Op 10 november 2017 overleed Willy Brill, mede-oprichtster van de Stichting Jiddisj, initiatiefneemster van Grine medine, het literaire tijdschrift voor liefhebbers van de Jiddisje taal, actrice, en vertaalster van Jiddisje romans, verhalen en gedichten. Ze heeft tot het laatst toe doorgewerkt. Haar dood kwam volstrekt onverwacht. Grine medine 69 (januari 2018) is vrijwel geheel gewijd aan Willy’s werk. Ook het onderstaande artikel staat daarin te lezen.
Hoe droef het overlijden van Willy Brill ons ook stemt, het biedt troost te beseffen dat haar talent niet pas na haar dood maar ook al tijdens haar leven erkend werd. In april 2005 werd ze benoemd tot ridder in de orde van Oranje-Nassau, onder meer vanwege haar grote verdiensten op het gebied van de Jiddisje cultuur. Ter gelegenheid daarvan publiceerde de Stichting Jiddisj toen het boekje De leegte zonder Jiddisje poëten. Een van de artikelen daarin belichtte Willy’s literaire verdiensten. De tekst hieronder is een aangepaste versie van dit artikel. Want Willy heeft in de twaalfenhalf jaar waarin ze als ridder door het leven ging beslist niet stilgezeten.
Al vanaf de jaren zestig heeft Willy Brill zich op alle mogelijke manieren beziggehouden met het Jiddisj, door middel van theater- en muziekproducties, hoorspelen, lesgeven en boekjes over onder meer Jiddisje humor en recepten. Maar haar eerste literaire vertaling kwam uit in 1996, en het was meteen een ambitieus project: Katzenelsons Lied van het vermoorde joodse volk. Daarna volgde een respectabel aantal romans, verhalen en poëziebundels, en natuurlijk haar bijdragen aan Grine medine.
Lied van het vermoorde joodse volk
Dos lid foenem oisgehargetn jidisjn folk van Jitschok Katzenelson (1886-1944) verscheen in 1996 als Lied van het vermoorde joodse volk bij uitgeverij Element in Naarden. In dit epische gedicht in vijftien delen van elk vijftien coupletten, geschreven tussen oktober 1943 en januari 1944, beschrijft Katzenelson zijn ervaringen in het getto van Warschau, de opstand in het getto en de vernietiging ervan, de deportatie van zijn vrouw en twee van zijn drie zoons en van vrijwel alle andere joden. Hij schrijft ook over de afzijdigheid van de niet-joodse omstanders, de huichelachtigheid van de Joodse Raad, zijn twijfel aan het bestaan van God.
Katzenelson zelf had zich aangesloten bij de partizanen, werd, omdat hij een Hondurees paspoort bezat, begin 1944 samen met zijn oudste zoon naar het kamp Vittel in Frankrijk gestuurd en vandaar – tegen alle beloften in – naar Auschwitz gevoerd, waar ze beiden vermoord werden. Het gedicht wordt beschouwd als een van de indrukwekkendste getuigenissen van de jodenmoord in de Tweede Wereldoorlog. Het bijzondere is dat Katzenelson het al tijdens de oorlog schreef. Terwijl zijn eigen leven in gevaar was, wist hij al trefzeker uiting te geven aan wat er gaande was: hier werd het joodse volk vermoord. En hij deed dat niet in losse notities, maar in een zorgvuldig gecomponeerd episch gedicht. Er is moed voor nodig om zo’n gedicht te vertalen, en talent. Willy heeft het oorspronkelijke rijm niet gehandhaafd, en waarschijnlijk is dat een verstandige keuze geweest, want het geeft haar de gelegenheid dicht bij de inhoud én bij het metrum te blijven. Hier toont ze misschien wel haar sterkste kwaliteit, het vermogen om de muzikaliteit van het Jiddisj over te brengen in het Nederlands, zonder concessies te doen aan de betekenis. Ter illustratie het allereerste couplet in transcriptie zoals die in het boek is opgenomen, en Willy’s vertaling:
Zing! Nem dain harf in hant, hoil, oisgehoilt oen gring,
oif zaine stroenes din warf daine finger sjwer
wi hertser, wi tseweitokte, dos lid, dos letste, zing,
zing foen di letste jidn oif Eirope’s erd.
Zing! Neem je harp ter hand
hol, uitgeput, ontzield,
leg op de dunne snaren
je loden vingers, als harten
die gemarteld zijn
en zing het laatste lied
zing van Europa’s laatste
joden het laatste lied.
Manke Fisjke
De publicatie van Katzenelsons gedicht vormde voor Oscar van Gelderen, indertijd directeur van uitgeverij Vassallucci, de aanleiding om Willy te benaderen voor zijn idee een Jiddische Bibliotheek te beginnen. Willy reageerde enthousiast en vertaalde in 1997 ook meteen het eerste boek. Dat werd, op haar eigen voorstel, een boek van ‘de grootvader van de Jiddisje literatuur’, Mendele Moicher Sforim (1836-1917): Kroemer Fisjke, door Willy vertaald als Manke Fisjke. Het is het verhaal van verteller reb Mendele Moicher Sforim – ofwel Mendele de Boekverkoper – en zijn collega reb Alter, die rondreizen tussen de joodse stadjes in het negentiende-eeuwse Rusland om hun boeken en religieuze benodigdheden aan de man te brengen. Op een van hun reizen ontmoeten zij de bedelaar Manke Fisjke, wiens tragikomische levensverhaal afgewisseld wordt met de avonturen van de boekverkopers. Het was Willy’s eerste prozavertaling en het is, in tegenstelling tot Lied van het vermoorde joodse volk, een boek vol humor, dat Willy vakkundig heeft weten te vertalen.
De bonthoed & andere verhalen
Na de grootvader van de Jiddisje literatuur kwam natuurlijk de vader aan de beurt, Jitschok Lejb Perets (1852-1915), met de verhalenbundel De bonthoed & andere verhalen. Perets was een veelzijdig schrijver, die misstanden in het traditionele joodse milieu beschreef, maar ook sterk geïnspireerd werd door de mystieke chassidische vertellingen. Aan de vertaling van de bundel hebben naast Willy ook Justus van de Kamp, Mira Rafalowicz, Ruben Verhasselt en Jacob van der Wijk meegewerkt.
Groen aquarium & Dagboek van de Messias
Het derde deel is niet van de hand van ‘de zoon van de Jiddisje literatuur’, zoals Willy hem noemt – Sjolem Alejchem – maar van Avraham Sutzkever (1913), een van de grootste twintigste-eeuwse Jiddisje schrijvers en dichters. De twee afzonderlijke boeken Groen aquarium & Dagboek van de Messias (1954 en 1973) verschenen in één band en werden in nauwe samenwerking vertaald door Willy en Mira Rafalowicz. Mira overleed vrijwel tegelijk met de verschijning van de vertaling eind 1998. Sutzkevers schrijfstijl vereist weer heel andere vertaalkwaliteiten dan die van de eerdergenoemde auteurs. Zijn verhalen zijn surrealistisch en vervreemdend, en vaak moeilijk te doorgronden. Veel verhalen gaan over de oorlog, die Sutzkever als partizanenstrijder in Wilna en omgeving doormaakte. Kort na de oorlog vertrok hij naar Israël, waar tot aan zijn dood in 2010 is blijven wonen. Juist gruwelijke gebeurtenissen beschrijft Sutzkever met een tederheid en schijnbare naïviteit, waardoor ze des te harder aankomen, als de lezer tenminste de moeite neemt zorgvuldig te lezen. Zo beschrijft Sutzkever een door de Duitsers verwoeste joodse stad:
Uit vervallen lemen hutjes […] stijgen losse bladen uit heilige boeken brandend op naar de ondergaande zon – kinderen met uitgestrekte handjes – alsof de zon hen op het sjoelplein heeft gebaard en ze nu terugfladderen naar hun moeder.
Een dergelijk boek vraagt veel van een vertaler: zorgvuldigheid, kennis van de joodse cultuur, en vooral gevoel voor poëzie. Zaken die Willy en Mira gezien het resultaat bijzonder goed toevertrouwd waren.
Het leven een roman
Deel 4 was dan eindelijk gewijd aan Sjolem Alejchem (1859-1916), ‘de zoon van de Jiddisje literatuur’, als is er misschien meer voor te zeggen om hem de vader te noemen en Perets de zoon. Perets was weliswaar een paar jaar ouder, maar Sjolem Alejchem begon eerder met het schrijven van Jiddisje literatuur en fungeerde in bepaalde opzichten als Perets’ mentor. Sjolem Alejchem is vooral bekend geworden door Tevje de melkboer, maar voor de Jiddische Bibliotheek werd een non-fictieboek gekozen, Sjolem Alejchems onvoltooide autobiografie Foenem jarid, door Willy in 1999 in het Nederlands vertaald onder de titel Het leven een roman. Het is een boek dat vooral interessant is, zoals Willy ook zelf in een nawoord bij de vertaling schrijft, omdat allerlei personages uit Sjolem Alejchems romans en verhalen hier in hun ware gedaante voorkomen. Maar het boek biedt ook een aardige blik op de jonge Sjolem en de traditionele joodse wereld waaruit hij voortkwam. Een wereld die, zo blijkt uit zijn relaas, in zijn tijd al flink aan het wankelen was. Sjolem Alejchems humoristische en vaak satirische wijze van vertellen komt in Willy’s vertaling goed tot zijn recht.
Een meisje van niets
De wankelende traditionele joodse wereld komen we ook, op een heel andere manier, tegen in deel 5, dat in 2000 verscheen als Een meisje van niets (Der sjedim-tants). Het is een min of meer autobiografische roman van Esther Kreitman (1891-1954), de minder bekende zuster van Jitschok Basjevis en Israel Joshua Singer. In het boek van de eerste vrouwelijke schrijver in de serie vinden we geen humor en satire, maar dodelijke ernst. Hoofdpersoon Dvoirele beschrijft haar jeugd in een Pools sjtetl en in Warschau rond 1900. Haar vader is een vriendelijke, wereldvreemde rabbijn, haar moeder een ziekelijke, maar intelligente vrouw die de touwtjes thuis stevig in handen heeft. Dvoirele zelf wil graag iets bereiken in het leven, maar moet knarsetandend toezien hoe haar broer flierefluitend door het leven kan gaan, terwijl zij voor het huishouden moet zorgen. Een meisje hoeft immers niets te worden. Na een korte, gelukkige periode in de (clandestiene) arbeidersbeweging wordt Dvoirele uitgehuwelijkt aan een Antwerpse diamantbewerker. Het lijkt een welkome ontsnapping aan het benauwde milieu van thuis, maar eenmaal getrouwd merkt Dvoirele dat het leven ver van huis niets beter is, en ze verzinkt in lethargie. Een boeiend en droevig verhaal dat helaas nogal schools is opgeschreven, al valt dat Willy als vertaalster natuurlijk niet aan te rekenen.
Benjomin de Derde
Aan het volgende boek in de reeks, dat eveneens in 2000 verscheen, viel voor Willy meer eer te behalen. Benjomin de Derde (Binjomin Hasjlisji), van – opnieuw – Mendele Moicher Sforim, is een parodie uit 1878 op het in de joodse literatuur al eeuwenlang populaire genre van de reisverhalen, waarin een dappere reiziger op zoek gaat naar fantastische zaken als de tien verloren stammen van Israël. Met zichtbaar plezier vertaalde Willy de ironisch getoonzette en soms hilarische avonturen van de domme maar zelfverzekerde Benjomin de Derde (genoemd naar twee illustere voorgangers, onder wie de twaalfde-eeuwse Benjamin van Tudela) en zijn nog veel sulliger reisgenoot Senderl. Hoewel hun uiteindelijke reisdoel Erets Jisroël is, komen de beide avonturiers niet verder dan het Russische leger, waarin ze door hun onnozelheid worden ingelijfd. Voor de gemiddelde jood in die tijd een ramp, omdat de dienstplicht minstens twintig jaar bedroeg. Maar gelukkig zien zelfs de Russen in dat er aan deze dienstplichtigen geen eer is te behalen, en ze worden snel weer ontslagen. Mendele ziet in dit verhaal zijn kans schoon om kritiek te uiten op het bekrompen sjtetlleven, al doet hij dat liefdevol. De vaak gehoorde suggestie dat Benjomin en Senderl gemodelleerd zijn naar Don Quichot en Sancho Panza wijst Willy van de hand: Don Quichot was op zoek naar de waarheid, terwijl Binjomin die al in pacht meende te hebben.
Papieren schatten
Nadat in deel 5 Esther Kreitman voor het voetlicht was gehaald, werd deel 7, Papieren schatten (2001), geheel gewijd aan verhalen en gedichten van vrouwelijke schrijvers, door Willy met haar grote belezenheid bijeengezocht. In tegenstelling tot de voorgaande auteurs komen deze vrouwen lang niet allemaal uit Oost-Europa, al liggen hun wortels daar wel, maar ook uit Amerika en Israël. Uit het werk van onder meer Rochl Korn, Rikoeda Potasj en Kadya Molodowsky blijkt dat vrouwen wel degelijk een belangrijke bijdrage aan de Jiddisje literatuur hebben geleverd, al werd die vaak niet als zodanig erkend. Een deel van de verhalen en gedichten werd door Willy zelf vertaald, de overige door Jan Jonk de Koning, Hilde Pach, Dorothée van Tendeloo, Ruben Verhasselt en Ariane Zwiers.
De familie Masjber
Deel 8 en 9 van de Jiddische Bibliotheek werden door anderen vertaald, maar met deel 10 leverde Willy in 2002 haar magnum opus af: de vertaling van Di misjpooche Masjber (De familie Masjber, ofwel: ‘De familie Crisis’) van de Russische auteur Der Nister (1884-1950). Het boek, dat in vertaling 768 pagina’s telt, vertelt het verhaal van de drie broers Masjber, de rijke geldhandelaar Moisje, die door een plotselinge financiële crisis aan de grond raakt, de mysticus Loezi, die in de ban raakt van de Bratslaver chassidiem, en de half geniale, half onnozele Alter, die op zijn zolderkamer brieven aan God schrijft. Maar het is ook het verhaal van de stad N., waarin Der Nisters geboortestad Berditsjev valt te herkennen, die in de jaren zeventig van de negentiende eeuw voor tachtig procent uit joden bestond, een handelsstad, waar boeren en verarmde edellieden uit de omgeving hun waren komen verkopen. Vooral uit zijn beschrijvingen van het kleurrijke leven in de stad blijkt dat Der Nister een groot verhalenverteller was. En dát dat blijkt is eigenlijk een wonder, want de auteur schreef zijn boek onder moeilijke omstandigheden in de Sovjet-Unie van de jaren dertig. Hij begon zijn carrière begin twintigste eeuw als symbolistisch schrijver, maar dat viel na de Russische Revolutie niet erg in de smaak bij de nieuwe machthebbers. Na aan kort en weinig succesvol verblijf in Berlijn in de jaren twintig besloot hij het roer om te gooien: hij ging een socialistisch-realistische roman schrijven. Dat werd uiteindelijk, in 1939, het eerste deel van De familie Masjber. De roman gaat over een voorbije joodse wereld, zo schrijft Der Nister in zijn voorwoord, die vooruitwijst naar de stralende toekomst van het communisme. De censor was hiermee tevredengesteld, terwijl deze beginselverklaring aan de kwaliteit van het boek geen afbreuk doet. Het heeft Der Nister alleen weinig geholpen. In 1948, kort na de verschijning van het tweede deel in New York, werd hij gearresteerd. In 1950 stierf hij, niet in de Moskouse Loebjankagevangenis, zoals tot voor kort werd aangenomen, maar in het Noord-Russische Abez. In een goelag-strafkamp in dit plaatsje, zeven kilometer ten zuiden van de poolcirkel, bracht hij zijn laatste levensjaren door (zie het artikel dat Fred Borensztajn hierover schreef in Grine medine 68). Net als veel van zijn in het Jiddisj schrijvende collega’s en tal van andere joodse kunstenaars en intellectuelen werd Der Nister in de nadagen van Stalins bewind gevangengenomen en gedood als vijand van het volk.
Sprakeloos water
Hoewel Oscar van Gelderen in een interview in De leegte zonder Jiddisje poëten nog verkondigde dat hij er niet aan dacht te stoppen met de Jiddische Bibliotheek, werd niet lang daarna uitgeverij Vassallucci opgeheven en kwam daarmee ook een eind aan de Jiddische Bibliotheek. Willy was echter nog lang niet uitgeschreven. Haar bundel Sprakeloos water verscheen in 2007 bij Meulenhoff. Het schitterend uitgegeven boek is een goudmijn voor liefhebbers van Jiddisje poëzie, in getranscribeerd Jiddisj en in vertaling. Helaas is de eindredactie nogal onzorgvuldig geweest, hetgeen heeft geresulteerd in vrij veel slordigheden in de begeleidende tekst. Wat zou het mooi zijn als er nog eens een beter geredigeerde herdruk van dit boek zou komen; het liefst ook nog met de originele tekst in oisjes.
Tevje de melkboer
Na de opheffing van de Jiddische Bibliotheek, die commercieel helaas nooit een groot succes is geweest, waagde uitgeverij Veen een nieuwe poging met de Nieuwe Jiddische Bibliotheek. Hierin verscheen in 2008 een vertaling waarnaar lang was uitgezien: Tevje de melkboer. Vreemd genoeg was dit allerbekendste boek van Sjolem Alejchem (of Sjolem Aleichem, zoals hij in deze uitgave genoemd wordt) nooit eerder rechtstreeks uit het Jiddisj in het Nederlands vertaald (de vertaling van N. Polak en A. Polak-Lubbers uit 1966 is via het Engels tot stand gekomen). Willy’s vertaling is inmiddels alleen nog antiquarisch te krijgen. En dat terwijl de op dit boek gebaseerde musical Fiddler on the Roof momenteel met veel succes door het land toert. Welke uitgever ziet er brood in een herdruk?
De tweede ronde
Ook buiten de Jiddische Bibliotheek was Willy actief. In 2000 was ze met Shlomo Berger gastredacteur van het Jiddisje nummer van het tijdschrift De tweede ronde. Al was dat een enigszins frustrerende bezigheid, omdat de reguliere redactie niet steeds even veel gevoel bleek te hebben voor wat Willy zag als het unieke van de Jiddisje literatuur.
Doordrenkt van jou als aarde na een lenteregen
Meer plezier heeft Willy waarschijnlijk beleefd aan het samenstellen en vertalen van Doordrenkt van jou als aarde na een lenteregen. De mooiste Jiddische liefdesgedichten (Bert Bakker, 2000), dat ze samen met Ariane Zwiers maakte. Ze vertaalde hierin gedichten van Avrom Rejzen, Moisje Lejb Halpern, Jakob Glatstein, Rochl Korn, Itsik Manger, Avraham Sutzkever en Jitschok Imber. En net als in Lied van het vermoorde joodse volk valt op met hoeveel gevoel voor taal en muzikaliteit ze van de Jiddisje gedichten Nederlandse gedichten weet te maken, terwijl ze toch altijd dicht bij de oorspronkelijke tekst blijft.
Ich wejn oif aich mit alle oisjes foen dem alef-bejs
Een bundel die Willy bijzonder na aan het hart lag, was Ich wejn oif aich mit alle oisjes foen dem alef-bejs. De bundel bevatte door haar vertaalde gedichten van twaalf Jiddisje schrijvers uit de Sovjetunie, onder wie Dovid Bergelson, Perets Markisj en Moisje Koelbak, vijftig jaar nadat zij als vijanden van de staat vermoord waren. Ze droeg de gedichten samen met Josif Levkovich voor tijdens de herdenking van deze moord, op 17 november 2002 in de Uilenburgersjoel in Amsterdam.
De gebroeders Asjkenazi
Hoewel Willy inmiddels de negentig gepasseerd was, dacht ze niet aan stoppen. Ze is letterlijk tot haar laatste dag actief gebleven. De laatste jaren werkte ze gestaag aan de vertaling van het omvangrijke familie-epos Di brider Asjkenazi (1936) van Israel Joshua Singer. Van de drie delen had ze er al twee voltooid.
Grine medine
Tot slot bleken Willy’s vertaalkwaliteiten ook elk kwartaal uit haar bijdragen aan Grine medine, het blad dat zij zeventien (!) jaar geleden mede oprichtte, en waarvan ze tot aan haar dood redacteur is geweest. Behalve de artikelen en vertalingen die ze speciaal voor een bepaald nummer schreef, kon de redactie altijd bij Willy aankloppen als er plotseling een kwart pagina wit in het blad dreigde te ontstaan. ‘Ik heb nog wel wat liggen’, zei ze dan. Tot besluit één zo’n gedicht dat Willy ‘nog had liggen’, van Rejzl Zjichlinski, gepubliceerd in Grine medine 17 (oktober 2004):
װי קיל, װי סאַמעט-גרין
װי קיל, װי סאַמעט-גרין
איז דער מעך געװען אין פּױלישן װאַלד,
װוּ צװישן סאָסנעס
איך האָב אין מײַן יוגנט געטרױמט.
װי פּערלמוטער װײַס זענען די װאָלקנס געװען
אױף דעם בלױען הימל…
דער גרינער, פּלושענער מעך
איז געװען בלױז אַ דינער צודעק
איבער די אָפֿענע גריבער,
װאָס האָבן אױף מיר געװאַרט.
די זילבערנע װאָלקנס –
בלױז בעלמעס
איבער די בלינדע אױגן פֿון גאָט.
Hoe koel, fluweelgroen
Hoe koel, fluweelgroen
was het mos in de bossen van Polen
waar ik tussen de sparrenbomen
in mijn jeugd lag te dromen,
hoe paarlemoerblank waren wolken
tegen het hemelblauw…
Het groenpluchen mos
was niet meer dan een floers
over geopende graven
die op mij wachtten.
De zilveren wolken
de grauwe staar
van Gods blinde ogen.
Vertaling: Willy Brill (1926-2017)
Dit artikel verscheen oorspronkelijk in Grine medine 69 (januari 2018, p. 2-13). Het is hier als PDF te lezen.