Amos Oz op visite bij de familie as-Silwani

Voor de stichting van de staat Israël gingen joden en Arabieren nog wel eens bij elkaar op visite. In ‘Een verhaal van liefde en duisternis’ beschrijft Amos Oz hoe hij als jongetje in de zomer van 1947 op bezoek ging bij een vooraanstaande Arabische familie in Jeruzalem. Helaas gaat er door zijn toedoen iets gruwelijk mis.

 

41

 

Tot die ochtend had ik nog nooit van mijn leven zo’n huis gezien.

Het erf van het huis was omgeven door een dikke stenen muur die een schemerige boomgaard verborg met schaduwrijke wijnranken en vruchtbomen. Mijn verbaasde ogen zwierven rond om tussen de rijen bomen de boom des levens en de boom der kennis te zoeken. Voor het huis was een waterput en daaromheen was een groot plein, geplaveid met gladde, roodachtige tegels. Door de tegels liepen dunne blauwige aderen. Een hoekje van het plein werd beschaduwd door een dicht wingerdprieeltje, waar de westenwind doorheen blies. Een paar stenen banken met een lage, brede stenen tafel brachten je in de verleiding een tijdje in dit prieel door te brengen, er je gemak van te nemen, uit te rusten in de schaduw van de wingerd en zolang als je maar wilde te luisteren naar het gezoem van de zomerbijen, het gezang van de vogels in de boomgaard en het geklater van de fontein. Want aan de rand van het prieel was een siervijvertje in de vorm van een vijfpuntige ster, eveneens van steen en van binnen bekleed met tegels van lichtblauw porselein, versierd met Arabisch schrift. In het midden van de vijver borrelde zachtjes een fontein. Scholen goudvissen zwommen traag heen en weer op de open plekken tussen de waterleliebosschages.

Van het plein beklommen we met zijn drieën, opgewonden, beleefd en nederig, de natuurstenen trap die leidde naar een brede veranda aan de voorkant, vanwaar je uitzicht had op de noordelijke muren van de Oude Stad met de torenspitsen en koepels daarbinnen. Op de veranda stonden hier en daar houten stoelen met kussentjes erop, en voetenbankjes, en daartussenin wat mozaïektafeltjes. Ook hier was, net als in het wingerdprieel, de verleiding groot om je uit te strekken met het uitzicht op de muur en de heuvels, om te doezelen in de schaduw van de bomen of kalm de stilte van de bergen en de stenen in te drinken.

Maar wij bleven niet talmen, noch in de boomgaard noch in het prieel noch op de veranda met het uitzicht, wij trokken zachtjes aan het belkoord naast de dubbele ijzeren deur, die in mahoniekleur geschilderd was, kunstig bewerkt met reliëfs in de vorm van ijzeren granaatappels, ijzeren druiven, kronkelende ijzeren ranken en vlechtwerk van symmetrische ijzeren bloemen. Voordat de deur openging, draaide oom Staszek zijn hoofd nogmaals naar ons toe en bracht nogmaals zijn vinger naar zijn lippen, alsof hij tante Mala en mij een laatste waarschuwing wilde geven: Manieren! Beheersing! Diplomatie!

 

*

 

Langs de vier wanden van de ruime, koele ontvangstkamer stonden zachte zitbanken, met de bewerkte houten leuningen tegen elkaar aan. De meubels in de kamer waren voorzien van houtsnijwerk in de vorm van bladeren, bloemknoppen en bloemen, alsof ze binnenshuis de tuin met de boomgaard moesten vertegenwoordigen die het huis van buiten omgaf. De banken waren bekleed met allerlei soorten stof, rood en hemelsblauw gestreept. Op elke bank was een groepje veelkleurige geborduurde kussentjes bijeengekropen. Over de hele vloer lagen tapijten, rijk aan patronen, in een waarvan paradijsvogels geweven waren tussen het gebladerte van paradijsbomen. Voor elke bank stond een laag tafeltje. Het tafelblad werd gevormd door een groot, rond metalen dienblad. Ook deze metalen bladen waren rijkelijk gegraveerd, niet met afbeeldingen van vruchten of bloemen, maar met een weelde aan abstracte vormen, zo ingewikkeld dooreengevlochten dat het wel een doolhof leek, net als de kronkelingen van Arabische letters, en misschien waren het ook wel gestileerde inscripties in Arabisch schrift.

Aan beide kanten van de kamer waren zes of acht deuren. De wanden waren bedekt met tapijten. Tussen de tapijten en daarboven kwam het pleisterwerk van de muren te voorschijn, dat ook een bloempatroon had, in roodachtig lila en groenige tinten. Hier en daar onder het hoge plafond hingen ter decoratie oude wapens, Damascener klingen, een kromzwaard, dolken en speren, pistolen, geweren met een lange loop en met een dubbele loop. Tegenover de deur, geflankeerd door een bank met bordeauxrode bekleding aan de rechterkant en een bank met citroengele bekleding aan de linkerkant, stond een enorm gedecoreerd bruin buffet in barokstijl, in de vorm van een paleis, met tal van glazen deurtjes waarachter porseleinen kopjes stonden, kristallen bokalen, zilveren en bronzen kelken, en nog een heleboel gegraveerde siervoorwerpen van Hebron- of Sidonglas.

In een nis tussen twee ramen had zich een groene vaas genesteld, ingelegd met parelmoer, waaruit enkele veelkleurige pauwenveren oprezen. Andere nissen huisvestten grote koperen kannen en bokalen van glas en aardewerk. Vier ventilatoren hingen aan het hoge plafond van de zaal, die voortdurend een wespachtig gezoem lieten horen en de van sigarettenrook verzadigde lucht lieten rondwervelen. Midden tussen de vier ventilatoren ontsproot een schitterende, reusachtige koperen kroonluchter aan het plafond, in de vorm van een rijk vertakte dikke boom waarvan de overvloed aan takken, takjes, twijgen en ranken bloesem droegen van glinsterende kristallen druipstenen en van een overvloed aan stralende peren in de vorm van gloeilampen, die ook nu allemaal brandden, hoewel de brede vensters het licht van een zomerse zaterdagochtend binnenlieten. In het bovenste, gewelfde gedeelte van deze vensters zaten symmetrische glas-in-loodramen met kransen van klaverblaadjes. Elk afzonderlijk blaadje gaf het daglicht een andere kleur: rood, groen, goud en paars.

Aan twee tegenover elkaar liggende muren hing een vogelkooi aan een haak. In allebei de kooien woonde een deftig papegaaienpaar, waarvan de veren schitterden in een kleurenpracht van oranje, turquoise, geel, groen en blauw. Van tijd tot tijd zei een van de papegaaien met een zware stem, gebarsten als van een verstokte roker: ‘Tafaddal! S’il vous plaît! Enjoy!’ En van de andere kant van de kamer, uit de kooi ertegenover, antwoordde een vleiende sopraan meteen: ‘Oh, how very very sweet! How lovely!

Zowel boven de deurposten als boven de raamkozijnen waren op het gebloemde pleisterwerk van de muren in krullerige, groene Arabische letters enkele koranverzen of dichtregels geschilderd. En tussen de tapijten aan de muren hingen de familieportretten. Sommige waren van dikke, gladgeschoren effendi’s met bolle gezichten, een rode fez met een zwart kwastje op hun hoofd, hun lichaam geperst in een dik lichtblauw kostuum, met twee gouden kettingen die over hun bolle buik liepen en in een zak verdwenen, de een in de linker zak, de ander in de rechter. En er waren portretten van hun voorgangers, gezaghebbende figuren met snorren en een norse uitdrukking, met een air van eerbiedwaardigheid, ontzag inboezemend, autoriteit uitstralend, gehuld in geborduurde gewaden en spierwitte kafia’s met zwarte banden eromheen. Er waren ook een paar portretten van ruiters uit vroeger tijden, woeste, indrukwekkende, somber kijkende mannen met baarden, gezeten op hun volbloedpaarden, die zo hard galoppeerden dat de kafia’s op hun hoofd achter hen aan wapperden en de manen van hun paarden naar achteren werden geblazen; ze hadden lange dolken in hun riem gestoken en kromzwaarden langs hun zij bevestigd of ze zwaaiden ermee in de lucht.

Door de ramen van deze ontvangstruimte, ramen met diepe vensterbanken, die uitkeken naar het noorden en het oosten, zag je de Scopusberg en de Olijfberg, een bos van pijnbomen, rotsige hellingen, de Ofel, het Augusta-Victoriaziekenhuis met zijn toren, waarop, als een keizerlijke helm, een schuin aflopend grijs Pruisisch dak stond. Iets links van Augusta Victoria stond een versterkt gebouw met smalle kijkgaatjes, met een koepel erop. Dit was het gebouw van de Nationale Bibliotheek, waar mijn vader werkte, en eromheen stonden de andere gebouwen van de Hebreeuwse Universiteit gegroepeerd, en het Hadassaziekenhuis op de Scopusberg. Onder de heuvelkam waren wat stenen hutjes te zien, verspreid over de hellingen, kleine kuddes tussen de rotsen en de distelvelden, en hier en daar stonden oude olijfbomen die de levende wereld al eeuwen en eeuwen geleden verlaten leken te hebben en zich gevoegd hadden bij het rijk van de onbezielde natuur.

 

*

In de zomer van 1947 waren mijn ouders gaan logeren bij kennissen in Netanja en mij hadden ze gedurende het weekend achtergelaten bij Mala en Staszek en Chopin en Schopenhauer Rudnicki. (‘En zorg dat je je daar gedraagt! Voorbeeldig, hoor je! En help tante Mala een beetje in de keuken en val oom Staszek niet lastig en zorg dat je jezelf bezig weet te houden, neem een boek en ga lezen en zorg dat ze niet eens merken dat je er bent, en laat ze uitslapen op zaterdagochtend! Wees zo zoet als een engeltje! Dat kun je best als je het maar echt wilt!’)

De schrijver Chajim Hazaz had ooit verordend dat oom Staszek afstand moest doen van zijn Poolse naam, ‘die naar pogroms ruikt’, ten gunste van een Hebreeuwse naam, en hij had hem er inderdaad van weten te overtuigen de voornaam Stav – ‘Herfst’ – aan te nemen, die nog een beetje klonk als Staszek, maar toch een zeker aroma van het Hooglied had. En zo stonden ze beiden in het handschrift van tante Mala op het kaartje dat bij hun voordeur hing:

 

Malka en Stav Rudnicki

Gelieve niet aan te kloppen

op de gebruikelijke rusttijden.

 

Oom Staszek was een kleine, stevige man met krullen en sterke schouders, harige neusgaten, donker als grotten, en dikke wenkbrauwen waarvan er een altijd opgetrokken was, alsof hij sceptisch of licht spottend keek. Hij miste één tand, en misschien dat hij daardoor soms iets van een straatjongen had, vooral als hij grinnikte. Hij verdiende zijn brood bij de afdeling aangetekende brieven op het hoofdpostkantoor in Jeruzalem, en in zijn vrije tijd verzamelde hij, op kleine kaartjes, materiaal voor een vernieuwend onderzoek naar het leven van de middeleeuwse Hebreeuwse dichter Immanuel van Rome.

Oestaadh Nadjieb Mamdoeh as-Silwani uit Sjaich Djarraah in het noordoosten van de stad was een rijke zakenman en tevens lokaal agent voor enkele grote Franse firma’s wier zaken zich uitstrekten tot in Alexandrië en Beiroet en zich vandaar ook aftakten naar Haifa, Nabloes en Jeruzalem. Aan het begin van de zomer was er een cheque of een postwissel voor een aanzienlijk bedrag, of misschien een pakketje met aandelen kwijtgeraakt. De verdenking viel op Edward Silwani, de oudste zoon en partner van oestaadh Nadjieb bij de firma Silwani & Zonen. De jongen was verhoord, zo werd verteld, door het adjunct-hoofd van de Criminal Investigation Department in eigen persoon, en vervolgens naar het huis van bewaring in Haifa gebracht voor verdere ondervraging. Nadat oestaadh Nadjieb had geprobeerd zijn zoon op zachtzinnige en op hardhandige wijze te redden, wendde hij zich in zijn wanhoop tot de heer Kenneth Orwell Knox-Guildford, de directeur-generaal van de posterijen, en smeekte hem of hij nogmaals naar de kwijtgeraakte envelop wilde zoeken, die hij, zo bezwoer hij, de afgelopen winter eigenhandig had verzonden, hij en niet zijn zoon, niet zijn assistent, per aangetekende post.

Helaas was hij het betaalbewijs kwijtgeraakt. Het was verdwenen alsof de duivel zelf het had verslonden.

De heer Kenneth Orwell Knox-Guildford betuigde oestaadh Nadjieb zijn gevoelens van deelneming, maar zette hem eerlijk en bedroefd uiteen dat de kansen dat het onderzoek tot een positief resultaat zou leiden, bijzonder klein waren. Niettemin droeg hij Staszek Rudnicki op de zaak te onderzoeken en te achterhalen wat er nog te achterhalen viel over het lot van een aangetekende brief van een paar maanden geleden, een brief die er wel of niet geweest was, die wel of niet was kwijtgeraakt, een brief waarvan geen spoor meer was overgebleven, noch bij de verzender, noch in het register van de verzonden post.

Oom Staszek liet er geen gras over groeien, haalde alles overhoop, onderzocht en vergeleek alles nauwkeurig en ontdekte dat niet alleen de aantekening van deze brief uit het register was verdwenen, maar dat de hele pagina zorgvuldig uit het boek was gescheurd, zonder een spoor achter te laten: alsof hij er nooit geweest was. Hierdoor werd onmiddellijk Staszeks argwaan gewekt, hij ploos de gegevens uit en achterhaalde welke beambte op de dag van de verzending achter het ontvangstloket voor aangetekende brieven had gezeten, en ondervroeg ook andere beambten, totdat het hem duidelijk was geworden wanneer de ontbrekende pagina eruit gescheurd was, en toen duurde het niet lang meer voordat de verdachte bekende (de jongen had de envelop tegen het licht gehouden, had de cheque gezien en toen was de verleiding te groot geweest).

Zo kwam het verloren voorwerp terug bij de eigenaar, de jonge Edward as-Silwani werd vrijgelaten uit het huis van bewaring in Haifa, de eer van de respectabele firma Silwani & Zonen prijkte weer zonder enige smet op het eersteklas briefpapier, terwijl de beste meneer Stav uit grote waardering samen met zijn echtgenote werd uitgenodigd voor de koffie op zaterdagochtend in Villa Silwani aan de rand van Sjaich Djarraah. En wat de lieve jongen aanging (de zoon van hun vrienden die bij hen verbleef en die ze nergens anders konden laten op zaterdagochtend), vanzelfsprekend mocht die ook meekomen, de hele familie as-Silwani kon nauwelijks wachten om haar dankbaarheid en waardering te tonen voor de eerlijke en ijverige meneer Stav.

 

*

 

En zo trok ik zaterdag na het ontbijt, vlak voordat we op weg gingen, mijn beste kleren aan, mijn feestkleren, die papa en mama voor me hadden achtergelaten bij tante Mala voor het bezoek (‘De Arabier hecht veel belang aan de uiterlijke omgangsvormen!’ had papa benadrukt): een gestreken hagelwit overhemd, waarvan de mouwen keurig en precies waren opgerold, alsof ze uit wit karton waren geknipt. Een donkerblauwe broek met twee flinke omslagen en een scherpe vouw over de hele lengte, en een strenge zwartleren riem met een glimmende metalen gesp, waarin om een of andere reden de tweekoppige adelaar was gegraveerd, het symbool van het heilige Russische tsarenrijk. Aan mijn voeten droeg ik sandalen die oom Staszek ’s ochtends vroeg voor me had gepoetst met dezelfde borstel en dezelfde zwarte schoensmeer waarmee hij ook zijn eigen goede schoenen had gepoetst en de nette schoenen van tante Mala.

Ondanks de hitte van de augustusdag stond oom Staszek erop zijn donkere wollen kostuum te dragen (het was zijn enige kostuum), zijn sneeuwwitte zijden overhemd dat vijftien jaar daarvoor met hem mee geëmigreerd was uit zijn ouderlijk huis in Łódź, en zijn stemmige donkerblauwe zijden das die hij ook gedragen had op zijn trouwdag. Wat tante Mala betrof, die stond drie kwartier lang gekweld voor de spiegel, paste haar avondjurk, veranderde van gedachten, probeerde de combinatie van een donkere plooirok met een lichte katoenen bloes, veranderde opnieuw van gedachten, overwoog hoe de meisjesachtige lentejurk haar zou staan die ze onlangs gekocht had bij Majan Sjtoeb, met een broche en een sjaal, met een halsketting zonder broche en zonder sjaal, met een ketting en een andere broche maar zonder sjaal, met of zonder oorhangers.

Maar plotseling vond ze die hele luchtige lentejurk, met het borduursel rond de hals, te frivool, te informeel voor de gelegenheid, en ze kwam weer uit bij de avondjurk waarmee ze de ronde van passen en twijfels was begonnen. In haar nood wendde tante Mala zich tot oom Staszek en zelfs tot mij, en bezwoer ons haar de waarheid en niets dan de waarheid te zeggen, ook al was het een pijnlijke waarheid: was het niet te gekleed, deze jurk? Niet te theatraal voor een informeel bezoek op een zomerochtend? Was het niet volkomen in tegenspraak met haar kapsel? En als jullie nu toch naar mijn kapsel kijken, wat vinden jullie? Maar héél eerlijk? Moest ze haar vlechten wel of niet om haar hoofd winden? Of moest ze ze misschien losmaken en haar haar over haar schouders laten hangen? En kon ze het dan beter over deze schouder laten hangen of over deze?

Ten slotte koos ze, bedroefd, toch voor een gladde bruine rok en een bloes met lange mouwen, die ze wat meer cachet gaf door een leuke turquoise broche, en een paar teerblauwe oorhangers die goed pasten bij haar mooie ogen. Terwijl ze haar blonde haar vrijliet en breeduit over haar schouders liet hangen.

 

*

 

Onderweg deed oom Stav, zijn gedrongen lichaam in zijn zware herfstpak gestoken, mij enkele feiten des levens uit de doeken die voortvloeiden uit het historische verschil tussen ver van elkaar verwijderde culturen: de familie as-Silwani, zei hij, was een zeer gerespecteerde geëuropeaniseerde familie; de mannelijke familieleden waren opgeleid aan uitgelezen scholen en universiteiten in Beiroet en Liverpool en ze spraken de westerse talen allemaal uitstekend. Wij van onze kant waren ook onmiskenbaar Europeanen, zij het misschien in een iets andere betekenis. Bij ons werd er bijvoorbeeld geen enkel belang gehecht aan iemands uiterlijke verschijning, maar uitsluitend aan de culturele en morele innerlijke waarden. Zelfs een universeel genie als Tolstoj had zonder enige aarzeling zijn leven lang in boerenkleren rondgelopen, en een groot revolutionair als Lenin had burgerlijke kleding doorgaans veracht en liep liever rond in een leren jas met een eenvoudige arbeiderspet.

Maar ons bezoek aan Villa Silwani was niet te vergelijken met Lenin die naar zijn arbeiders ging of met Tolstoj die afdaalde tot het gewone volk, nee, dit was een bijzonder, en zelfs uitzonderlijk geval: het was goed om te weten, zei oom Staszek, dat de meer respectabele en meer ontwikkelde Arabieren, degenen die doorgaans een meer West-Europese levensstijl hadden, ons nieuwe Joden ten onrechte afschilderen als een grof, luidruchtig stelletje armoedzaaiers, onopgevoed en niet in staat zich met hen te meten op het gebied van culturele verfijning. Zelfs enkele van onze uitmuntende leiders stonden blijkbaar in een kwaad daglicht bij onze Arabische buren, omdat hun kleding te eenvoudig was en hun manier van doen te simpel en te informeel. Meer dan eens had oom Staszek bij zijn werk op het postkantoor, zowel aan het loket als achter de coulissen, opgemerkt dat de nieuwe Hebreeuwse stijl, sandalen en kaki, opgerolde mouwen en een open kraag, die bij ons werd beschouwd als democratisch, getuigend van pioniersgeest en gepast voor iedereen, in Britse, en vooral in Arabische ogen vaak werd opgevat als een soort grofheid, of als een soort hooghartige gierigheid, gebrek aan respect voor anderen en minachting van de overheid. Weliswaar gaf hun zienswijze blijk van een fundamentele vergissing, en het was onnodig te herhalen dat wij geloofden in een leven van eenvoud, in het idee dat je met weinig genoegen moest nemen, en in het volledig afzweren van uiterlijk vertoon. Maar onder de huidige omstandigheden, ons bezoek aan de woning van een bekende, respectabele familie, en bij soortgelijke gelegenheden, konden we ons het beste gedragen alsof we op een diplomatieke missie waren gestuurd. Daarom moesten we veel aandacht besteden aan onze verschijning, aan onze manieren en aan ons taalgebruik.

Van kinderen, en zelfs van jonge volwassenen, werd in dergelijke omstandigheden bijvoorbeeld verwacht, zo benadrukte oom Staszek, dat ze zich in geen geval zouden mengen in het gesprek van de volwassenen. Als iemand zich tot hen zou wenden – en alleen in dat geval – moesten ze een beleefd en kort antwoord geven. Als er hapjes werden aangeboden, diende het kind uitsluitend datgene te kiezen wat niet kon kruimelen of lekken. Als hij een tweede keer kreeg aangeboden, moest hij heel beleefd weigeren, ook als hij ernaar snakte. En gedurende het hele bezoek moest het kind keurig netjes rechtop zitten, zonder mensen aan te staren, en het allerbelangrijkste: hij mocht in geen geval gezichten trekken, want het vertonen van ongepast gedrag, en zeker op het podium van de Arabische maatschappij, die, zoals bekend, een uiterst gevoelige maatschappij was, heel gemakkelijk te kwetsen en te beledigen en zelfs geneigd wrok te koesteren en wraak te nemen, het vertonen van negatief gedrag zou bij deze gelegenheid niet alleen brutaal zijn en het vertrouwen schenden, maar ook schade kunnen toebrengen aan de toekomst van het wederzijdse begrip en de wederzijdse dialoog tussen de twee buurvolken; dat was olie op het vuur van de vijandigheid in een periode dat er dagelijks vol zorg gesproken werd over het gevaar van een bloedige oorlog tussen beide volken.

Kortom, zei oom Staszek, heel veel dingen, ja, dingen die misschien veel te zwaar zijn voor de schouders van een kind van acht, hangen vanochtend ook van jou af, van jouw begrip en jouw goede gedrag. En trouwens, jij, mijn lieve Malenka, kunt daar beter ook maar gewoon je mond houden, zeg maar liever helemaal niets, behalve de noodzakelijke beleefdheden: zoals bekend is het binnen de cultuur van onze buren, net als in de traditie van onze eigen voorouders, volstrekt onacceptabel dat een vrouw plotseling haar mond opendoet in aanwezigheid van mannen. Daarom zou je er goed aan doen, lieveling, om je natuurlijke noblesse en vrouwelijke charme ditmaal uit jouw naam te laten spreken.

 

*

 

En zo vertrok om tien uur ’s ochtends deze kleine diplomatieke missie, opgedoft en volmaakt geïnstrueerd, van de anderhalvekamerwoning van de Rudnicki’s op de hoek van de Neviïemstraat en de Chancellorstraat, recht boven de bloemenzaak ‘Bloeiende tuin’, met achterlating van Chopin en Schopenhauer, en de kale vogel Alma-Mirabelle en de geverfde vogel Pijnappelle, en begon zich een weg te banen naar het oosten, naar Villa Silwani in het noorden van Sjaich Djarraah, boven aan de weg die naar de Scopusberg voerde.

Het eerste waar we langskwamen was Huize Thabor, ooit de woning van een excentrieke Duitse architect, Conrad Schick, een devoot christen die Jeruzalem beminde. Boven de poort van Huize Thabor had architect Schick een torentje gebouwd waaromheen ik allerlei verhalen weefde over ridderburchten en koningsdochters. Vandaar vervolgden we de Neviïemstraat tot aan het Italiaanse ziekenhuis, dat, te oordelen naar zijn vierkante toren met kantelen en zijn met dakpannen bedekte koepels, gebouwd was naar het voorbeeld van de Florentijnse paleizen.

Bij het Italiaanse ziekenhuis gingen we, zwijgend, in noordelijke richting, door de Saint-Georgestraat, om de ultraorthodoxe wijk Mea Sjeariem heen, dieper doordringend in de wereld van de cipressen, de muren, de tralies, de kroonlijsten en de stenen muren van het vreemde Jeruzalem, het Jeruzalem dat ik nauwelijks kende, het Ethiopische, het Arabische, het pelgrims-, het Ottomaanse, het missionaire, het Duitse, het Griekse, het broeierige, het Armeense, het Amerikaanse, het kloosterlijke, het Italiaanse, het Russische Jeruzalem, met zijn dicht opeenstaande pijnbomen, zowel angstaanjagend als fascinerend, met zijn klokken en zijn gevleugelde verlokkingen die voor jou verboden waren omdat ze vreemd waren, een gesluierde stad, die gevaarlijke geheimen in zich borg, zwaar van kruisen, torens, moskeeën en mysteries, een statige, zwijgende stad, waar geestelijken van vreemde religies als donkere schimmen door de straten fladderden, gehuld in zwarte gewaden en habijten, priesters en nonnen en kadi’s en moeëdzins en notabelen en pelgrims en bedevaartgangers en sluiers van vrouwen en kappen van monniken.

Het was een zaterdagochtend in de zomer van 1947, een paar maanden voor het uitbreken van de bloedige gevechten in Jeruzalem, minder dan een jaar voor het vertrek van de Britten, voor de belegering en de beschietingen en de dorst en de verdeling van de stad. Op de zaterdag dat wij naar het huis van de familie as-Silwani in Sjaich Djarraah wandelden, lag er nog een zware kalmte over al deze noordoostelijke wijken. Maar in die kalmte voelde je al een lichte zweem van ongeduld, een ongrijpbare flard van onderdrukte vijandigheid: wat deden die drie Joden plotseling hier, een man, een vrouw en een kind, waar kwamen die opeens vandaan? En als jullie hier dan toch naartoe gekomen zijn, naar deze kant van de stad, kunnen jullie hier beter niet te lang blijven talmen. Snel door deze straten glippen. Nu het nog.

 

*

 

Er hadden zich al een stuk of vijftien, twintig gasten en familieleden in de ontvangstzaal verzameld toen wij binnenkwamen, die leken te zweven op de sigarettenrook. De meesten zaten op de rijen banken langs de vier muren, en enkelen stonden in groepjes in de hoeken van de zaal. Onder hen was meneer Cardigan, en ook meneer Kenneth Orwell Knox-Guildford, de directeur-generaal van de posterijen en de baas van oom Staszek, die hier tussen andere heren stond en oom Staszek uit de verte groette door zijn glas even te heffen. De meeste deuren die leidden naar de meer naar binnen gelegen kamers waren gesloten, maar door een ervan, die half open stond, kon ik drie meisjes onderscheiden, ongeveer van mijn leeftijd, in lange jurken, dicht tegen elkaar aan op een bankje, terwijl ze naar de gasten keken en met elkaar fluisterden.

Oestaadh meneer Nadjieb Mamdoeh as-Silwani, de gastheer, stelde ons voor aan enkele familieleden en ook aan enkele gasten, mannen en vrouwen, onder wie twee oudere Engelse dames in grijze mantelpakken, een bejaarde Franse geleerde en een Griekse priester in een pij met een krullerige, vierkante baard. Tegen alle familieleden en de gasten prees onze gastheer zijn gast, in het Engels en soms ook in het Frans, en hij legde iedereen zelfs in een paar zinnen uit dat de beste meneer Stav een groot onheil had voorkomen dat gedurende enkele sombere weken boven het hoofd van de familie Silwani had gehangen.

Wij op onze beurt schudden handen, knoopten gesprekjes aan, glimlachten, maakten buiginkjes en mompelden: ‘How nice’, ‘Enchanté’ en ‘Good to meet you’. We overhandigden zelfs een klein symbolisch geschenk aan de familie as-Silwani: een fotoboek over het kibboetsleven, met afbeeldingen van het dagelijks leven in de gemeenschappelijke eetzaal, foto’s van pioniers op het veld en in de koeienstal, van blote, heel gelukkige kinderen die in het rond spetterden onder de watersproeiers, en van een oude Arabische boer die, terwijl hij het halster van zijn ezel stevig vasthield, verwonderd staarde naar een reusachtige tractor met rupsbanden die hem voorbijreed in wolken van stof. Alle foto’s gingen vergezeld van verklarende woorden in het Hebreeuws en het Engels.

Oestaadh as-Silwani keek het fotoboek even in, glimlachte vriendelijk, knikte een paar maal, alsof hij de bedoeling van de fotografen volkomen begreep, bedankte de gasten voor hun cadeau en legde het in een van de nissen in de muur of op een van de diepe vensterbanken. De papegaai met de hoge stem zong plotseling uit haar kooi: ‘Who will be my destiny? Who will be my prince?’ En van de andere kant van de kamer antwoordde de schorre papegaai: ‘Kalamaat, ja sjaich! Kalamaat, ja sjaich! Kalamaat!’ (Woorden, sjeik! Woorden, sjeik! Woorden!)

Twee glimmend gepoetste sabels hingen gekruist aan de muur boven ons hoofd in de hoek waar we zaten. Ik probeerde tevergeefs te raden wie de gasten waren en wie bij de familie hoorde: de meeste mannen waren een jaar of vijftig, zestig, en een was er echt bejaard, met een versleten bruin pak dat een beetje gerafeld was aan de mouwen. Het was een verschrompelde oude man, met ingevallen wangen, zijn grijze snor was vergeeld van de tabak, net als zijn doorgroefde stukadoorsvingers. Hij leek erg op een van de portretten die aan de muur hingen, gevangen in hun vergulde lijsten. Was hij de grootvader van de familie? Of misschien de overgrootvader? Want links van oestaadh as-Silwani dook nog een oude man op, dooraderd, lang en krom, hij leek op een afgebroken boomstam, zijn schedel was bruin met distelachtig grijs stekelhaar. Hij was buitengewoon slordig gekleed, met een gestreept overhemd dat maar voor de helft was dichtgeknoopt en een broek die te wijd voor hem leek. Ik moest denken aan de oeroude grijsaard Alliloejev uit het verhaal van mijn moeder, die in zijn hutje een andere grijsaard grootbracht, die nóg ouder was dan hij.

Er waren verder een paar jongeren in hagelwitte tenniskleding, en ook twee mannen met een dikke buik, van een jaar of vijfenveertig, die naast elkaar zaten en eruitzagen als een tweeling op leeftijd, allebei doezelend, hun ogen halfgesloten, de een liet een snoer van barnstenen kralen door zijn vingers glijden, terwijl zijn tweelingbroer toegewijd zat te roken en zijn bijdrage leverde aan de grauwsluier van sigarettenrook die de ruimte gaandeweg in mist hulde. Behalve de twee Engelse dames zaten er nog enkele vrouwen op de banken, terwijl andere vrouwen rondliepen door de kamer en hun best deden niet tegen de keurig geklede obers op te lopen die bladen droegen die volgeladen waren met koude dranken, cakejes, glazen thee en kopjes koffie. Wie van de vrouwen de vrouw des huizes was, viel moeilijk vast te stellen: er waren er verscheidene die zich leken thuis te voelen. Een grote vrouw in een gebloemde zijden jurk in de kleur van de vaas waarin de pauwenveren groeiden, wier vlezige armen met elke beweging rinkelden door de grote hoeveelheid zilveren armbanden, stond geestdriftig te oreren tegen enkele jonge heren in tenniskostuum. Een andere dame, in een katoenen jurk, bedrukt met een overdaad aan fruit, een jurk die als het ware de zwaarte van haar boezem en de omvang van haar heupen benadrukte, stak haar hand uit om die door haar gastheer te laten kussen, en beloonde hem meteen met drie zoenen op zijn wangen, rechts, links en nogmaals rechts. En er was ook een oude matrone met een grijs snorretje en wijde, harige neusgaten, en er waren een paar aardige jonge meisjes, met smalle heupen, rode nagels, onophoudelijk smiespelend, met elegante kapsels en sportieve rokken. Het leek erop dat Staszek Rudnicki in zijn ministeriële donkere wollen kostuum dat een jaar of vijftien voor deze zomer samen met hem uit Łódź naar Palestina was geïmmigreerd, en zijn vrouw Mala in haar gladde bruine rok, haar bloes met lange mouwen en met haar druipsteenoorbellen, de chicst geklede aanwezigen waren in de kamer (op de obers na). Zelfs de directeur-generaal van de posterijen, de heer Knox-Guildford, droeg een eenvoudig lichtblauw shirt, zonder das en zonder jasje. Uit de kooi aan de andere kant van de zaal riep plotseling de papegaai met de stem van een verstokte roker: ‘Mais oui, mais oui, chère mademoiselle, mais oui, absolument, naturellement.’ Uit haar kooi aan de muur ertegenover antwoordde de verwende sopraan hem terstond: ‘Bass! Bass, ja aini! Bass min fadlak! Oeskoet ! Bass wa-chalas!’ (Genoeg! Genoeg, schatje! Hou toch op! Stil! Nu is het genoeg, hou op!)

 

*

 

Uit de wolk van rook doemden af en toe obers op in zwart, wit en rood, die mij probeerden te verleiden met het ene na het andere glazen of aardewerken schaaltje met amandelen, walnoten, pinda’s, geroosterde pompoenpitten en watermeloenpitten, met bladen volgeladen met warm gebak, vruchten, partjes watermeloen, kopjes koffie, glaasjes thee en hoge berijpte glazen vruchtensap en granaatappelsap met ijsblokjes, en schaaltjes verlokkende blanc-manger die heerlijk naar kaneel rook, met gehakte amandelen eroverheen gestrooid. Maar ik beperkte me tot twee koekjes en één glas sap en weigerde alle volgende heerlijkheden beleefd maar beslist: geen moment verslapte ik, geen moment vergat ik wat de plichten waren die voortvloeiden uit mijn status van ondergeschikte diplomaat die hier te gast was bij een belangrijke mogendheid die mij met wantrouwen bezag.

Meneer Silwani bleef even bij ons stilstaan en babbelde wat in het Engels met tante Mala en oom Staszek, maakte een grapje, glimlachte, complimenteerde tante misschien zelfs met haar oorhangers. En toen, terwijl hij zich al verontschuldigde en aanstalten maakte zich naar zijn andere gasten te begeven, aarzelde hij even, wendde zich plotseling tot mij en zei met een vriendelijke glimlach en in aarzelend Hebreeuws: ‘Als meneer soms naar de tuin zou willen gaan. Er zijn een paar kinderen in de tuin.’

Behalve mijn vader, die me graag hoogheid noemde, had niemand mij ooit meneer genoemd. Eén verheven moment lang zag ik mezelf inderdaad als een jonge Hebreeuwse heer wiens status in niets onderdeed voor de jonge buitenlandse heren die buiten in de tuin rondzwierven. Als uiteindelijk de vrije Hebreeuwse staat zou verrijzen, zoals papa altijd vol verlangen Jabotinsky citeerde, zou ook ons volk kunnen toetreden tot de familie der volkeren, ‘zoals een leeuw nadert tot de leeuwen’.

Zoals een leeuw die naderde tot de leeuwen verliet ik daarom de kamer die dreef op de sigarettenrook. Ik keek vanaf de brede veranda uit over het panorama van de muur, de torens en de koepels. Toen daalde ik traag, majesteitelijk, met een sterk gevoel van nationaal bewustzijn, af van de stenen trap, en schreed naar het wingerdprieel en verder, de boomgaard in.

 

42

 

Daar, in het wingerdprieel, zat een groepje van vijf of zes meisjes van een jaar of vijftien. Ik liep met een grote boog om hen heen. Vervolgens stormden er een paar luidruchtige jongens voorbij. Tussen de bomen in de tuin wandelde een jong paar, diep in gesprek, fluisterend, maar zonder elkaar aan te raken. En in een verre hoek, diep in de tuin, niet ver van de hoek van de muur, rondom de ruwe stam van een dikke moerbeiboom, had iemand een zitplank gemaakt, een soort bank zonder poten, waarop, met haar benen opgetrokken, een bleek meisje zat, met zwart haar en zwarte oogleden, een dunne hals, smalle schouders, en een pagekopje waarvan de pony over een voorhoofd viel dat wel verlicht leek van binnen, door een licht van nieuwsgierigheid en vreugde. Ze droeg een crèmekleurige bloes en een lange, rechte overgooier met twee brede schouderbanden. Op haar bloes droeg ze een sieraad, een broche van ivoor die me deed denken aan de halsspeld van mijn oma Sjlomiet.

Ik dacht eerst dat het meisje van mijn eigen leeftijd was, maar aan de lichte welving die zich aftekende onder haar overgooier en ook aan de niet-kinderlijke, nieuwsgierige maar ook waarschuwende blik die de mijne ontmoette (in een flits, vlak voordat mijn ogen wegkeken), was te zien dat ze toch wel een paar jaar ouder was, misschien elf of twaalf. Ik had nog net kunnen zien dat haar wenkbrauwen vrij dik waren en doorliepen in het midden, en daardoor enigszins in tegenspraak waren met de fijne trekken van haar gezicht. Aan haar voeten zat ook nog een klein jongetje op zijn knieën in de aarde, een jongetje van een jaar of drie, met krullen, heel geconcentreerd en ijverig, misschien haar broertje, hij kroop rond om afgevallen bladeren te verzamelen, die hij netjes in een cirkel legde.

Dapper en in één adem bood ik het meisje bijna een kwart aan van de buitenlandse woordenschat die ik hier en daar had opgepikt, niet helemaal zoals een leeuw die nadert tot de leeuwen, maar misschien meer als de welgemanierde papegaaien in de kooien in de zaal van haar huis. Onbewust maakte ik een lichte buiging voor haar, een en al begeerte om een relatie met haar aan te knopen en op die manier vooroordelen te verdrijven en de verzoening tussen onze twee volken te bevorderen: ‘Sabaah al-chair, Miss. Ana ismi Amos. Wa-inti, ja bint? Votre nom, s’il vous plaît, mademoiselle? Please your name kindly?

Ze keek me aan zonder glimlach. Haar doorlopende wenkbrauwen verleenden haar een ernstige uitdrukking die niet bij haar leeftijd paste. Ze knikte een paar maal, alsof ze tot een conclusie kwam, het met zichzelf eens was en daarmee het onderzoek beëindigde en de bevindingen bevestigde. Haar donkerblauwe overgooier kwam tot onder haar knieën, maar tussen de jurk en haar schoenen met de vlindergespen zag ik even de huid van haar kuiten, donker en glad, vrouwelijk, volwassen al, totdat ik bloosde en mijn ogen weer wegkeken naar haar kleine broertje, dat met rustige blik terugkeek, zonder argwaan maar ook zonder glimlach, en plotseling leek hij heel erg op haar met zijn kalme, donkere gezicht.

 

*

 

Alles wat ik gehoord had van mijn ouders en van de buren en van oom Josef en van de leraressen en de ooms en tantes en van geruchten kwam op dat moment weer bij me boven. Alles waarover zij gesproken hadden onder de thee op zaterdag en op zomeravonden in onze tuin, de oplopende spanning tussen de Arabier en de Jood, het wantrouwen en de vijandschap, de wrange vruchten van de Britse intriges en van de ophitsing van de islamitische fanatici, die ons verschrikkelijk afschilderden om in het hart van de Arabieren een dodelijke haat jegens ons te ontsteken. Het was onze taak, zo zei meneer Rosendorf een keer, de verdenkingen te verjagen en hun uit te leggen dat wij in werkelijkheid positieve en zelfs aardige mensen waren. Kortom, het was zendingsdrang die mij de moed gaf mij tot het vreemde meisje te wenden en te proberen een gesprek met haar aan te  knopen: ik was van plan haar in weinige maar overtuigende woorden uit te leggen hoe zuiver onze bedoelingen waren, hoe kwalijk het complot was om beide partijen tegen elkaar op te hitsen, en hoe goed het zou zijn voor de hele Arabische gemeenschap – in de vorm van dit fijnlippige meisje – een tijdje te verblijven in de nabijheid van het vriendelijke, grootmoedige Hebreeuwse volk, in de vorm van mij, de welbespraakte ambassadeur van achtenhalf. Bijna.

Maar ik had van tevoren helemaal niet bedacht wat ik moest doen nadat ik in mijn openingszin al het beste gedeelte van mijn buitenlandse woordenschat had verbruikt. Hoe moest ik de ogen van dit onwetende meisje openen om haar eens en voor altijd de rechtmatigheid van de terugkeer naar Zion te laten begrijpen? Met behulp van pantomime? Met dansbewegingen? En hoe moest ik haar er zonder woorden toe brengen dat ze ons recht op het land zou erkennen? Hoe moest ik zonder taal ‘O mijn land, mijn vaderland’ van Tsjernichovski voor haar vertalen? Of Jabotinsky’s ‘Daar zullen leven gelukkig en heerlijk / Arabieren, christenen en wij / want onze vlag zuivert, smetteloos en eerlijk, / de Jordaanoevers allebei’? Kortom, ik was als de dwaas die op een of andere manier geleerd had de pion die voor de koning stond twee velden naar voren te plaatsen op het schaakbord, en dat vlot en zonder enige aarzeling deed, maar die vervolgens geen flauw idee had, noch hoe de stukken heetten, noch hoe je ze bewoog en waarom en waarheen.

Ik was verloren.

Maar het meisje gaf me antwoord, en nog wel in het Hebreeuws, zonder me aan te kijken, terwijl haar handen open op de bank rustten aan weerszijden van haar overgooier, haar ogen gevestigd op haar broertje, dat heel precies het ene steentje na het andere midden op elk van de bladeren in zijn cirkel legde: ‘Ik heet Aisja. En die kleine is mijn broertje. Awwad.’

En ze zei ook: ‘Jij bent het kind van de gasten van het postkantoor?’

Waarop ik haar uitlegde dat ik beslist niet het kind was van de gasten van het postkantoor, maar de zoon van hun vrienden, en dat mijn vader een tamelijk belangrijke geleerde was, een oestaadh, en dat de oom van mijn vader een nog belangrijker geleerde was, die zelfs wereldberoemd was, en dat haar geachte vader, de heer Silwani, mij hoogstpersoonlijk had voorgesteld even de tuin in te gaan en een gesprekje aan te knopen met de kinderen van het huis.

Aisja corrigeerde mij en zei dat oestaadh Nadjieb niet haar vader was maar een oom van haar moeder: zij en haar familie woonden niet hier in Sjaich Djarraah maar in Talbiëh, en zijzelf had sinds drie jaar pianoles bij een lerares in Rechavja, en van haar lerares en van de andere leerlingen had ze een beetje Hebreeuws geleerd. Ze vond het een heel mooie taal, Hebreeuws, en Rechavja was ook heel mooi. Netjes. Rustig.

Ook Talbiëh was rustig en netjes, haastte ik mij haar compliment te retourneren. Vond ze het misschien goed om een beetje met elkaar te praten?

‘We praten toch al met elkaar?’ (Er zweeft heel even een glimlachje rond haar lippen. Ze strijkt met beide handen de zoom van haar jurk glad en slaat haar benen andersom over elkaar. En even haar knieën, al de knieën van een vrouw, en meteen spant haar jurk zich weer. Ze richt haar blik nu links van mij, naar waar de muur van de tuin naar ons gluurt tussen de bomen van de boomgaard.)

Ik begin daarom representatief te kijken en verkondig de mening dat in het Land Israël voldoende ruimte is voor beide volken, als ze maar zo verstandig zijn om in vrede en wederzijds respect met elkaar te leven. Om een of andere reden, uit verlegenheid of uit hooghartigheid, spreek ik tegen haar niet mijn eigen Hebreeuws maar dat van mijn vader en zijn gasten: formeel, gepolijst. Als een verklede ezel in een baljurk op hoge hakken: om een of andere reden ben ik ervan overtuigd dat je alleen op zo’n manier met Arabieren en met meisjes hoort te spreken (ik had weliswaar vrijwel nooit de gelegenheid gehad met meisjes of met Arabieren te praten, maar ik had het vermoeden dat in beide gevallen een speciale fijngevoeligheid vereist was: je moest als het ware op je tenen spreken).

 

*

 

Het blijkt dat haar kennis van het Hebreeuws niet zo groot is, of misschien houdt ze er andere opvattingen op na dan ik. In plaats van in te gaan op de uitdaging die ik haar heb geboden, verkiest ze die een beetje uit de weg te gaan: haar oudere broer, zegt ze, studeert in Londen voor sollicitor en voor barrister, heet dat niet zoiets als avocado?

Advocaat, verbeter ik haar, en ik vraag, nog steeds helemaal opgeblazen van representativiteit, wat zij wil studeren als ze groot is. Welk gebied, bedoel ik, of welk vak.

Ze kijkt me even recht in de ogen en terstond word ik niet rood maar bleek. En bliksemsnel wend ik mijn ogen af en kijk naar beneden, naar haar ernstige broertje Awwad, dat intussen aan de voet van de moerbeiboom al vier precieze bladcirkels heeft neergelegd.

‘En jij?’

‘Nou kijk,’ zeg ik, terwijl ik nog steeds voor haar sta, en mijn klamme handen afveeg aan de zijkant van mijn broekspijpen, ‘nou kijk, bij mij zit het zo…’

‘Jij wordt ook avocado. Zoals je praat.’

‘En wat brengt je er precies toe dat te denken?’

‘En ik,’ zegt ze in plaats van te antwoorden op mijn vraag, ‘ik ga een boek schrijven.’

‘Jij? Wat voor soort boek ga je schrijven?’

‘Gedichten.’

‘Gedichten?’

‘In het Frans en in het Engels.’

‘Schrijf je gedichten?’

Ze schrijft ook gedichten in het Arabisch, maar die laat ze nooit aan iemand zien. Hebreeuws is ook een hele mooie taal. Hebben er mensen gedichten geschreven in het Hebreeuws?

Geschokt door de vraag alleen al, opgezwollen van belediging en zendingsdrang, begon ik onmiddellijk gloedvol een grote hoeveelheid poëziefragmenten voor te dragen: Tsjernichovski. Levin Kipnis. Rachel. Zeëv Jabotinsky. En ook één gedicht van mijzelf. Alles wat me maar voor de geest kwam, woest, met wilde gebaren, met stemverheffing, in vervoering en met vertrokken gezicht en soms ook met mijn ogen dicht. Zelfs haar kleine broertje Awwad hief zijn krullenbol naar me op en keek me aan met zijn verbaasde bruine onschuldige-lammetjesogen, vol nieuwsgierigheid en een beetje angstig, en plotseling declameerde hij ook iets in zuiver Hebreeuws: ‘Heb je even? Rep je even!’ Aisja zei intussen niet dat het zo wel genoeg was, maar vroeg mij opeens of ik ook in bomen kon klimmen. Nou?

Een en al opwinding en misschien een beetje verliefd op haar en toch ook trillend van de vreugde van de nationale representativiteit, vol enthousiasme om elk verzoek in te willigen dat maar bij haar zou opkomen, veranderde ik voor haar in een oogwenk van Zeëv Jabotinsky in Tarzan: ik schopte de sandalen uit die oom Staszek ’s ochtends voor me gepoetst had totdat hun leer glom als een zwarte diamant, negeerde de gestreken feestkleren die ik droeg, ging met een sprong aan een lage tak hangen, omklemde met mijn blote voeten de knoestige stam, en zonder een moment te aarzelen trok ik me op en klom diep in het gebladerte van de moerbeiboom, van de ene tak op de andere en nog verder naar boven tot aan de hoogste takken, zonder me te bekommeren om schrammen, builen, schaafwonden, vlekken van het moerbeisap, hoog boven de muur en boven de boomtoppen, boven de schaduw uit, tot aan de top van de moerbeiboom, totdat ik languit op mijn buik over een schuine tak hing, die als een veer heen en weer bewoog en zelfs een beetje doorboog onder mijn gewicht, en plotseling, rondtastend, trof ik daar een verroeste ijzeren ketting aan, waaraan een bal bevestigd was, een eveneens verroeste, tamelijk zware ijzeren bal, de duivel mocht weten waar het ding voor was en hoe het zo hoog in de moerbeiboom was terechtgekomen. De kleine Awwad keek met peinzende, sceptische blik naar me op en riep weer naar me: ‘Heb je even? Rep je even!’

Blijkbaar waren dat de enige Hebreeuwse woorden die hij had opgevangen. En had onthouden.

Met één hand greep ik nu stevig mijn kreunende tak vast en met de andere slingerde ik, onder het slaken van woeste strijdkreten, de ketting rond en beschreef snelle cirkeltjes met de ijzeren bal, alsof ik voor de jonge vrouw onder mij een zeldzame vrucht rondzwaaide. Zestig generaties lang, zo hadden we geleerd, hadden zij ons beschouwd als een armzalig volk, een volk van kromgebogen jesjivaleerlingen, zwakke nachtvlinders die in paniek opvlogen bij elke schaduw, aulaad al-maut, kinderen des doods, en nu verscheen hier eindelijk het spierenjodendom op het toneel, de nieuwe Hebreeuwse jeugd vertoonde zich in zijn volle kracht, en ieder die hem zag, beefde van zijn gebrul: zoals een leeuw nadert tot de leeuwen.

Maar deze vreeswekkende, dappere boomleeuw die ik zo gelukzalig speelde voor Aisja en haar broertje, was zich niet in het minst bewust van het naderend onheil: het was een blinde, dove, dwaze leeuw. Hij had ogen maar hij zag niet, hij had oren maar hij hoorde niet. Hij zwaaide alleen maar met de ketting, languit op zijn schommelende tak, en verwondde de lucht met de steeds heftiger rondjes van de ijzeren appel, zoals hij in Cinema Edison de dappere cowboys had zien doen met hun lasso’s terwijl ze in volle galop over de prairie reden.

 

*

 

Hij zag niets, hoorde niets, vermoedde niets, keek niet uit, deze geestdriftige broeders hoeder, deze gevleugelde leeuw, ook al wees alles op de naderende ramp, alles was gereed voor de aanstaande gruwel: de verroeste ijzeren bal aan het eind van de verroeste ketting die steeds maar harder ronddraaide, die zijn arm dreigde te ontwrichten. Zijn arrogantie. Zijn dwaasheid. Het gif van zijn groeiende mannelijkheid. De dronkenschap van zijn snoevende nationalisme. De tak waarop hij lag en vanwaar hij zijn show opvoerde, de slappe tak die al kreunde onder zijn gewicht. En het tere, verstandige meisje met de dikke zwarte wenkbrauwen, de kleine dichteres, die naar hem opkeek met een vergevensgezinde glimlach op haar gezicht, geen glimlach van bewondering of waardering voor de nieuwe Hebreeuwse man, maar een uitdrukking van lichte spot, een geamuseerde, toegeeflijke glimlach, alsof ze zeggen wilde: Het stelt niets voor, al die pogingen van jou, het stelt helemaal niets voor, we hebben dat vaker gezien, en nog wel meer dan dat, het is nog veel te armzalig om mij te verrassen, als je me écht ooit wilt verrassen, moet je nog veel en veel harder je best doen, beste jongen.

(En diep uit een duistere bron dook misschien op hetzelfde moment heel even de herinnering op aan het oerwoud in de dameskledingzaak, het beeld van de duistere voorwereldlijke jungle waarin hij ooit een klein meisje achterna had gezeten, maar toen hij haar eindelijk had ingehaald aan de voet van de sombere oerbomen, had de gruwel zich aan hem vertoond.)

En haar broertje was er ook nog, aan de voet van de moerbeiboom, hij was inmiddels klaar met het rangschikken van zijn precieze, mysterieuze bladcirkels en waggelde nu, ernstig, bezorgd en lief, met zijn krullenbol, zijn korte broek en zijn rode schoentjes, achter een witte ochtendvlinder aan, en plotseling werd van boven, hoog uit de moerbeiboom, met een doodsbenauwd gebrul zijn naam geroepen: Awwad, Awwad, rennen, en hij had misschien nog net tijd om met zijn ronde ogen op te kijken naar de boom, nog net tijd de verroeste ijzeren appel te zien die zich opeens had losgerukt van het uiteinde van de ketting en als een raket op hem afvloog recht op hem afvloog, steeds donkerder, steeds groter werd en recht op de ogen van de peuter afkwam en ongetwijfeld zijn schedel had verbrijzeld als hij hem niet op een haar na gemist had, rakelings langs de neus van het kind scheerde en met een doffe klap landde en zijn voetje verbrijzelde, door het kleine rode schoentje heen, het poppenschoentje dat in een oogwenk doordrenkt was van het bloed en fonteinen van bloed begon te spuiten door de gaatjes van de veters en door het stiksel van de zolen en aan de bovenkant. Toen steeg er één lange, scherpe, doordringende, hartverscheurende kreet van pijn op tot boven de toppen van de bomen in de tuin, en vervolgens begon je hele lichaam te trillen als door naalden van ijs en van het ene moment op het andere werd alles stil om je heen, alsof je opgesloten was in een ijsberg.

 

*

 

Ik herinner me niet hoe het gezicht van het bewusteloze kind eruitzag toen zijn zusje hem in haar armen wegdroeg herinner me niet of zij ook schreeuwde of ze om hulp riep of ze iets tegen me zei en herinner me niet wanneer en hoe ik uit de boom afdaalde of dat ik er misschien uitgevallen was samen met de tak die onder mij was bezweken herinner me niet wie de snee op mijn kin verzorgde waar het bloed uit stroomde op mijn nette overhemd (ik heb nog steeds een litteken op mijn kin) en herinner me nauwelijks wat er gebeurd is tussen die ene schreeuw van het gewonde kind en de witte lakens tegen de avond nog steeds trillend en opgekruld in foetushouding met een paar hechtingen in mijn kin in het dubbele bed van oom Staszek en tante Mala.

Maar ik herinner me tot op de dag van vandaag, als twee scherpe brandende kooltjes, haar ogen onder de rouwrand van haar zwarte wenkbrauwen die doorliepen in het midden: walging en wanhoop en afgrijzen en brandende haat wierp haar blik mij toe, en onder de walging en de haat was in haar ogen ook een soort geknik, een droevig geknik, alsof ze het met zichzelf eens was, alsof ze zeggen wilde: Ik had het vanaf het eerste moment kunnen weten, nog voordat je je mond opendeed had ik het moeten zien, ik had voor je moeten oppassen, het was uit de verte al aan je te ruiken. Als een stank.

En ik herinner me, heel vaag, iemand, een kleine, harige kerel, met een dikke snor en een gouden polshorloge aan een heel dikke band, misschien was het een van de gasten, misschien een van de zoons van de gastheer, die mij ruw daarvandaan sleurde, me meesleepte aan mijn gescheurde bloes, bijna rennend. En onderweg zag ik uit de verte hoe een razende man bij de waterput midden op het betegelde plein Aisja stond te slaan, niet met zijn vuisten, geen oorvijgen, maar met de vlakke hand, hard en regelmatig, hij sloeg haar wreed, traag, grondig, sloeg haar op haar hoofd, op haar rug, op haar schouders en in haar gezicht, niet zoals je een kind straft, maar zoals je je woede koelt op een paard. Of op een halsstarrige kameel.

 

*

 

Natuurlijk was het de bedoeling van mijn ouders, en ook van Staszek en Mala, om contact op te nemen en te informeren hoe het met het kind Awwad was en hoe ernstig zijn verwonding was. Natuurlijk waren ze van plan een manier te vinden om uitdrukking te geven aan hun bedroefdheid en schaamte. Misschien hebben ze overwogen een passende schadeloosstelling aan te bieden. Misschien vonden ze het van belang onze gastheer er met eigen ogen van te overtuigen dat ook onze kant er niet ongeschonden van af was gekomen, maar gewond was geraakt aan zijn kin en twee of drie hechtingen had gekregen. Wellicht hadden mijn ouders samen met de Rudnicki’s zelfs een nieuw bezoek gepland, een verzoeningsbezoek in de villa van oestaadh as-Silwani, waarbij ze zoenoffers voor de gewonde peuter zouden meebrengen, terwijl ik me, deemoedig en verteerd door spijt, zou moeten uitstrekken op de drempel, of me in zak en as zou moeten hullen om de hele familie as-Silwani in het bijzonder en het hele Arabische volk in het algemeen te tonen hoezeer wij het betreurden en hoezeer wij ons schaamden, terwijl we tegelijkertijd echter te hoogstaand waren om naar excuses en verzachtende omstandigheden te zoeken, en voldoende verantwoordelijkheidsgevoel hadden om de volle last van schaamte, berouw en schuld op onze schouders te nemen.

Maar terwijl ze nog aan het beraadslagen waren, met elkaar redetwistten over het tijdstip en de manier waarop, misschien oom Staszek opdracht gaven aan zijn baas, meneer Knox-Guildford, te vragen of hij op informele wijze voor ons bij de familie as-Silwani kon aftasten hoe de vlag erbij hing, hoe kwaad ze nog waren, en waarmee ze gunstig gestemd konden worden, en wat de waarde en het nut zou zijn van een bezoek om spijt te betuigen en in welke geest ons aanbod om het onrecht te herstellen ontvangen zou worden, terwijl ze nog voorbereidingen en oriënterende maatregelen aan het treffen waren, braken de Hoge Feestdagen aan. En nog voor de feestdagen, eind augustus 1947, bood de onderzoekscommissie die benoemd was door de Verenigde Naties haar aanbevelingen aan aan de Algemene Vergadering.

En in Jeruzalem leek het, hoewel er nog helemaal geen geweld was uitgebroken, alsof er plotseling een onzichtbare spier werd aangespannen. Het was niet verstandig meer om naar die wijken te gaan.

 

*

 

Daarom telefoneerde papa dapper naar het kantoor van de firma Silwani & Zonen bv in de Princess-Marystraat, stelde zichzelf voor, zowel in het Engels als in het Frans, en vroeg, in het Engels en in het Frans, of hij kon spreken met de heer as-Silwani senior. Een jonge, vloeiend sprekende secretaris antwoordde hem met kille beleefdheid, verzocht papa zowel in het Engels als in het Frans zo vriendelijk te willen zijn een ogenblik te wachten, en keerde vervolgens terug met de mededeling dat hij gemachtigd was een boodschap aan te nemen en te noteren voor de heer Silwani. Papa dicteerde daarom deze jonge secretaris, zowel in het Frans als in het Engels, een korte boodschap over onze gevoelens, onze verontschuldigingen, onze zorg om het welzijn van het dierbare kind, onze bereidheid om alle noodzakelijke medische kosten te dragen, en ook over onze oprechte wens binnenkort een ontmoeting te organiseren om de zaken te verduidelijken en te proberen het onrecht te herstellen. (Het Engels en Frans van mijn vader had altijd een onmiskenbare Russische tongval. Het woord the klonk als ‘dzie’, en locomotive werd altijd ‘lokomotsief’).

We hebben nooit antwoord gekregen van de familie Silwani, niet rechtstreeks en ook niet via meneer Knox-Guildford, de baas van Staszek Rudnicki. Heeft mijn vader geprobeerd op andere manieren te achterhalen hoe ernstig de verwonding was van het kind Awwad? Hoe het ging met de kleine Heb je even rep je even? Wat Aisja wel en niet over mij verteld had? Als papa inderdaad iets te weten is gekomen, hebben ze mij daar nooit een woord over gezegd. Tot de dag van mijn moeders dood, en daarna, tot de dag van zijn eigen dood, hebben mijn vader en ik nooit gesproken over die zaterdag. Ook niet terloops. En zelfs vele jaren later, een jaar of vijf na de Zesdaagse Oorlog, bij de herdenkingsbijeenkomst voor Mala Rudnicki, toen de arme Staszek de halve nacht bleef praten in zijn rolstoel en allerlei goede én vreselijke herinneringen ophaalde, kwam hij niet terug op die zaterdag in Villa Silwani.

En in 1967, na de verovering van de oostelijke stad, ben ik een keer in mijn eentje, vrij vroeg op een zomerse zaterdagmorgen, dezelfde route gelopen die wij met zijn drieën hadden afgelegd op die bewuste zaterdag. Er waren nieuwe ijzeren toegangshekken in de muren van het huis aangebracht, en ervoor stond een glimmende zwarte Duitse auto geparkeerd, afgesloten met grijze gordijntjes. Boven op de muur die de tuin omgaf, staken glasscherven uit die ik me niet herinnerde. De groene boomtoppen van de boomgaard kwamen erbovenuit. De vlag van een belangrijk consulaat wapperde op het dak, en naast de nieuwe ijzeren toegangshekken was een glimmend koperen bord bevestigd waarop, in Arabische en Latijnse letters, de naam en het wapen van het vertegenwoordigde land stond. Een bewaker in burger kwam naar buiten en keek mij vragend aan; ik verontschuldigde me en liep door in de richting van de Scopusberg.

 

*

 

De wond op mijn kin genas binnen een paar dagen. Dokter Hollander, de vrouwelijke kinderarts van de Ziekenfondskliniek in de Amosstraat, verwijderde voorzichtig de hechtingen die er op zaterdagochtend in waren aangebracht bij de eerste hulp.

En sinds de dag dat de hechtingen eruit gingen, daalde er bij ons een ondoorzichtig scherm over dit hele ongeluk. Ook tante Mala en oom Staszek waren betrokken bij de doofpotoperatie. Geen woord. Niet over de wijk Sjaich Djarraah en niet over kleine Arabische kinderen en niet over ijzeren kettingen en niet over boomgaarden en moerbeibomen en niet over littekens op je kin. Taboe. Het was nooit gebeurd. Alleen mama stelde, op haar bekende manier, de muren van de censuur op de proef. Op een dag, op ons eigen plekje, aan de keukentafel, op onze eigen tijd, als papa niet thuis was, vertelde ze me een Indiase fabel:

 

Er waren eens, vele jaren geleden, twee monniken die zichzelf allerlei verboden en kwellingen oplegden. Zo legden ze zichzelf op heel India te voet te doorkruisen, van de ene kant naar de andere kant. En ze legden zichzelf ook volledige stilte op, ze mochten zelfs in hun slaap geen woord uitbrengen gedurende alle jaren van hun voettocht. Geen lettergreep. Maar op een dag, toen ze langs de oever van een rivier liepen, hoorden ze allebei een verdrinkende vrouw in de stroom om hulp roepen. Zonder een woord uit te brengen sprong de jongste van de twee te water, droeg de vrouw op zijn rug naar de kant, legde haar op het zand zonder een woord te zeggen, en de twee asceten vervolgden hun weg in volstrekte stilte. En toen, na een half jaar of een jaar, vroeg de jongste plotseling zijn metgezel: Zeg eens, denk je dat ik gezondigd heb toen ik die vrouw op mijn rug droeg? En zijn metgezel antwoordde hem met een vraag: Wat, draag je haar nog steeds op je rug?

 

Uit: Amos Oz, Een verhaal van liefde en duisternis. Roman. Vertaling uit het Hebreeuws: Hilde Pach. De Bezige Bij, Amsterdam 2005, p. 387-411

Geef een reactie

Deze site gebruikt Akismet om spam te verminderen. Bekijk hoe je reactie-gegevens worden verwerkt.