Toen ik Mijn Michaël op mijn zestiende las, in 1973, (toen nog in de vertaling van M. van Tijn, uitgegeven door H. Nelissen, Bloemendaal) vond ik het heel bijzonder dat een man zo’n overtuigend beeld kon scheppen van een vrouw, zo van binnenuit geschreven. Mijn Michaël is wel ‘de Israëlische Madame Bovary’ genoemd, maar dat had ik in die tijd nog niet gelezen. Indertijd deed het mij denken aan Eline Vere van Louis Couperus. Het is ook hetzelfde soort vrouw dat beschreven wordt, dromerig, melancholiek, hunkerend naar liefde, maar niet in staat de liefde die ze ontvangt te beantwoorden. Maar wat ik ook mooi vond aan dit boek is dat het de relatie van hoofdpersoon Channa met haar man Michaël spiegelt aan haar relatie met haar woonplaats Jeruzalem. Allebei zijn ze in haar ogen zowel saai als ondoorgrondelijk. En omdat ze er in het dagelijks leven niet in slaagt om tot Michaël door te dringen, probeert ze in haar dromen op een radicale manier door te dringen tot Jeruzalem: ze fantaseert dat ze de Arabische buurjongens met wie ze als kind speelde, opdracht geeft een aanslag te plegen op de stad. Een pikant thema in 1968, toen het boek in Israël verscheen. Inmiddels besef ik dat Amos Oz met dit boek wilde afrekenen met de nogal verstikkende atmosfeer van zijn jeugd in Jeruzalem, en dat hij door de beschrijving van Channa heeft geprobeerd iets te begrijpen van wat er in zijn moeder is omgegaan voordat ze, toen hij twaalf was, zelfmoord pleegde. Bij eerste lezing had ik daar nog niet zoveel weet van, maar ik werd er toch door gegrepen. Toen ik in 2007 de Vertaalprijs van het Fonds voor de Letteren kreeg toegekend, leek dat me een mooi moment voor een hervertaling, en gelukkig was De Bezige Bij dat met mij eens.