Aan de horizon schitterden de enorme gebouwen als kerstbomen. Het leek alsof daar, in de verte, de stad helemaal in goud gedompeld was. Hij liep verder door de straat, aan het eind waarvan het exclusieve herenmodehuis Schulz stond, waar na het vallen van de duisternis een zacht licht de exclusieve kostuums in de etalage bescheen, en de winkel zag er zo uitnodigend uit dat volgens Thomas elke voorbijganger wel zou willen blijven stilstaan om er iets te kopen. Mevrouw Günther vertelde altijd op kantoor dat Thomas in die etalage staarde als ‘Narcissus die verliefd is op zijn gezicht dat weerspiegeld wordt in de rivier; maar Thomas is alleen maar verliefd op zijn gezicht als het weerspiegeld wordt in etalages van dure winkels’.
Hij keek op, ver weg aan de horizon stegen heteluchtballonnen op. Hij hoorde stemmen. Hij keek weer naar de etalage van Schulz en kreeg meteen het gevoel dat er iets anders dan anders was: er ontbrak iets wezenlijks. Zijn blik dwaalde tussen de muren van de winkel en daalde toen af naar de stoep, waar glassplinters schitterden. Een groepje jongeren in bruin uniform met fakkels in de hand passeerde hem joelend. Nu zag hij dat de zaak vol mensen was, massa’s mensen met stapels kleren in hun handen. Hij bestudeerde het profiel van een bekende gestalte: de portier van hun kantoorgebouw, als hij het wel had, heette hij Beck. Hij liep snel de winkel uit met een stapel kleren in zijn armen, en een klein meisje met goudblond haar. Haar ronde gezichtje was zwart van het roet, haar ogen waren wijd opengesperd, en het zware gekuch van de portier deed haar lichaam trillen.
Er kwam nog een groep jongeren met fakkels op de winkel af. Een van hen stak zijn hoofd door de versplinterde etalageruit, schreeuwde: ‘Wilden jullie jodenkleren, stelletje respectloze mensen?’ en wierp een fakkel midden in de zaak. De fakkel raakte het rek met de blauwe wollen jassen, de schitterende jassen met de subtiele kraag, en ze vatten vlam. Iedereen sloeg op de vlucht.
Van boven, uit een radiotoestel achter een van de verlichte ramen, schalde een bekende stem, en hij keek naar boven. Gezichten keken hem daarvandaan aan. Hij was verontrust: die mensen voor de ramen hadden hem vast avond aan avond gefascineerd voor de etalage van Schulz zien staan.
Niet overdrijven, troostte hij zichzelf snel, in tijden van crisis hebben mensen de neiging om de wereld te verklaren aan de hand van hun achtervolgingswanen, ze denken dat hun ziel voor iedereen blootligt. En bovendien, Erika Gelber zei immers dat zijn koortsachtige bewustzijn hem, zowel wanneer hij wakker was als in zijn dromen, dreef naar angstaanjagende gebeurtenissen die niets met hem te maken hadden, en angstvisioenen opriep waarin hij beschimpt en veroordeeld werd. En ook als ze hem gezien hadden, zou hij altijd kunnen beweren dat hij daar juist stond vanwege zijn afkeer van die pakken. Misschien zag hij de definitieve ondergang van de joodse kleermakers wel voor zich terwijl hij voor die etalage stond. Hoe was anders zijn gehechtheid aan juist de etalage van Schulz te verklaren, er waren immers in Berlijn genoeg etalages die fraaier en mooier verlicht waren, zoals die van het KaDeWe, waarvan de wanden gedecoreerd waren met schilderingen van César Klein, of die van Hermann Tietz of van Wertheim, die inmiddels geen joodse eigenaar meer hadden. Er was nog geen moment verstreken of Thomas was al bereid te geloven dat iets in hem, onbewust natuurlijk, hoopte op de ondergang van Schulz. Hoe zonderling waren de roerselen van de ziel, nog een boeiend onderwerp om te bespreken met Erika Gelber.
En toen bedacht hij dat het pak dat hij nu droeg, gekocht was bij Schulz. Maar er waren een heleboel winkels die dergelijke pakken verkochten. Min of meer. Of eigenlijk hadden ze nergens anders zulke pakken… Schulz had een eigen lijn. Die kleine megalomanen verkondigden altijd trots dat ze nooit iets van iemand kochten, dat ze alles zelf ontwierpen. Naar de hel met die dwaze lust om zich af te scheiden. Zijn vingers vlogen naar zijn nek en bevoelden het merkje, en angst omklemde zijn lichaam, net als het bezwarende pak.
Nu werd hij woedend op dat misdadige stel oproerkraaiers, nietsnutten die nog nooit iets zinvols hadden gedaan in hun leven en hun tijd verdeden met rellen schoppen en verderf zaaien. Ze konden beter iets bijdragen aan de Duitse economie. Hij keek vol afschuw naar een grote, sterke kerel met een stel geplunderde pakken over zijn schouder. Wat een lelijke ogen had hij, wijd opengesperd van geestdrift midden in zijn domme gezicht. Een gezicht van het soort dat je in elke treinwagon zag, en waar nu een dwaze uitdrukking van triomf van afdroop.
Hij stak de Wichmannstraße over en keek naar boven, naar het huis op nummer 10, waar voorheen het Berlijnse Psychoanalytische Instituut was gevestigd, met op de eerste verdieping de kliniek van Erika Gelber. Waar was ze nu? Het was geen avond om op straat rond te hangen. Even maakte hij zich zorgen om haar. Al leek het er niet op dat deze gebeurtenis verder ging dan het vernielen van eigendommen. Ze zouden vast geen vrouwen kwaad doen, en zeker geen gerespecteerde psychoanalytica als Erika, die in het verleden vooraanstaande figuren uit legerkringen had behandeld, om nog maar te zwijgen over haar resultaten bij het herstel van soldaten die leden aan oorlogsneurosen. Het was niet anders, zelfs de militairen waren wel gedwongen te erkennen dat de psychoanalyse in deze gevallen een herstelpercentage bereikte dat geen enkele andere behandelmethode kon evenaren. Kortom, Erika had zijn kleine gunsten niet nodig.
Een jongen en een meisje liepen gearmd voorbij. Het meisje zei iets over een synagoge die tot de grond toe was afgebrand, en over brandweermannen die waren toegesneld om het vuur te blussen maar die door de menigte werden weggejaagd. Thomas keek weer naar de lucht. Hij ging schuil achter zwarte rookwolken die het rood van de vlammen absorbeerden. Het leek alsof er een vuurplattegrond van de hele stad overheen kronkelde.
Hij hoorde geschreeuw achter zich. Draaide zich meteen om. Er kwam een groep mannen op hem af, de meeste in SS-uniform. Er was iets angstaanjagends in de eenheid van hun bewegingen. Ze gleden voorwaarts als een roedel wolven. Hij beteugelde de paniek die in zijn lichaam woedde. Als hij nu een andere straat in zou gaan, zou dat verdacht lijken. Hij stapte op hen af, en daar herkende hij tussen hen het gebruinde gezicht van Hermann Kritzinger.
Thomas hoorde het kloppen van zijn hart. De afstand tussen hen vernauwde zich tot een paar meter, en hij hoopte dat Hermann ook ditmaal zijn bestaan zou negeren. Maar Hermanns ogen waren op zijn gezicht gevestigd. Meer dan vijftien jaar waren voorbijgegaan sinds ze elkaar voor het laatst hadden aangekeken. Achter Hermann stond de jonge buurtagent Höfgen, met twee diepe krassen in zijn wang, die bijna tot aan zijn lippen kronkelden. Voor het eerst zag hij hem zonder bril en in SS-uniform.
Met een hoofdbeweging groette hij hen. Angst flikkerde op in de ogen van Höfgen, en ze ontweken Thomas en keken beschaamd naar de stoeptegels. Hermann was, anders dan zijn kameraden, feestelijk uitgedost: een wit overhemd, waarop een kleurige gestreepte das wapperde. Zijn zwarte schoenen glommen. Nieuw, zo te zien. Thomas herinnerde zich hoe Hermann op de eerste dag van de vierde klas op school was verschenen in opvallend mooie kleren, en iedereen had gefluisterd dat die kleren gekocht waren dankzij de uitstekende zaken die zijn vader met de Amerikanen deed. Hermann was toen op zijn stoel gaan zitten en had voorzichtig nieuwe speeltjes uit de in New York gekochte tas gehaald, en de ogen van de jongens hadden er begerig naar gekeken.
Hermann was een paar jaar na hun schooltijd bij de SA gegaan. Hij was opgeklommen in de organisatie vanaf het begin van de jaren dertig, toen hij in de smaak viel bij Hitlers vriend Ernst Röhm, die net naar Duitsland was teruggekeerd als leider van de SA. De jonge Hermann diende hem trouw en kreeg een positie en eerbetuigingen. Hij zwierf door de straten in uniform, en verbleef vooral in bierhuizen waarvan de eigenaars tot de sympathisanten van de beweging behoorden. Thomas herinnerde zich hoe hij die nacht, eind januari 1933, door de straat had gemarcheerd, met een woeste uitdrukking van urgentie op zijn gezicht, alsof hij maar op zoek bleef naar mensen uit het verleden die aan hem getwijfeld hadden, en voor wier bewonderende ogen hij nu zijn wedergeboorte als overwinnaar zou verkondigen.
In 1934 gingen er geruchten dat Hermann aan de Tegernsee was geweest in de nacht dat Röhm werd gearresteerd. Er werd gezegd dat Hitler hem in hoogsteigen persoon met een zweep het hotel uit had geslagen. Een paar weken lang zag niemand hem meer, en het was duidelijk dat hij samen met Röhm en de andere kopstukken van de SA was geliquideerd. Maar plotseling dook hij weer op, en dat niet alleen, hij kreeg ook een functie en een rang bij de SS door bemiddeling van het kantoor van Himmler. Toen Thomas hoorde dat Hermann aan de dood was ontsnapt, en zo snel was overgestapt naar de SS, zei hij bij zichzelf dat hij blijkbaar goed had gefunctioneerd tijdens de crisis, en dat hij hem vroeger misschien had onderschat.
‘Herr Heiselberg, een beetje laat om op straat rond te lopen, hè?’ richtte Hermann zich op vriendelijke toon tot hem.
‘Ik ben snel op weg naar huis’, zei Thomas. ‘Een lange werkdag…’
‘Een lange werkdag’, zei Hermann met nadruk. ‘Hoe gaan de zaken eigenlijk bij de Amerikaanse firma?’
‘De vestiging in Berlijn is Amerikaans-Duits eigendom’, antwoordde Thomas afgewogen. ‘Wij hebben alleen Duitsers in dienst.’
‘Alleen Duitsers!’ joelde Hermann. ‘Jouw Amerikaanse vrienden hebben hier hun corrupte democratie gedumpt en plunderen Duitsland schaamteloos.’ Nu sprak hij meer tot zijn kameraden dan tot Thomas. ‘Wat een geluk dat de Führer een paar dingen veranderd heeft in dit land – niet genoeg, hij krijgt te veel ingefluisterd van kleinburgers – maar er zijn dingen ten goede veranderd. Denk je niet?’
‘De Führer doet uitstekend werk, niemand betwist het feit dat hij enorm veel heeft bereikt’, zie Thomas, en hij voelde zijn rechterbeen trillen. Hij had het gevoel dat de stad ontdaan was van haar kleding, afstand had gedaan van elk beteugelend mechanisme, en er niets was overgebleven dan een schimmige bodem en mensen.
‘Je kunt je afvragen wat je vader’, zei Hermann terwijl hij met een gekunstelde beweging zijn das rechttrok, ‘hiervan gevonden zou hebben: terwijl het hele Duitse volk zich wijdt aan de opbouw van een nieuw Duitsland, vergaart zijn zoon dollars van Amerikaanse kapitalisten.’
‘Toevallig is mijn vader twee jaar nadat ik bij Milton ben gaan werken overleden’, antwoordde Thomas.
‘Jullie jongeren weten dat vast niet,’ richtte Hermann zich tot zijn kameraden, die hem verveeld aanstaarden, op de buurtagent Höfgen na, die voortdurend in beweging was, ‘maar in de jaren twintig was de vader van Herr Heiselberg een actief en toegewijd lid van de Nationaalsocialistische Partij.’
‘Tot zijn dood toe’, benadrukte Thomas.
‘Tot zijn dood toe…’ herhaalde Hermann. ‘En nu we het toch over de dood hebben: je hebt vast wel gehoord van de verschrikkelijke moord op die arme Vom Rath.’ Zijn bovenlip, die een beetje uitstak, verleende zijn gezicht, samen met de glimlach die tot aan de kuiltjes in zijn wangen kwam, een kinderlijke ondeugendheid. Zijn huid was fris gebleven, spottend met de jaren die voorbij waren, en had nog steeds die stralende gebruinde tint, waarin de jongens op school een ‘Amerikaanse’ trek zagen. De bekende glimlach deed Thomas’ angst iets afnemen.
‘We hebben allemaal met verbijstering het betreurenswaardige nieuws gehoord’, zei hij, terwijl hij weer knikte naar de buurtagent. Höfgen trok zich terug en ging achter een van de jongeren staan.
‘Die laffe jood durfde niet eens de ambassadeur zelf te liquideren’, grinnikte Hermann. ‘Daarom volstond hij met een armzalig ambtenaartje. Goed dat hij de schoonmaker niet heeft neergeschoten.’
‘Dergelijke moordenaars zijn meestal lafaards’, zei Thomas ernstig. ‘Mensen die altijd hebben gedroomd van een heldendaad, mensen met een narcistisch verlangen naar bewondering van de massa, die ze eigenlijk verachten. Maar van heldendom is meestal geen sprake bij hen.’
‘Ja, dat spreekt me aan: mensen met een verlangen naar heldendom zonder heldendom’, zei Hermann instemmend. ‘Je begrijpt vast wel waarom we geïnteresseerd zijn in de recente gebeurtenissen. Het is een zware nacht voor het Duitse volk, en wij hebben het verzoek gekregen de orde op straat te bewaren. Had je kunnen geloven dat een of andere joodse misdadiger Höfgen, onze trouwe buurtagent, zou krabben?’
Er kwamen nog meer beelden bij hem naar boven uit de tijd van hem en Hermann: had hij hem toen groot onrecht aangedaan? In zijn jeugd had Hermann geleden onder zijn mislukte pogingen om zich deugdzaam te betonen, en op een bepaald moment had hij Thomas geschapen in de rol van slangachtige verleider die hem meesleepte naar zondige regionen. Maar Hermann had altijd het feit erkend dat Thomas hem had geholpen in moeilijke tijden. Kortom, ze hadden nu eens zulke tijden gekend en dan weer andere, maar er was al jaren niets tussen hen geweest… Had hij belasterende dingen over Hermann gezegd die hem ter ore gekomen konden zijn? Hij dacht van niet. Hij sprak heel weinig kwaad over andere mensen. Roddel was een dwaze zwakte. Kwaadspreken had geen nut en kon na verloop van tijd bij je toehoorders, die gefascineerd waren door de roddel die je hun verteld had, een nieuw, dieper gevoel wekken, dat je hun vertrouwen niet waard was. Al met al was de schade groter dan het nut.
‘Mooi gebouw, hè?’ wees Hermann naar het instituut waar Erika Gelber Thomas altijd had behandeld. ‘Kom je daar nog steeds regelmatig?’
‘De laatste twee jaar niet zo vaak meer, er is veel werk op kantoor.’ Thomas keek hem recht in de ogen. Hij wilde hem niet laten zien dat hij door hem verrast was.
‘En die vriendin van je, die joodse psychiater, helpt die je nog?’ vroeg Hermann.
‘De laatste twee jaar niet zo vaak meer’, herhaalde Thomas, en hij vroeg zich af of het nu het goede moment was om Hermann te vertellen dat er vandaag een hoge ambtenaar van het ministerie van Buitenlandse Zaken bij hem op kantoor was geweest.
‘Mooi, mooi’, lachte Hermann. ‘Baumann vertelde me dat zijn vader een beetje gek geworden was na de oorlog, en dat ze hem behandeld hadden… Allerlei dingen waarvan je niet begrijpt dat je ze weet, of niet weet dat je ze begrijpt. Zoiets. Nogal een hachelijke zaak, hè?’
‘Ja, ze hebben veel soldaten geholpen’, zei Thomas. ‘En ik heb gehoord dat ze een onderscheiding hebben gekregen van het ministerie van Oorlog.’
‘Nou, we hebben nog veel te doen’, zei een lange SA-man ongeduldig tegen Hermann, de man achter wie Höfgen zich nu had verstopt. ‘Kun je misschien een andere keer verder praten met die valse kleinburger van je?’ Hij stapte naar achteren, en nu stond de buurtagent tegenover Thomas. Höfgen keek hem aan alsof hij hem voor het eerst zag en maakte een radeloze indruk.
‘Nu we het toch over joden hebben, ik vraag me af wat jij vindt van de moord in Parijs’, zei Hermann kalm, terwijl hij met zijn hand zwaaide en zijn elleboog bijna in het gezicht van de lange stak. ‘Is het niet eens tijd om ook tegen de Fransen op te treden?’
‘Het is zeker een verschrikkelijke zaak, een grote schande voor alle joden. En wat de Fransen betreft, dat zijn zaken die onze Führer heel verstandig zal weten op te lossen’, antwoordde Thomas.
‘Geloof me, deze nacht is de grote schande van de joden’, fluisterde Hermann. De kuiltjes in zijn wangen werden dieper, maar in zijn ogen schitterde kille spot. En toen drong tot Thomas het angstwekkende besef door dat Hermann zich niet toevallig nu met deze dingen tot hem richtte. Jarenlang had hij hem genegeerd en had hij geen woord met hem gewisseld, en nu, in de nacht waarvoor Hermann werkelijk in de wieg was gelegd, besloot hij tijd aan hem te besteden.
‘En misschien ook van hun vrienden’, voegde Hermann er nog aan toe. ‘Er zijn Duitsers voor wie de wetten van het Rijk alleen maar een aanbeveling vormen.’ De hooghartige, schijnbaar vriendelijke glimlach was verdwenen van zijn gezicht, en zijn vlammende ogen bekeken Thomas nu vol haat. ‘Zei je niet dat je snel naar huis ging?’
Thomas’ blik ontweek Hermann en rustte weer op het gezicht van Höfgen. Höfgen was in nood, dat leed geen twijfel. De schichtige ogen van de agent schoten heen en weer langs het gezelschap alsof ze Thomas duidelijk wilden maken dat hij geen keus had gehad.
Nu drong het tot Thomas door dat Hermann en zijn gezelschap hem kwaad wilden doen, of erger nog, dat ze hem al kwaad hadden gedaan.
Ver achter hen klonk het geluid van een hevige ontploffing, en achter de huizenrij in de straat schoot een blauw-oranje vlam op. De rook steeg op naar de hemel, totdat hij opgeslokt werd door de duisternis. Iedereen keek ernaar als gehypnotiseerd. In hun oogwit brandden kleine vuurtjes.
‘Ja, ren maar snel naar huis, Thomas’, zong Hermann, terwijl hij kundig nonchalance veinsde. ‘Op een nacht als deze kun je je moeder maar beter niet alleen laten.’
Nu begreep hij het.
[1] Duitse term, ontleend aan de regels van het duelleren. Gebruikt voor iemand die een te lage status heeft om deel te nemen aan een duel.