tilde papa’s hand mijn deken op in het donker, niet om boos op me te worden dat ik met mijn gewone kleren aan in bed lag, maar om naast me te komen liggen, hij ook in zijn gewone kleren, die doordrenkt waren van het zweet van het gedrang van de menigte, net als mijn kleren (terwijl we een ijzeren wet hadden: je mocht nooit, maar dan ook nooit met je kleren aan tussen de lakens gaan liggen). Mijn vader lag zo een paar minuten naast me en zweeg, hoewel hij in het algemeen elke stilte haatte en die zo snel mogelijk verdreef. Maar ditmaal raakte hij de stilte die tussen ons heerste helemaal niet aan, hij nam er deel aan en alleen zijn hand streelde zachtjes mijn hoofd. Alsof mijn vader in het donker in mijn moeder veranderd was.
Daarna vertelde hij mij fluisterend, zonder me ook maar eenmaal zijne hoogheid of edelachtbare te noemen, wat straatjongens in Odessa hem en zijn broer David hadden aangedaan en wat niet-Joodse jongens op het Poolse gymnasium in Wilna hem hadden aangedaan, en ook de meisjes hadden meegedaan, en de volgende dag, toen zijn vader, opa Alexander, naar school was gekomen om zijn beklag te doen, hadden de pestkoppen niet alleen zijn gescheurde broek niet teruggegeven, maar hadden voor zijn ogen ook zijn vader aangevallen, opa, en hem hard op de tegels gegooid en zijn broek ook uitgetrokken, midden op het schoolplein, en de meisjes hadden gelachen en obscene dingen gezegd, dat de Joden allemaal zus en zo waren, en de leraren keken zwijgend toe of lachten misschien ook mee.
En nog steeds met een stem van duisternis, terwijl zijn hand nog steeds verdwaalde in mijn haar (want hij was niet gewend te strelen), zei mijn vader tegen me onder mijn deken tegen de ochtend, in de vroege uurtjes van 30 november 1947: ‘Jij zult vast ook nog weleens gepest worden op straat of op school. Misschien juist omdat je weleens een beetje op mij zou kunnen lijken. Maar van nu af, vanaf het moment dat we een staat hebben, van nu af zullen ze je nooit meer pesten alleen maar omdat je een Jood bent en omdat Joden zus en zo zijn. Dat niet. Nooit meer. Vanaf vannacht is dat hier afgelopen. Voorgoed afgelopen.’
Ik stak mijn slaperige hand uit om zijn gezicht aan te raken, iets onder zijn hoge voorhoofd, en plotseling kwamen mijn vingers in plaats van zijn bril tranen tegen. Nooit in mijn leven, niet voor die nacht en niet daarna, zelfs niet bij de dood van mijn moeder, heb ik mijn vader zien huilen. En zelfs die nacht heb ik het niet gezien: het was donker in de kamer. Alleen mijn linkerhand heeft het gezien.
Eerste deel van hoofdstuk 45 van Een verhaal van liefde en duisternis. Vertaald uit het Hebreeuws door Hilde Pach. De Bezige Bij, Amsterdam 2005