1
Een voor een verdwijnen de mensen in het vliegtuig naar Amsterdam, een voor een voor een. Ook Joël beweegt zich voort naar de ingang, maar plotseling komt de stroom passagiers tot stilstand: iemand, een vrouw in een oranje jack, heeft zich geposteerd in de deuropening van de Boeing 737 en weigert naar binnen te gaan. Joëls gedachten vertoeven al bij de nieuwe roman die hij heeft besloten te schrijven, en bij het zien van deze vrouw vraagt hij zich af wie van zijn nieuwe personages in staat zou zijn zo de wezenlijke, naakte angst te erkennen die elke sterveling voelt bij het betreden van de vliegende valstrik die vliegtuig genoemd wordt. Wie bereid zou zijn met zijn eigen lichaam de façade van ‘alles gaat goed’ teniet te doen en de heilige orde te ontwijden waaraan mensen zich vastklampen, uitsluitend om niet te hoeven erkennen dat in werkelijkheid alles chaos is.
Vanaf zijn plek in de wachtrij kan Joël alleen de rug van de vrouw zien; zelfs door het oranje plastic van haar jack is te zien hoe gespannen die is, en als hij over de schouders van de mensen voor hem kijkt, ontwaart hij de zweetdruppeltjes die plotseling in haar nek en bij haar oren verschijnen. Er ontstaat een nerveus gemurmel in de rij, mensen kijken bezorgd naar hun instapkaart voor vlucht nummer zo-en-zo, klampen zich vast aan de rechthoekige stukjes papier, alsof die de belofte inhouden dat het vliegtuig uiteindelijk zal opstijgen. Dan doemt er een man op in een schitterend uniform, met grijs haar en een gezaghebbende uitdrukking op zijn gezicht, hij stelt zich voor als de purser van deze vlucht en legt een vaderlijke arm om de schouder van de aan de grond genagelde passagier. Terwijl hij haar zachtjes naar de zijkant leidt, stroomt het vliegtuig weer vol, en als Joël langs hen loopt, hoort hij hem tegen haar zeggen: Geloof me, mijn beste mevrouw, op elke vlucht heb ik passagiers die bang zijn, dat is heel normaal. Ik beloof u dat ik bij het opstijgen uw hand kom vasthouden.
Als hij wordt uitgenodigd voor een bezoek aan het buitenland in verband met zijn boeken, vliegen Bat-Ami en hij meestal businessclass en blijven het gedrang van de massa’s passagiers en de blootstelling aan alle blikken hem bespaard. Aangezien hij ditmaal alleen vliegt, en vooral aangezien hij zijn ticket uit eigen zak betaalt, heeft hij ervoor gekozen economyclass te vliegen, daarom zit er momenteel niets anders op dan zich in zijn stoel te wurmen en zo min mogelijk met anderen in aanraking te komen. Alleen maar recht vooruit en naar beneden kijken, instrueert hij zichzelf, alleen maar recht vooruit en naar beneden, kijk niet op en niet naar opzij, om niet de blik te vangen van iemand die jou zou kunnen herkennen. En pas vooral op voor mensen die je al herkend hebben en je aandacht proberen te trekken, en voor mensen die je tegen elkaar hoort zeggen: Kijk, dat is Joël Blum. Of: Kijk, dat is die schrijver. Of: Kijk, die bekende man met die pet op, kom, hoe heet hij ook alweer.
Er is pas een week voorbij sinds zijn eerste reis naar Amsterdam en sinds de welkomstavond die zijn Nederlandse uitgever voor hem had georganiseerd in aanwezigheid van de plaatselijke coryfeeën op het gebied van literatuur en media. Pas een week sinds Bat-Ami en hij rondzwierven tussen de massa’s lange mensen in de stad van de fietsen en de grachten, terwijl ze zich verlustigden aan straten, pleinen, paleizen en musea. ’s Avonds kwamen ze uitgeput en hongerig aan bij het mooie huis van de uitgever aan de Apollolaan in Amsterdam-Zuid, maar helaas moesten ze zich beperken tot een maaltijd van stukjes wortel en komkommer: het lekkers op de tafels was overvloedig en gevarieerd, maar net als bij vele andere feestelijke gelegenheden die overal ter wereld ter ere van hem waren georganiseerd, bleken de gastheren zich ook hier niet gerealiseerd te hebben dat er in deze verlichte tijden nog steeds beschaafde mensen waren die de oeroude Hebreeuwse spijswetten in acht namen.
Voor het tweede deel van de literaire bijeenkomst kreeg de Israëlische gast het verzoek op een stoel met houtsnijwerk te gaan zitten, midden in de Nederlandse huiskamer, dicht bij de stijlvolle Nederlandse buffetkast waarin Delfts blauw porselein stond uitgestald en dicht bij het grote, brede raam dat uitkeek op een kanaal met glinsterende weerspiegelingen. Zijn publiek zat tegenover hem, in afwachting van zijn antwoord op de vraag van de blozende gastheer over het verschil tussen de Israëlische schrijvers die gerangschikt werden onder de generatie van de oprichting van de staat Israël en degenen die bekendstonden – zoals meneer Blum zelf, en ik hoop dat u het goedvindt dat we u hier gewoon Joël noemen – als schrijvers van de Nieuwe Golf.
Het verleden laat zich niet in hokjes stoppen, lepelde Joël in vloeiend Engels het antwoord op dat hij altijd gaf op deze vraag, waarbij hij zijn benen over elkaar sloeg en vriendelijk naar het publiek keek, waar en wanneer dan ook. Je kunt naar mijn idee geen Israëlische literatuur schrijven zonder direct of indirect te refereren aan de archeologische heuvel waaraan de staat Israël is ontsproten en die omspoeld wordt door zowel de oude als de nieuwe golven.
Aandachtige gezichten knikten hem begrijpend, en misschien zelfs meelevend toe.
Aandachtige gezichten knikken hem altijd begrijpend en misschien zelfs meelevend toe.
Niettemin, benadrukte hij met het dramatische crescendo dat hij op dit moment altijd in zijn stem legde, niettemin zijn Israëlische schrijvers van deze tijd vooral Israëlische schrijvers van deze tijd. Ik hoop persoonlijk dat wat ik schrijf niet door het moeras van het verleden waadt, maar dat het mij, en mijn lezers, in contact brengt met wat er nu gebeurt en met wat er staat te gebeuren.
Het spel werd vervolgd. De Nederlanders vroegen, zoals mensen hem overal vroegen, of de personages die zijn boeken bevolkten, typisch Israëlisch waren. En hij antwoordde, zoals hij overal antwoordde, dat de personages volgens hem universeel waren.
Even overwoog hij van zijn vaste routine af te stappen en, juist aan dit publiek, te vertellen hoeveel inspanningen hij zich altijd getroostte om elk personage zo te beschrijven dat het de hele mens verpersoonlijkte. Om in elke beweging alle bewegingen uit verleden en toekomst te vangen. De kern der dingen te formuleren. De ware kern der dingen.
Zoals de personages van elke schrijver, zei hij zoals altijd, leven en werken mijn personages in een werkelijkheid die ik van nabij ken. Omdat ik leef in de Israëlische realiteit, is het niet meer dan natuurlijk dat mijn personages eveneens verbonden zijn met de Israëlische realiteit. Maar wat ik over die personages vertel, gaat over de mens overal waar hij ademhaalt, overal waar hij liefheeft, overal waar hij verlangens koestert.
De blozende wangen van de uitgever en gastheer begonnen nog meer te blozen toen hij zijn gasten iets voorlas uit het boekenkatern van The New York Times: ‘Het hoeft geen verwondering te wekken dat de boeken van Joël Blum al in meer dan twintig talen zijn vertaald en dat hij de belangrijkste literaire prijzen heeft ontvangen. Joël Blum is een tovenaar, een zwaai met zijn toverstokje verandert elke menselijke anekdote in het wezenlijke levensverhaal van iedere lezer.’
En de kleur van de Hollandse wangen veranderde in donkerpaars toen hij verder las: ‘Als je een roman van Joël Blum ter hand neemt, kun je ervan verzekerd zijn dat je op het punt staat het best bewaarde geheim te ontdekken: het geheim waarvan je niet wist dat het bestond.’
Nog een paar bekende, onvermijdelijke vragen en de avond zou ten einde lopen, schatte Joël tevreden in.
Maar toen werd hem een onverwachte vraag gesteld, door een man die eerder aan hem was voorgesteld als een plaatselijke journalist, Neumark genaamd, of Neuberg misschien.
Als ik me niet vergis, riep de man van rechtsachter in de kring met stoelen, als ik me niet vergis, meneer Blum, Joël, bent u toch zelf hier geboren, hier in Amsterdam?
In de kamer werd het doodstil. Ook Joël was verbluft, want naar zijn beste weten werd dit gegeven nergens genoemd in het gedrukte en digitale informatiemateriaal over hem en zijn geschiedenis. Hij probeerde zich de naam van de journalist te herinneren. Neustadt, Neumann? Zou hij joods zijn?
Intussen hoorde hij zichzelf rustig antwoorden: Dat feit is juist, dat wil zeggen, in technische zin ben ik inderdaad in Amsterdam geboren. Maar mijn familie is naar Israël geëmigreerd toen ik nog een baby was, en daarom heb ik mezelf altijd beschouwd als geboren en getogen Israëli.
Vervolgens wist hij het gesprek van zijn persoonlijke historie terug te brengen naar de collectieve Israëlische geschiedenis, en nog een paar woorden te wijden aan de Hebreeuwse literatuur door de jaren heen. Maar de vraag naar zijn Nederlandse afkomst was als het ware midden in de kring blijven hangen, en niemand van de aanwezigen kon zijn ogen ervan afhouden. Joël vermoedde dat ze nog meer biografische details van hem verwachtten dan de feiten die Neuhaus, of Neufeld, inmiddels zo vriendelijk was geweest te verstrekken: dat de beroemde Israëlische schrijver afkomstig was uit een oude Amsterdams-joodse familie die ontworteld was geraakt ten gevolge van de gebeurtenissen in de Tweede Wereldoorlog.
Ze konden zich niet voorstellen dat de Israëlische schrijver zelf ook niet meer wist dan dat.
[…]
4
De dag na de literaire avond bij de Nederlandse uitgever, tussen een kijkje in de Hermitage aan de overkant van de Amstel en een bliksembezoek aan het Rembrandthuis en de vlooienmarkt, besloot Bat-Ami dat het ongepast zou zijn om dwars door de oude Jodenbuurt te lopen zonder even binnen te kijken bij het Joods Historisch Museum. Zo kwam het dat Joël zich onverhoeds bevond in een verduisterde expositieruimte waar hij vanuit een lange rij glazen vitrines werd aangestaard door ontwortelde mezoeza’s, door een verweerd houten bord dat in zwarte letters waarschuwde: voor joden verboden, door foto’s en documenten en allerlei gebruiksvoorwerpen. Hij bedacht dat hij hier maar beter vandaan kon gaan, dat hij beter kon gehoorzamen aan het bevel van zijn moeder, die zo graag had gewild dat hij deze dingen nooit zou zien. Maar toen hij om zich heen keek en Bat-Ami nergens zag, werd hij door vrees bevangen, totdat hij, in het gedempte licht van de zaal, haar silhouet ontwaarde op een van de banken.
Hij baande zich een weg naar haar toe tussen andere zwijgend rondlopende bezoekers door, om een groep Nederlandse jongeren heen die achter hun lerares aan sjokten. Bat-Ami leek hem niet te zien, en toen hij haar schouder aanraakte, keek ze niet naar hem op, maar beduidde hem, met onderdrukte opwinding, dat hij naast haar moest komen zitten. Alleen haar hand bewoog, en toen Joël gehoorzaam ging zitten, zag hij dat ze keek naar fragmenten van oude filmpjes die in zwart-wit werden geprojecteerd over de volle breedte en hoogte van de muur ertegenover.
Wat was het, vroeg Joël zich af, waardoor de ogen van zijn vrouw aan die geluidloze beelden werden gekluisterd? Toen hij de oude filmbeelden bekeek, zag hij mensen die een bruiloft vierden. De mannen droegen een smoking en de vrouwen chique avondjurken, de vrouwen hadden schitterende kapsels en de mannen onbedekte hoofden met haar dat glinsterde van de brillantine. Hij keek opzij naar Bat-Ami, maar Bat-Ami draaide haar gezicht niet naar hem toe. Haar ogen bleven aan de flikkerende beelden gekluisterd, ze voelde zijn blik en beduidde hem dringend: kijk naar de muur, kijk naar de film, en toen hij deed zoals hem was opgedragen, zag hij een beeld van de bruidegom met de bruid en daarna close-ups van de ouders van de bruidegom en de ouders van de bruid, en een beeld van de bruidsmeisjes die achter de bruid liepen en met heilige eerbied de lange sleep van haar jurk droegen. Daarna verscheen het beeld van een vrouw die een baby vasthield, een meisje, naar de camera wees en probeerde de onverschillige baby in de lens te laten glimlachen, en er verscheen een beeld van twee jongens met vlinderstrikjes die naar de camera zwaaiden, en Bat-Ami kneep in zijn arm, gespannen, waarna het beeld van de jongens met de vlinderstrikjes plaatsmaakte voor dat van een jong gezin: een man en een vrouw, hij had een meisje op de arm en zij droeg een baby. Ze waren maar een moment lang in beeld, maar aan dat moment had Joël voldoende om te zien dat de vrouw, de vrouw in het filmfragment, zijn moeder was. Zijn moeder in haar jonge jaren, zijn moeder in een tijd tot waar zijn herinneringen niet reikten, maar onmiskenbaar zijn moeder.
Hij hield zijn adem in.
Wacht, fluisterde Bat-Ami hem toe, en haar greep op zijn arm verslapte, het filmpje wordt steeds opnieuw vertoond, zo meteen zien we het weer. Terwijl ze dat zei, tekende ze met haar vinger een denkbeeldige cirkel in de lucht. Joël slikte en knikte naar haar, hoewel hij er behalve dat niets van begreep.
Telkens weer staarden Joël en Bat-Ami naar de fragmenten van de oude trouwfilm. Ze bleven een hele tijd op de bank zitten in het midden van de museumzaal en iedere keer zagen ze de bruidegom en de bruid en daarna de gelukkige en bezorgde ouders van de bruidegom en van de bruid, en vervolgens de meisjes die in diepe ernst de sleep vasthielden, en toen de wijzende hand van de vrouw met de baby, en de wuivende handen van de jongens met de vlinderdasjes, en toen – kijk, zei Joël tegen zichzelf, nu opletten – en hij keek heel intens, en ook de tiende keer dat hij de filmfragmenten bekeek, net als de tweeëntwintigste, en de dertigste, was hij er nog steeds absoluut zeker van dat de vrouw die er slechts een paar seconden in opdook, inderdaad zijn moeder was. Het beeld was onscherp, maar dit was zonder twijfel haar lange gestalte, haar grote handen, de manier waarop ze stond, en het gezicht was onmiskenbaar haar brede, boerse gezicht, waarvan hij zoveel had gehouden, dat je in deze film zowel van voren als van opzij zag, toen ze haar hoofd naar rechts draaide en glimlachte naar haar man, dat wil zeggen, zijn vader. Hij was een baby toen zijn vader werd opgepakt, en in diezelfde tijd waren alle foto’s van zijn ouders verloren gegaan, samen met hun overige bezittingen, maar nu was hij er zeker van dat die tengere, bebrilde man die hier op de film verscheen zijn vader was, vooral door de warmte en de bewondering in de ogen van zijn moeder terwijl ze een schuine blik op deze man wierp, die kleiner was dan zij.
Het kleine meisje dat de man op de arm had, was Nettie, daar twijfelde hij geen moment aan: haar gelaatstrekken, hoe ze keek, alles. Maar wie is die vreemde baby, vroeg hij zich in stilte af, wie is die vreemde baby in je moeders armen?
Die baby moet jij wel zijn, fluisterde Bat-Ami alsof ze de vraag gehoord had.
Maar dat ben ik niet, fluisterde hij terug.
Hoe kun je dat zo zeker weten?
Dat ben ik niet. Kijk maar naar de vorm van zijn hoofd, naar de ogen, naar het haar. Dat ben ik niet.
Dan hield ze misschien, suggereerde ze nadat de beelden weer verschenen waren, en weer verdwenen, dan hield ze misschien net op het moment dat ze gefilmd werden de baby van iemand anders vast.
Joël wilde dat hij die veronderstelling kon aannemen. Ach, kon hij daar maar in geloven. Maar de film had zijn cyclus weer voltooid, en weer werd datzelfde beeld op de muur geprojecteerd, en weer zag hij dat zijn moeder de onbekende baby in haar armen hield zoals moeders dat alleen met hun eigen kinderen kunnen. En dat was nog niet alles: het viel hem op – dat zou iedereen opvallen – hoeveel de onbekende baby op haar leek, vooral door de brede wangen, de lichte ogen, de naar beneden wijzende ooghoeken, terwijl er geen spoortje van gelijkenis was tussen de onbekende baby en zijn eigen donkere, langwerpige gezicht op de jeugdfoto’s die gemaakt waren na hun emigratie naar Israël en door zijn moeder met kleine fotohoekjes op de grove zwarte bladen waren geplakt van het keurig geordende fotoalbum dat op het dressoir in de woonkamer van hun flat in Netanja stond. […]