Geen Jiddisj op de openbare weg. Interview met Dovid Katz

Wie zich de afgelopen twintig jaar serieus met Jiddisj bezig wilde houden, bracht veelal een paar maanden – of langer – door in Oxford, bij Dovid Katz. Katz is een begrip in de wereld van het Jiddisj. Hij stelt hoge eisen aan zijn studenten, hij gaat conflicten met collega’s niet uit de weg, maar over één ding is men het eens: hij is een uitstekend docent. Sinds 1998 is Katz hoogleraar in de Litouwse hoofdstad Vilnius, het voormalige Wilna, het ‘Litouwse Jeruzalem’. 

 

Dovid Katz. (Foto: Rimantas Dichavicius)

 

Met wapperende grijze haren en een imposante grijze baard beent Dovid Katz door de gangen van het gebouw van de Raad van Europa in Straatsburg. Hoewel hij niet tot de sprekers van het colloquium behoort, is het duidelijk dat hij een centrale rol vervult in de aanwezige Jiddisje gemeenschap. Ondanks zijn nonchalante kleding en onbedekte hoofd is het niet moeilijk je hem voor te stellen als een rabbijn die door zijn sjtetl loopt, telkens aangeklampt door gemeenteleden die hem wat te vragen hebben. Katz (1956) is een geboren en getogen New-Yorker. Als zoon van de dichter Menke Katz, die uit de omgeving van Wilna kwam, werd hij geheel en al in het Jiddisj opgevoed. ‘We waren thuis niet orthodox,’ zegt Katz, ‘maar mijn vader wilde mij een strikt traditionele opvoeding geven, dus ik ging naar jesjives. Er waren daar wel meer mensen zoals ik, die niet orthodox dachten.’

Katz werd al heel jong geconfronteerd met het gegeven dat Jiddisj spreken in joodse kring bepaald niet onomstreden was. ‘Toen ik klein was, zijn we naar Israël geëmigreerd. Daar werd toen echt een campagne tegen het Jiddisj gevoerd. Een paar dagen voor mijn vierde verjaardag liep ik met mijn vader door Tsefat, waar we toen woonden. Daar werden we door een politieman aangehouden. Hij zei dat het verboden was om op de openbare weg Jiddisj te spreken. Dat werd later wel gladgestreken door de politiecommandant, een vriend van mijn vader, die meteen met een fles wijn aankwam, maar mijn vader nam het besluit: we gaan terug!’ Dergelijke ervaringen hebben ervoor gezorgd dat hij wat sceptisch kijkt naar de Israëlische hoogleraren die zich in toenemende mate bezighouden met de studie van het Jiddisj. ‘Ik heb niets tegen hen, ze doen goed werk, maar ze moeten meer openstaan voor de mensen die in het Jiddisj spreken en schrijven en die zich intensief bezighouden met educatie, zoals Jitschok Niborsky en Dov Ber Keller.’

Op de Yeshiva High School gaf Katz demonstratief blijk van zijn voorkeur voor het Jiddisj. ‘Er werd daar alleen Hebreeuws gepropageerd, Jiddisj was taboe. Ik heb geijverd voor de invoering van het Jiddisj. Dat is toen niet gelukt. Maar de stemming veranderde erdoor en nu is het niet gek meer als er Jiddisj gesproken wordt op zo’n school. Al wordt het nog steeds niet serieus genomen. Dat vind ik erg verkeerd, want negentig procent van de jesjiveleerlingen heeft een Jiddisje achtergrond. Israël en het Hebreeuws liggen letterlijk en figuurlijk ver weg.’

Katz studeerde taalkunde aan een seculiere universiteit, Columbia University, maar was daar wel de eerste die zijn BA in Jiddisj deed. Zijn mastersopleiding  deed hij in Londen. Meteen na zijn afstuderen in 1978 ging hij Jiddisj doceren in Oxford. Met mensen die de kantjes eraf wilden lopen, had hij weinig geduld, maar wie zich serieus met de taal wilde bezighouden, kon zich geen betere docent wensen. Verscheidene van zijn studenten, zoals de Nederlandse Marion Aptroot, hebben het inmiddels tot hoogleraar gebracht. Het maakt Katz niets uit of zijn studenten joods zijn of niet. ‘Ik vraag studenten nooit waarom ze Jiddisj studeren. Het gaat mij om hun interesse voor de taal. Universiteiten horen voor iedereen open te staan. Mijn eerste twee studenten waren niet-joods. De een is nu hoogleraar, de andere schrijver.’

In 1996 hield Katz het voor gezien in Oxford. Na een korte periode in Yale begon hij in 1998 als hoogleraar Jiddisj in Vilnius. ‘Iedereen lachte me uit, collega’s, de joodse gemeenschap, maar ik vind het belangrijk dat de taal in kleine kringen doordringt. Jiddisj is in de eerste plaats een Europese aangelegenheid; er zouden op veel meer plaatsen hoogleraren moeten komen. Culturele manifestaties als in Straatsburg zijn mooi, maar als er geld te besteden is, zou dat vooral gebruikt moeten worden voor intensieve studie, voor educatie. Nee, het Jiddisj als gesproken taal zal er niet door herleven, dat is ook niet de opzet. Bijna alleen chassidiem spreken nog Jiddisj onder elkaar. Maar die zijn weer niet geïnteresseerd in cursussen. Dat verwijt ik hun niet. Ik vind het onzin om te zeggen: jullie deugen niet want jullie lezen geen Sjolem Alejchem: ze spreken het!’

Bij het opzetten van een studie in een stad die zo’n rijk joods verleden heeft, maar waar nu nauwelijks nog joden wonen, ligt de nostalgie op de loer. Maar nostalgische overwegingen hebben geen rol gespeeld, verzekert Katz. ‘Studenten leren de omgeving kennen waar het Jiddisje leven zich afspeelde en kunnen ervan profiteren dat ze met mensen kunnen praten die nog echt Jiddisj spreken. Er zijn nog drieduizend joden in Vilnius. Die zijn er heel blij mee.’

Eenmaal per jaar is er een zomercursus Jiddisje taal, literatuur en cultuur voor beginners en gevorderden, met deelnemers uit de hele wereld. Het gewone studieprogramma wordt voornamelijk gevolgd door Litouwers, maar ook wel door buitenlanders. De meeste belangstelling is er voor de cursus asjkenazische cultuur door de eeuwen heen en voor de basiscursus Jiddisj. Een cursus die jaarlijks maar een paar studenten trekt, maar die voor Katz van groot belang is, is de training in veldwerk, het interviewen van joodse overlevenden die nog in Litouwen en Wit-Rusland wonen. Katz: ‘In de voormalige sjtetls wonen vaak nog een of twee joden. Het zijn vergeten slachtoffers, die nog nooit van compensatie hebben gehoord. We zijn moreel verplicht te registreren wat er nog over is. De interviewers zijn vooral jonge Litouwers. De ondervraagden zijn vaak wel wat achterdochtig, maar we bereiden ze goed voor. In het algemeen willen de overlevenden graag praten, zo worden hun dierbaren niet helemaal vergeten. Ik heb veel joodse vrouwen gevonden die in de oorlog katholiek zijn geworden. Ze hebben een verschillende houding. Sommigen zijn devoot katholiek, anderen barsten in tranen uit als ze beginnen te praten.’

Niet alleen de herinneringen interesseren Katz, hij registreert ook hun uitspraak van het Jiddisj. ‘Voor mij zijn de katholiek geworden vrouwen van onschatbare waarde, want ze spreken zuiver Jiddisj van voor 1941. De bedoeling is dat dit uitmondt in een atlas over de uitspraak van het Jiddisj in verschillende plaatsen. Maar dat gaat niet zo snel, want je hebt er eigenlijk wel dertig medewerkers voor nodig, en die heb ik niet.’

Hoewel Katz’ ‘echte huis’ in Wales staat, woont hij vrijwel het hele jaar in Vilnius. ‘Op zichzelf is het een prettige stad. Op de plaats van het oude getto worden nu sjieke flats gebouwd. Daar zou ik voor geen goud willen wonen. Het idee dat hier zoveel geleerden hebben gewoond die ik nooit zal evenaren, maakt me nederig. Daarnaast is het naargeestig om te bedenken dat er zoveel joden verdwenen zijn. Wat mij op de been houdt, is het contact met wie er nog zijn. De leden van de oude joodse gemeenschap zijn onze partners geworden.’

 

Dit artikel verscheen oorspronkelijk in Grine medine. Een tijdschrift voor liefhebbers van de Jiddisje taal nr. 2 (december 2000). Je kunt het hier als PDF lezen.

Geef een reactie

Deze site gebruikt Akismet om spam te verminderen. Bekijk hoe je reactie-gegevens worden verwerkt.