Van de tientallen romans, verhalen en toneelstukken die de Jiddisje auteur Sjolem Aleichem (1859-1916) schreef, is inmiddels ook het nodige in Nederlandse vertaling verschenen, zoals zijn meesterwerk Tevje de melkboer (2008) en zijn autobiografie Het leven een roman (1999), beide vertaald door Willy Brill.
Sjolem Aleichem schreef ook voor kinderen. Dankzij vertaalster Henriette Silverberger kunnen we een deel van die kinderverhalen in het Nederlands lezen. In 2004 verscheen de bundel Feest! en in 2010 de roman Motl, de zoon van Pejse de voorzanger, over een joods gezin dat naar Amerika emigreert.
Silverberger vond dat de Nederlandse lezers recht hadden op meer kinderverhalen en stelde de bundel De stad van de kleine mensen samen. De titel en het titelverhaal zijn afkomstig uit de gelijknamige Jiddisje bundel, de andere verhalen komen – helaas zonder bronvermelding – uit andere bundels. Het titelverhaal, tevens inleiding, is ook het enige verhaal dat niet over kinderen gaat. Sjolem Aleichem doelde met ‘kleine mensen’ ook niet op kinderen, maar op de gewone, simpele joden over wie hij zo graag schreef.
Alle verhalen spelen zich af in het denkbeeldige Oost-Europese sjtetl Kasrilevke. Zelf was Sjolem Aleichem het sjtetl allang ontstegen. Hij was een man van de wereld, en dat laat hij merken in zijn inleiding. Hij steekt een beetje de draak met de simpele Kasrilevkers, die niets moeten hebben van de jachtige, moderne wereld.
In een boek als Tevje de melkboer toont Sjolem Aleichem de botsing tussen de traditionele joodse cultuur en het oprukkende moderne leven. In deze bundel is daar nauwelijks sprake van. De verhalen spelen zich af in de vertrouwde, besloten joodse gemeenschap. De vertaling is niet als kinderboek uitgegeven. Terecht, want maar weinig 21ste-eeuwse kinderen zullen erdoor geboeid raken.
Dat ligt niet aan de bewonderenswaardig leesbare vertaling van Henriette Silverberger, die de wat oubollige stijl subtiel heeft aangepast, maar de sfeer heeft weten te handhaven. Intussen biedt het boek een interessante inkijk in een voorgoed voorbije wereld. Én een onthutsend beeld van de manier waarop met kinderen werd omgegaan.
Staking
Zoals in het verhaal ‘Bojez, de onderwijzer’, waarin een jongetje voor het eerst naar het chejder gaat, het godsdienstschooltje waar jongens vanaf hun derde jaar naartoe gingen. Reb Bojez’ adagium is: ‘Een pak ransel op zijn tijd leert kinderen gehoorzaamheid!’ Slaag was weliswaar een wijdverbreide opvoedingsmethode, maar reb Bojez maakt het blijkbaar al te bont, want zijn leerlingen organiseren een staking. Ze besluiten allemaal op dezelfde dag ziek te worden en thuis te blijven. Hoe het afloopt, vertelt de schrijver niet, maar hij onthult wel dat reb Bojez tegenwoordig als bedelaar langs de huizen trekt.
Ook verder zijn de omgangsvormen in het sjtetl niet erg verfijnd. De slager en de visboer schelden hun klanten uit, de sjammes – de koster in de synagoge – heerst als een dictator over de gemeente en de rebbe – de rabbijn – heeft ook al losse handjes. En omdat de volwassenen zelf nauwelijks het hoofd boven water kunnen houden, worden de kinderen niet ontzien. Zeker niet als ze ook nog gehandicapt zijn, zoals Stumpertje, het dochtertje van de rabbijn, een gebocheld meisje dat niet kan praten en zielig bij de kachel zit. Niemand houdt van haar. Haar moeder vervloekt de dag dat haar dochter geboren is en haar broer hoopt dat ze gauw doodgaat. Als ze dan ziek wordt en sterft, weet niemand hoe hij daarmee moet omgaan.
Natuurlijk halen de jongens – meisjes spelen een marginale rol in het boek – kattenkwaad uit en gaan ze heel af en toe de natuur in, maar ook dat loopt meestal slecht af. Onbekommerd plezier maken of genieten is er niet bij. De enige keer dat iemand, de ik-figuur in het verhaal ‘Viool’, geniet van de natuur en van muziek, is als hij – heel ongebruikelijk – op bezoek gaat bij een goj, een niet-jood. Dat loopt dan ook slecht af.
Kapelmeester
De ik-figuur, pas verloofd maar nog heel jong, droomt ervan viool te spelen. In de herberg ontmoet hij Tsjetsjek, de kapelmeester, die hem wel wil leren vioolspelen. Stiekem gaat de jongen op sjabbes bij hem langs. Tsjetsjek woont buiten de stad in een wit huisje te midden van groen en bloemen: ‘Ik had zin om te rennen, te springen, te schreeuwen en te zingen of mij op de grond te laten vallen en mijn gezicht in het geurige, groene gras te begraven. Maar helaas, voor ons, joodse kinderen, was dat er niet bij.’
Het huis hangt vol met geweren en er is een vervaarlijke zwarte hond, maar als Tsjetsjek viool begint te spelen is de jongen in de zevende hemel. Vervolgens komt hij elke sjabbes terug en gaat hij zelfs de hond aardig vinden. Totdat hij gesnapt wordt door een sjtetlgenoot. Voor zijn aanstaande schoonvader vormen zijn bezoekjes aan een goj aanleiding om de verloving te verbreken, zijn vader wordt ziek van schaamte en hij besluit zijn vader nooit meer verdriet te doen. Zo toont Sjolem Aleichem zijn subtiele kritiek op de verstikkende atmosfeer van het sjtetl, zonder het ondubbelzinnig te veroordelen.
Sjolem Aleichem, De stad van de kleine mensen. Vertaald uit het Jiddisj door Henriette Silverberger. Hoogland & Van Klaveren, 176 blz. € 17,50
Dit artikel verscheen in NRC Handelsblad van 8 februari 2013. Je kunt het hier – met helaas wat eindredactionele foutjes – als PDF lezen.