Terug naar Nir Baram, Goede mensen. De Bezige Bij, Amsterdam 2012

Nir Baram, Goede mensen – Leesfragment

‘Frau Stein, zijn we niet een beetje te perfectionistisch?’ mopperde hij in stilte, maar eigenlijk wilde hij haar vragen: Channa Stein, heb je niet gehoord dat de afdeling Psychologie van het Duitse koopgedrag bij Milton, dat ik dat ben? Directeur en partner. Je wilt zeker wel horen over de reusachtige promotie die ik heb gemaakt in de afgelopen jaren? Tenslotte zijn wij geen onbekenden voor elkaar.

Mevrouw Stein kwam naar hem toe met de handdoeken in haar handen. Haar jurk zat nu strak om haar lichaam, haar buik stak naar voren. Toen hun blikken elkaar kruisten, zag hij in haar ogen, die nog onthutst waren door de ernst van de ziekte van haar mevrouw, de aanklacht. In het begin keek hij haar onschuldig aan, hij kon nauwelijks geloven dat ze hem, al was het maar in gedachten, deze beschuldiging voor de voeten wierp. Maar ze kneep haar ogen tot twee resolute spleetjes, alsof ze verkondigde: ja, dat is precies wat ik geloof.

Mevrouw Stein had het wonderbaarlijke vermogen om de gebeurtenissen te ordenen tot één verhaal waarin ze heilig geloofde: ‘mannen tegen vrouwen’ was een van haar geliefde interpretatiemechanismen. In de tijd dat ze bij hen in huis werkte, maakte ze een scherp onderscheid tussen het kwaad van de mannen, dat wil zeggen de vader en de zoon, en de zwakke moeder en echtgenote. Erika Gelber had een paar zeer interessante dingen over dit onderwerp te zeggen. Even sloot hij in zijn verbeelding mevrouw Stein op in de kliniek van Erika Gelber: hij legde haar op de harde sofa en dwong haar antwoord te geven op de vragen van de psychoanalytica, te bekennen wat ze gedroomd had, de confrontatie aan te gaan met het betreurenswaardige feit dat er nog meer gezichtspunten bestonden. Immers, een vrouw als mevrouw Stein, die altijd de waarheid in pacht had, zou nooit iemand de kans geven haar iets nieuws te leren. Voor haar vormden alle dingen die ze niet wist samen één grote leugen, de goede mensen, van wie er maar weinig waren, zeiden de waarheid en zouden je nooit bedriegen, en alle anderen waren leugenaars. Daarom was het verraad van zijn moeder zo hard aangekomen. Toen het onderwerp ontslag ter sprake was gekomen, had zijn moeder hem gevraagd of hij een aandeel wilde leveren in het onderhoud van mevrouw Stein, maar hij had geweigerd met het argument dat zijn loon bij Milton karig was, ‘en bovendien, moeder, mevrouw Stein werkt hier al meer dan twintig jaar, je moet mensen kunnen loslaten…’

Eind 1930 verliet mevrouw Stein hun huis en vertrouwde zijn moeder aan hem toe, en nu, acht jaar later, trof ze haar aan op haar doodsbed. Ze dacht natuurlijk dat als ze hier was gebleven, dat allemaal niet gebeurd was. Interessant dat ze nog steeds de behoefte voelde om de vrouw te beschermen die haar ontslagen had. Misschien beschikte mevrouw Stein werkelijk over een zeldzame mate van trouw, of misschien weigerden sommige mensen domweg oude gewoonten op te geven.

‘Frau Stein,’ riep hij terwijl hij een ontspannen glimlachje op zijn gezicht toverde en zijn ogen glommen; zelfs mevrouw Günther erkende dat ze hartveroverend helder waren, ‘hebt u al gehoord dat uw trouwe dienaar is benoemd tot directeur en partner bij Milton, en tot directeur van de afdeling Psychologie van het Duitse koopgedrag, inclusief de vestigingen in Parijs, Warschau en Rome? Die vestigingen heb ik bedacht. En nu hebben die fransozen opeens eigen ideeën. Frau Stein, als u in mijn schoenen stond, zou u die Fransen dan het werk van hun vestiging laten herdefiniëren? Om deel uit te maken van het systeem van Milton moeten ze toch onze manier van werken overnemen? Ik heb tegen ze gezegd: “Het kan niet zo zijn dat de vestiging in Frankrijk modellen uit de vorige eeuw gebruikt.” En dat alles ervan uitgaande dat er überhaupt een Franse ziel bestaat… U bent het vast wel met me eens dat de behoefte aan een mooie definitie zonder inhoud nu juist het kenmerk is van de Franse ziel, die neiging tot modieusheid tegen elke prijs.’

‘Ik koop geen dingen van de reclame’, verkondigde mevrouw Stein.

‘Dat had ik natuurlijk kunnen raden’, zei Thomas genietend terwijl hij elke afzonderlijke lettergreep beklemtoonde. Hij praatte altijd graag over koetjes en kalfjes in haar aanwezigheid. Dat was een van de eigenaardige principes in hun relatie: zij gedroeg zich altijd alsof hun geklets weerzin bij haar opriep, maar meestal bleef ze toch naar hem luisteren. Mevrouw Stein had een kant die nooit ophield zich over zijn neigingen te verbazen, alsof ze maar niet kon geloven dat iemand als hij werkelijk bestond.

‘Al onze onderzoeken hebben uitgewezen dat er in de arbeidersklasse in Duitsland een aversie bestaat tegen reclame, en het is wel duidelijk waarom. Reclame richt zich op mensen met geld of op mensen die jaloers zijn op mensen met geld of op mensen die geloven dat ze op een dag geld zullen hebben of op mensen die zich voordoen als mensen met geld.’

‘Frau Heiselberg heeft gevraagd of ik een paar dagen bij haar wil blijven’, deelde mevrouw Stein mee.

‘Ze hallucineert. Het is volstrekt onmogelijk en dat weet u’, viel hij boos uit. Wat had hij toch een hekel aan mensen die de simpelste feiten ontkenden. Nu bedacht hij zich dat hij moest oppassen voor al te extreme veranderingen in zijn gedrag in aanwezigheid van vreemden; mensen zouden kunnen gaan denken dat hij niet meer zo aardig was. Maar, troostte hij zich, dit was mevrouw Stein maar.

‘Ik ga het huis niet uit’, zei ze.

‘Dat maakt niet uit. Mensen praten. Misschien heeft iemand u de trap op zien gaan en ziet hij u er niet meer af gaan. Eigenlijk moet u het huis meteen verlaten.’

‘Uw moeder heeft mijn hulp gevraagd. En ik ben van plan daaraan gehoor te geven’, stelde mevrouw Stein vast.

‘Frau Stein, over dit onderwerp is geen discussie mogelijk! Ik heb geen tijd om hier met u te staan kissebissen. Uw handdoeken worden warm, legt u ze alstublieft op het voorhoofd van mijn moeder en daarna moet u meteen vertrekken. Ik moet me haasten, over twee uur, om zeven uur vanavond, hebben we een bijeenkomst met Daimler-Benz…’

Uit de slaapkamer hoorde hij zijn moeder zijn naam roepen. Hij haastte zich naar haar toe. ‘Thomas,’ fluisterde ze terwijl ze met veel moeite haar lichaam verhief tegen het hoofdeinde, ‘Thomas, ik wil dat Frau Stein hier een paar dagen blijft…’

‘Moeder, dat is onmogelijk, die vrouw brengt ons in gevaar.’

‘Lieve Thomas, ik ben al heel lang in gevaar’, zei ze terwijl ze haar hand naar hem uitstak. Hij greep hem vast en streelde de dunne vingers. In zijn lichaam kwam een pijn op, naast de herinnering aan het vaste ritueel: hij was een jongen en stond voor de spiegel in haar kamer, hij werd altijd aangetrokken tot die houten spiegel en het zachte, flatteuze licht in de kamer. Zijn moeder lag op haar bed en mevrouw Stein zat op de stoel naast haar. Ze spraken over hem alsof hij er niet bij was: ‘De hele dag staat die jongen maar voor de spiegel kapsels te imiteren van kwajongens uit de film. We hebben hem alles gegeven! De meest verheven cultuur ligt aan zijn voeten. Filosofen en musici hebben hem onderwezen, speciaal voor hem heb ik Ernst Jünger hier uitgenodigd, een van onze meest gevierde schrijvers, en de jongen vraagt hem of hij in Amerika is geweest… Al het goede en verhevene in de wereld heb ik hem aangeboden, en wat doet hij? Hij verkoopt zijn ziel nog aan Pluto. Kijk hem toch eens, zoals hij bezig is met zijn haar, als een vrouw, hij loopt de hele dag maar op straat met die Hermann Kritzinger, de zoon van die oplichter die vervalste uitvindingen verkoopt. Ze doen allerlei duistere zaakjes met die lompenkinderen uit de Oranienburgstrasse, die hun lichaam verkopen aan diplomaten en Fransen.’ De spiegel had zijpanelen die je naar rechts en naar links kon draaien en in een soort driehoek kon zetten, waardoor de weerspiegelingen verdubbeld werden. Hij hield ervan de panelen uit te klappen, kijk, de gezichten van de twee vrouwen werden vloeibaar en raakten vervormd: opgeblazen luchtballongezichten, gezichten zo klein als een ringetje, elastiekgezichten die tussen de twee kanten van de spiegel werden uitgerekt, gezichten zo dun als een potlood of breed uitlopend naar onderen als de voet van een berg, de ogen van mevrouw Stein naast de lippen van zijn moeder, een sneeuwwit voorhoofd naast rode wangen, borstelige wenkbrauwen onder haar als een vossenbontje. Hij hield ervan de panelen in een hoek te zetten die zo veel mogelijk gezichten liet dansen, zevenentwintig.

‘Lieve Thomas, meer zal ik niet vragen’, fluisterde zijn moeder.

Hij kon de fladderende aanraking van haar vingers niet verdragen, die de streling die er niet meer zou zijn, toevoegde aan zijn schuld. ‘Ik moet snel naar de bespreking, moeder. De klanten hebben een lijst met eisen gepresenteerd waaraan we niet kunnen voldoen. De tijden zijn veranderd, mensen potten hun geld op, zijn bang dat er oorlog komt…’ De drang om weg te gaan trilde in elke spier van zijn lichaam.

Zijn moeder leek dat te begrijpen. Ze keek hem aan met een afstandelijke blik die hem terugwierp in de positie van het geminachte kind – kijk, daar bedelde hij weer om moederlijke blikken – en sloot haar koude vingers om zijn hand. Nu zou het nog moeilijker zijn om los te laten.

‘Laat Frau Stein ten minste blijven totdat je terugkomt. Ik wil vandaag niet alleen zijn.’

‘Als het dan niet anders kan, moeder’, bracht hij ten slotte uit.

Haar gezicht gloeide op van geluk. Ze liet snel zijn hand los en haar blik verjoeg hem al.

‘Zo vluchtig is de liefde van je moeder’, had Erika Gelber eens tegen hem gezegd. Hij ging de kamer uit en mevrouw Stein passeerde hem nogmaals, de handdoeken tegen haar boezem geklemd.

Er druppelde water op de grond. Hij keek er geërgerd naar. Niets in het gezicht van mevrouw Stein wees op tevredenheid, maar ze wisten allebei dat ze niet zozeer voldoening had van haar eigen overwinning als wel genoot van zijn nederlaag.

 

***

 

Thomas droeg de chauffeur op voor het gebouw te parkeren, zodat de bezoekers de nieuwe Mercedes-Benz van Milton zouden zien, en rende haastig de trap op. Hij bevrijdde zijn gedachten uit de valstrik van mevrouw Stein en richtte ze met kracht op de bespreking met de klanten. (Erika Gelber geloofde niet dat hij in staat was zijn bewustzijn te beheersen of dat hij genoeg had aan een ferm besluit om zijn hele wezen op een bepaalde zaak te richten. ‘Jullie mensen van de zielkunde hebben niet genoeg vertrouwen in de sterke wil van de mens’, had hij haar eens berispt.) Hij trok zijn jas uit, overhandigde hem aan de portier en keek hem waarschuwend aan: dit is niet het moment om te beginnen over een verhoging van je salaris of mij weer te vertellen dat je dochter is getrouwd en een woning nodig heeft.

Intussen repeteerde hij het betoog dat hij tijdens de bespreking zou houden: de komende maanden was er geen aanzienlijke toename te verwachten van de verkoop van dure auto’s. Vooral niet nu de Volkswagen zo geliefd was geworden. Ook rijke mensen reden in dat armzalige wagentje om zich te identificeren met het volk. Daimler-Benz had een nieuw project nodig, volks, maar toch met een enigszins luxe uitstraling, een auto die de mensen niet de ogen uitstak, die de massa zou aanspreken, maar juist degenen die behoefte hadden aan glitter zou betoveren, kortom, ze moesten de ‘volkswagen’ van het volgende decennium uitvinden. Het ging om een meerjarenplan dat werkte volgens het principe van de versnelling van een auto: om een hogere snelheid te krijgen moest je geleidelijk versnellen, nietwaar? Het geheim van de aantrekkingskracht zat hem in het bereiken van de hoogste snelheid op het juiste moment.

Thomas stond in zijn kantoor – hij bracht zijn werktijd bij voorkeur grotendeels staand door, een houding die hem een gevoel van vitaliteit en kracht gaf – en riep de twee secretaresses bij zich. Al een week eerder had hij alle medewerkers laten weten dat ze vandaag tot ’s avonds op kantoor dienden te blijven. Ze moesten de mensen van Daimler-Benz een duidelijke boodschap overbrengen: Milton is u op elk moment van dienst. Hij begon hun brieven te dicteren aan de directeuren van de vestigingen van Milton in Europa, waarin hij hen uitnodigde voor het traditionele nieuwjaarsfeest dat de firma in Berlijn hield. Elk van de brieven werd gekruid met een meer of minder hartelijke persoonlijke toets, overeenkomstig de resultaten van de vestiging. Vervolgens riep hij een ondergeschikte medewerker bij zich die de documenten voor de aanstaande bespreking met een van de kleinere klanten had voorbereid, gaf hem tien minuten om de hoofdpunten te presenteren, maakte zijn opmerkingen en eiste een verbeterd document voor het begin van de week. Terwijl de medewerker de papieren van het bureau bijeenraapte, sprak hij door de telefoon met zijn vriend Schumacher van het ministerie van Economische Zaken en noteerde een paar ideeën en namen van bedrijven waaraan Milton mogelijk zijn goede diensten zou kunnen aanbieden. Toen hij nog wat dingetjes had afgehandeld, ging hij voor de spiegel staan, deed zijn haar goed, streek de plooien in zijn jasje glad en liep naar de vergaderzaal.

Mevrouw Günther stond in de hal voor de directiekamers, tussen de ingelijste waarderingsbrief van Piaggo en die van snoepfabriek Wedel uit Warschau, en verborg haar gezicht in de krant. Deze complimenteuze brieven kwamen uiteraard van klanten van de vestigingen die hij had opgericht.

Het roze gezicht van mevrouw Günther, zwaar opgemaakt, gluurde achter de krant vandaan. Ze kwam naar hem toe, terwijl ze met haar vingers over het voorpand van haar lichtblauwe jurk wreef.

‘Mevrouw Günther, u bent mooier dan ooit vandaag’, riep hij haar toe terwijl hij naar de vergaderzaal beende. ‘Het wordt tijd dat u uw onbelangrijke werkaangelegenheden afrondt en feest gaat vieren met een van uw vele vrijers.’

‘Maar je hebt de medewerkers gevraagd om vandaag tot laat te blijven’, zei ze verstoord.

‘Dat klopt, maar dat gold natuurlijk niet voor u, mevrouw Günther, u bent een geval apart.’

‘Heb je het gehoord?’ Ze stelde zich voor hem op en hij moest wel stilstaan.

‘Ja, natuurlijk heb ik het gehoord’, fluisterde hij boos. Mevrouw Günther, die sluwe tijdjaagster, aasde altijd op tijd waarin mensen even niets te doen hadden om hen lastig te vallen met onbenulligheden.

‘Vom Rath is dood.’

‘Zeg dan tegen Elisabeth dat ze dat ze de krans en de brief regelt, ik moet nu snel naar de bespreking.’

‘Wat voor brief?’ vroeg mevrouw Günther verbaasd.

‘Mevrouw Günther, wat is dat voor vraag?’ antwoordde hij ernstig. ‘We draaien klanten toch niet de rug toe, ook al zijn ze dood? We blijven nog vele jaren werken met de firma Richard Lenz.’

‘Thomas, dat is niet grappig. Vom Rath heeft niet met ons gewerkt, hij was secretaris van de ambassade in Parijs…’

‘Ik ken de affaire heel goed, Frau Günther’, onderbrak hij haar ongeduldig. ‘Er wordt al twee dagen over gesproken. Misschien hebt u het niet onthouden, hoewel dat een van uw taken is, maar Richard Lenz heeft een directeur, Von Kraft, die namen lijken nogal op elkaar.’

De verbazing op haar gezicht amuseerde hem: opnieuw begreep ze niet hoe hij het waagde haar professionaliteit in twijfel te trekken door een onzinnige uitspraak die als een onomstotelijke waarheid werd verkondigd. Mevrouw Günther bleef, net als zijn voormalige vrouw Else, hardnekkig op belerende toon tegen hem praten, waarna ze zich geschokt toonde door die Thomasachtige vrolijkheid die als het ware verkondigde: de wereld is een spel, het is onzin om daar waarheid of leugen in te zoeken, dus speel en jammer niet! Hij had al gehoord dat ze dit gedrag binnenskamers spottend ‘de Heiselbergse ethiek’ noemde.

‘Ik heb trouwens veel respect voor firma’s en mensen die kleine, duidelijke dromen hebben zoals Richard Lenz’, voegde hij toe. ‘Zoals u heel goed weet, mevrouw Günther, is niet iedereen voorbestemd om de wereld te veroveren.’

Hij hoopte dat de affaire-Vom Rath de bespreking niet zou vertragen. Op straat hing inderdaad een broeierige sfeer, alsof het centrum van de stad elk moment kon volstromen met weer zo’n luidruchtige mars die de mensen het werken zou verhinderen. Daarnet, toen hij met de dienstauto langs de Kurfürstendamm reed, had hij een paar raddraaiers gezien van de oude club van Hermann Kritzinger, zijn jeugdvriend. Hermann zelf ging al een tijd niet meer met hen om. Hij had een glimmend SS-uniform gekregen, terwijl zijn voormalige vrienden ver achter hem aan kwamen sukkelen.

‘Thomas, er wordt gezegd dat ons een zware tijd te wachten staat’, zeurde de bezorgde mevrouw Günther.

‘Ik moet me nu haasten naar de bespreking.’ Even was hij verstrooid geweest.

 

In de zomer van 1923, een week nadat zijn vader was ontslagen bij de Junkersfabrieken, had hij met hem achter in een café op Unter den Linden gezeten. Zijn vader klaagde over de waanzin die Duitsland in zijn greep had. Het was inderdaad een vreemde tijd: het leek alsof de wereld die ze kenden in zijn geheel in een dwangbuis was gestopt en mompelde dat zijn einde nabij was, terwijl de massa’s hunkerend opkeken naar de schitterende reclameleuzen in de lucht boven de stad. Bankbiljetten werden gedrukt met het penseel van de verbeelding. Mensen sjouwden hun loon van miljoenen mee in een kruiwagen, en ’s avonds waren die stapels papier niet eens genoeg voor een bier en een worstje. Plotseling viel de club van Hermann het café binnen. Thomas groette hem met een hoofdknik, zoals hij gewoon was, maar Hermann deed, opnieuw, alsof hij hem niet gezien had. Dat was al zijn gewoonte sinds het eind van hun studie. Eén keer was hij hem toevallig tegengekomen en had hij hem gegroet, terwijl Hermann hem vreemd had aangekeken, alsof Thomas’ stem voldoende was om hem braakneigingen te bezorgen, en hij had geen woord gezegd.

Thomas begreep niet wat dit gedrag te betekenen had. Ze waren vroeger toch goede vrienden geweest. Toen Hermanns vader zelfmoord had gepleegd en zijn vrouw en kinderen zonder iets had achtergelaten, was het Thomas geweest die namens hen hun bezittingen had verkocht, voor exorbitante prijzen, en daarna had hij Hermann onder zijn vleugels genomen.

Het was werkelijk een treurig verhaal. Na de oorlog was hun zaak ingestort, De Speelgoedwereld van Kritzinger, een winkel die elektrische apparaatjes uit Amerika importeerde, speelgoed, leuke uitvindingen die door schepen van overzee gebracht werden, niet echt nuttige producten, maar er waren mensen, vooral hier, die graag pronkten met een nutteloos voorwerp. Op een dag had Kritzinger senior geen geld meer om zelfs maar een potlood van de Amerikanen te kopen, daarom verkochten ze hem wat op krediet, en vervolgens huurden ze een advocaat in om het geld van hem te eisen. Kort en goed, de advocaat kreeg alles en Hermanns vader ging op de treinrails liggen. Thomas gaf de voorkeur aan mensen die van torens sprongen. Even opgetild worden, zweven door de lucht – toch een ogenblik van grootsheid, waarom zou je niet één laatste ding uit het leven halen?

Na de dood van zijn vader leed Hermann gebrek, en Thomas was gul voor hem en leerde hem hoe je aan allerlei dingen kon komen in Berlijn. Minstens eenmaal per week, na school, maakten ze een ronde langs een aantal luxe hotels. Thomas passeerde de hoofdingang als een Russische prins in ballingschap, voor wie de Duitse weelde een belediging vormde, en Hermann, die zijn toegewijde begeleider speelde, droeg zijn koffer. Als een van de hotelportiers te veel vragen stelde, wierp Thomas hem op hooghartige toon een mengelmoes van Russische woorden voor de voeten, en Hermann vertaalde die, met mate, in een assortiment van beledigingen en bedreigingen. Meestal bonden de portiers dan in en maakten ze een buiging voor de jonge prins.

Ze zwierven door de gangen, gingen omhoog en omlaag met liften en trappen, met één doel: de koffer vullen met eten. Soms kwamen ze een mandje met broodjes of een schoteltje jam tegen bij de deur van een van de kamers, maar meestal gingen ze af op een serieus evenement: een receptie voor belangrijke medewerkers van Siemens-Schuckert, een historische verbintenis die gevierd werd door leden van het geslacht Brunner, een feestje van Amerikaanse filmproducenten. Bij dergelijke gelegenheden kon je met gemak aan verse broodjes komen en aan gerookte worstjes, kaas, en op goede dagen vlees met pruimen. Soms durfden ze in het restaurant van het hotel te gaan zitten en dan betoverde Thomas de obers met de vertederende, verbaasde blik van een jongen die altijd in de watten was gelegd en geen idee had dat zijn vader te laat zou kunnen komen voor de maaltijd, zoals hij er ook nooit bij had stilgestaan dat er een genoegen was dat hij niet met een lome handbeweging zou kunnen plukken. En dan was er nog die zomeravond toen ze wijn hadden gedronken in de salon van Hotel Adlon en genoten hadden van een divertimento van Mozart, waarbij ze heel rustig, alsof ze alle tijd van de wereld hadden, de met papier beklede koffer hadden volgestopt met Engelse haring met peper en een heleboel gerookte zalm. Hermann bestudeerde de eerbiedwaardige gasten met colbertjes waarvan de stof van kleur veranderde in het felle licht, en zei tegen Thomas, half bewonderend, half boos: ‘Mensen die bij jou in de buurt komen, leren te doen alsof, dat is bij jou net zo makkelijk verkrijgbaar als brood.’

Geef een reactie

Deze site gebruikt Akismet om spam te verminderen. Bekijk hoe je reactie-gegevens worden verwerkt.