In Israël was het tot voor kort niet gebruikelijk om op zoek te gaan naar je roots. Er moest een land opgebouwd worden en menigeen wilde het verleden het liefst vergeten. Maar de laatste jaren groeit bij veel Israëli’s de behoefte om meer te weten te komen over hun familie en herkomst.
Ook in de literatuur is dat te merken. Zo raakte Meir Shalev een gevoelige snaar met Russische roman, over een groep uit Rusland afkomstige pioniers en hun nakomelingen, en beschreef Sammy Michael in Victoria de geschiedenis van een joodse familie uit Irak.
Ronit Matalon (1959) schetst in Met het gezicht naar ons toe een beeld van een joodse familie in het koloniale Egypte en in de periode na de Tweede Wereldoorlog, als de familieleden zijn uitgewaaierd over Israël en andere delen van de wereld. Daarmee lijkt ze zich gevoegd te hebben in het gezelschap van Shalev, Michael en anderen, maar tegelijkertijd zet ze zich af tegen hun nostalgische ondertoon. Aan het eind van het boek komt een nichtje uit Amerika naar Israël om haar tante te interviewen voor de Washington Post. Ook zij is op zoek naar haar roots. Ze ziet in haar familiegeschiedenis ‘een verhaal met een geweldig potentieel voor drama: de kleurrijke personages, de ontbinding van de familie, van de koloniale wereld eigenlijk, de verspreiding over de hele wereld, het spreekt haar allemaal erg aan’. Haar tante begrijpt dat niet: ‘Mensen leven, ze houden van iemand, ze houden niet van iemand, ze gaan weg, ze gaan dood, wat is daar bijzonder aan?’
Ook in de vorm zet Matalon zich af tegen de lekker weglezende ‘familieromans’. Ze heeft een fotoalbum samengesteld. De foto’s zijn afkomstig uit haar eigen familie. De hoofdpersoon, de Israelische Esther, vertelt wat er op de foto’s te zien is, net zoals ze dat vroeger deed voor haar blind geworden oma. Esther vertelde wat ze zag, haar oma interpreteerde dat. En het is vooral de interpretatie die telt: ‘Als je een foto echt wilt zien, goed zien, moet je je ogen afwenden of dichtdoen, gewoon dicht’, zegt een van de personages.
Bij elke foto hoort een verhaal over iemand uit de familie, dat vaak weer leidt tot een ander verhaal. De foto’s zitten schijnbaar ongeordend in het album. Uit alle herinneringen, interpretaties, fantasieën ontstaat langzaam maar zeker een familiegeschiedenis. Het levert een fascinerend, verrassend beeld op van een inmiddels verdwenen samenleving.
Veel Egyptische joden dachten in de periode rond de Tweede Wereldoorlog dat ze een brugfunctie tussen Oost en West konden vervullen. Maar toen het Arabische volk daadwerkelijk de macht van de Engelsen had overgenomen, waren de joden de eersten die uit het land vertrokken: hun rol was uitgespeeld. Dat geldt ook voor de familieleden van Esther. De enige echte zionist, oom Moïse, vertrekt naar Palestina. De meeste familieleden volgen hem, niet uit overtuiging, maar omdat ze geen andere mogelijkheid weten. In Egypte behoorde de familie tot de intellectuele elite; in Israel moet Esthers moeder uit schoonmaken. Esthers vader is een avonturier met weinig verantwoordelijkheidsgevoel, die in Egypte pan-Arabist was en in Israel moeilijk zijn draai kan vinden. Na de Zesdaagse Oorlog schaamt hij zich over de nederlaag van de Egyptenaren. En oom Moïse, de zionist, verlaat na een aantal jaren gedesillusioneerd zijn kibboets omdat hij zich gediscrimineerd voelt.
Oom Sicourel heeft een andere keuze gemaakt. Hij is in 1946 naar Afrika vertrokken. Daar heeft hij iets teruggevonden van de oriëntaalse warmte in Egypte. Niet zozeer in het milieu van welgestelde, tamelijk racistische Fransen. Het is vooral het contact met de zwarte bevolking dat hem herinnert aan de vriendschappelijke relatie die zijn familie ooit met de Arabieren had.
Eind jaren zeventig logeert Esther – dan bijna zeventien – een aantal maanden bij oom Sicourel in Kameroen. Haar familie hoopt dat hij haar iets bijbrengt ‘van de idee van de famille met de patriarch als totem’. Maar die famille blijkt niet meer te bestaan en oom Sicourel is geen patriarch. Esther kan niet uit de voeten met de heersende normen over blank en zwart, weet geen raad met haar ontluikende seksuele gevoelens en verlangt naar huis. Haar oom probeert tevergeefs haar aan zich te binden, maar laat haar ten slotte gaan met de woorden: ‘Ga de wereld maar veroveren, Esther, laat ze maar zien wat je kunt.’
Matalon beschrijft haar personages liefdevol en met veel begrip. Maar haar fragmentarische vertelwijze komt de spanning en de coherentie van het boek niet ten goede. De personages krijgen niet de kans om werkelijk tot leven te komen. Waarschijnlijk ter compensatie heeft Matalon twee hoofdstukken overgenomen uit een essaybundel van de Egyptisch-joodse schrijfster Jacqueline Cahanov. Haar indringende beschrijvingen van het joodse Kairo vlak voor en na de Tweede Wereldoorlog geven de schetsen van Matalon het nodige reliëf. Toch is het een zwaktebod dat Matalon daarvoor het werk van een andere auteur nodig heeft.
Met het gezicht naar ons toe is het tweede boek van Ronit Matalon. Volgens de flaptekst is ze ‘een van de meest prominente Israëlische schrijfsters van het laatste decennium’. Dat is rijkelijk overdreven. Ze is wel origineel, gedurfd en snijdt onderwerpen aan waaraan nog niet veel schrijvers zich gewaagd hebben. Als ze in een volgend boek haar personages wat meer ruimte gunt, door de vorm iets minder te laten overheersen, kan ze wellicht uitgroeien tot een van de prominentste schrijfsters van het volgende decennium.
Ronit Matalon: Met het gezicht naar ons toe. Vertaald uit het Hebreeuws door Shulamith Bamberger. Ambo, 258 blz. ƒ 39,
Deze recensie verscheen oorspronkelijk in NRC Handelsblad van 12 december 1997. Het is hier nog te lezen op de NRC-website.