Terug naar Amos Oz, Een verhaal van liefde en duisternis. De Bezige Bij, Amsterdam 2005

Amos Oz, Een verhaal van liefde en duisternis – Leesfragment

1

Ik ben geboren en opgegroeid in een heel kleine woning op de begane grond, van zo’n dertig vierkante meter, met een laag plafond. Mijn ouders sliepen op een slaapbank die ’s avonds als hij uitgeschoven werd, de kamer bijna van wand tot wand besloeg. Vroeg in de ochtend duwden ze de bank diep weg in zichzelf, verborgen het beddengoed in het duister van de kist eronder, draaiden de matras om, sloten de zaak af, spreidden over het geheel een lichtgrijs kleed uit, legden er hier en daar een paar geborduurde oosterse kussentjes op, en zorgden daarmee dat elk teken van hun nachtelijke slaap verdwenen was. Zo diende de kamer hun niet alleen tot slaapkamer, maar ook tot werkkamer, bibliotheek, eetkamer en ook nog eens tot zitkamer.

Tegenover deze kamer was mijn kamertje, groenig van kleur, waarvan de helft in beslag genomen werd door een dikbuikige kleerkast. Een lange, nauwe, duistere, enigszins kronkelige gang, net een tunnel waardoor boeven uit de gevangenis ontsnappen, verbond het keukentje en de wc met de twee kamertjes. Een zwakke gloeilamp, gevangen in een ijzeren kooi, wierp over deze gang ook overdag een troebel licht dat die naam nauwelijks verdiende. Aan de voorkant hadden beide kamers slechts één raam, allebei beschermd door ijzeren tralies, allebei ingespannen met hun luiken knipperend om een blik op het oosten te werpen, maar wat ze zagen was niet meer dan een stoffige cipres en een muur van ruwe natuursteen. Door een getralied bovenlicht gluurden onze keuken en wc naar een kleine gevangenisluchtplaats, omgeven door hoge muren en geplaveid met beton, een binnenplaats waar een bleke geranium in een roestig olijvenblik door gebrek aan zonlicht stond weg te kwijnen. Op de vensterbanken van de raampjes stonden altijd weckpotten met ingelegde augurken, en verder een cactus die een zwaar leven had en zich had ingegraven in de aarde van een gebarsten vaas die nu dienstdeed als bloempot.

Het was eigenlijk een kelderwoning: de begane grond van het gebouw was uitgehouwen in een berghelling. Deze berg was onze naaste buurman – een zware, naar binnen gekeerde, zwijgzame buurman, een bejaarde, melancholieke berg met vaste vrijgezellengewoontes, die altijd volkomen stilte verlangde, zo’n slaperige, winterse berg, die nooit meubels versleepte, nooit gasten ontving, nooit lawaai maakte of stoorde, maar door de twee muren die hij en wij deelden, drongen altijd, als een lichte, hardnekkige schimmelgeur, de kou, de duisternis, de stilte en het vocht van deze trieste buurman bij ons binnen.

Zo kwam het dat het gedurende de hele zomer bij ons een beetje winter bleef.

Gasten zeiden vaak: Het is zo prettig bij jullie als de warme woestijnwind waait, zo koel en rustig, echt fris, maar hoe houden jullie het hier ’s winters uit? Hoe zit het, laten de muren geen vocht door? Is het hier ’s winters niet een beetje deprimerend?

*

Het hele huis werd in beslag genomen door boeken. Mijn vader kon zestien of zeventien talen lezen en er elf spreken (allemaal met een Russisch accent). Mijn moeder sprak vier of vijf talen en las er zeven of acht. Ze spraken onder elkaar Russisch en Pools als ze wilden dat ik het niet begreep. (Meestal wilden ze dat ik het niet begreep. Toen mijn moeder een keer per ongeluk in het Hebreeuws in plaats van in een andere taal ‘dekhengst’ zei waar ik bij was, berispte mijn vader haar in woedend Russisch: Tsjto s toboj?! Vidisj maltsjik rjadom s nami! – Wat bezielt je?! Je ziet toch dat de jongen erbij is!) Uit culturele overwegingen lazen ze vooral Duitse en Engelse boeken, en dromen deden ze vast en zeker in het Jiddisj. Maar mij leerden ze uitsluitend en alleen Hebreeuws: misschien waren ze bang dat talenkennis ook mij zou blootstellen aan de verleidingen van het schitterende, dodelijke Europa.

Op de waardeschaal van mijn ouders gold: hoe westerser, hoe beschaafder: Tolstoj en Dostojevski appelleerden meer aan hun Russische ziel, en toch denk ik dat ze Duitsland – ondanks Hitler – beschaafder vonden dan Rusland en Polen; Frankrijk nog meer dan Duitsland. Engeland stond zelfs nog boven Frankrijk. Van Amerika waren ze weer niet zo zeker: daar schoten de mensen immers op indianen, overvielen posttreinen, jaagden op goud en schaakten meisjes.

Europa was voor hen het verboden beloofde land, een oord van verlangen, met zijn klokkentorens en pleinen, geplaveid met antieke tegels, met zijn trams en bruggen en kerktorens, afgelegen dorpjes, geneeskrachtige bronnen, bossen, sneeuw en weilanden.

De woorden ‘hutje’, ‘weide’, ‘ganzenhoedster’ hebben mij mijn hele jeugd verleid en opgewonden. Ze hadden de sensuele geur van een echte wereld, een vredige wereld, ver van de stoffige golfplaten daken, van de veldjes met oudroest en de distels en de kale heuvels van Jeruzalem, verstikt onder het juk van de gloeiende zomer. Als ik bij mezelf ‘weide’ fluisterde, hoorde ik al het geloei van de koeien met belletjes om hun hals, en het geklater van de beekjes. Met mijn ogen dicht keek ik naar de ganzenhoedster op blote voeten, die ik zo sexy vond dat ik er tranen van in mijn ogen kreeg, nog voordat ik ook maar het minste benul had.

*

Jaren later kwam ik erachter dat Jeruzalem onder het Britse bewind, in de jaren dertig en veertig, een fascinerende cultuurstad was, met grote zakenlieden, musici, geleerden en schrijvers: Martin Buber en Gersjom Scholem en Agnon en nog veel meer vermaarde wetenschappers en kunstenaars. Soms, als we over de Ben-Jehoedastraat of de Ben-Maimonlaan liepen, fluisterde papa tegen me: ‘Kijk, daar gaat een geleerde van wereldnaam.’ Ik wist niet wat hij bedoelde. Ik dacht dat een wereldnaam te maken had met zieke benen, want vaak was het een oude man die zijn weg aftastte met een wandelstok, een man met haperende benen, die ook ’s zomers een zwaar wollen kostuum droeg.

Het Jeruzalem waarop mijn ouders hun hoop hadden gevestigd, lag ver van onze buurt vandaan: het was in de wijk Rechavja, die baadde in het groen en in pianoklanken, het was in drie of vier cafés met vergulde kroonluchters in de Jaffa- en de Ben-Jehoedastraat, en in de zalen van de ymca, en in het King-Davidhotel, waar cultuurminnende joden en Arabieren ontmoetingen hadden met welgemanierde, beschaafde Britten, waar dromerige dames met lange halzen in baljurk voorbij zweefden, leunend op de arm van heren in donker kostuum, waar ruimdenkende Engelsen dineerden met beschaafde joden en verlichte Arabieren, waar recitals plaatsvonden, bals, leesavonden, teaparty’s en verfijnde gesprekken over kunst. En misschien bestond een dergelijk Jeruzalem, met kroonluchters en teaparty’s, wel uitsluitend in de dromen van de inwoners van Kerem Avraham, bibliothecarissen, leraren, ambtenaren en boekbinders. In elk geval was het niet bij ons. Onze buurt, Kerem Avraham, hoorde bij Tsjechov.

Jaren later, toen ik Tsjechov las (in Hebreeuwse vertaling), wist ik zeker dat hij een van ons was geweest: oom Wanja woonde immers recht boven ons, dokter Samojlenko boog zich over me heen en bevoelde mij met zijn sterke, brede armen als ik angina of difterie had, Lajevski met zijn eeuwige migraine was mama’s achterneef, en naar Trigorin gingen we luisteren op de zaterdagmatinee in zaal Beet Haäm.

Je had bij ons overigens Russen van allerlei slag. Er waren veel Tolstojanen bij. Sommigen zagen er zelfs precies zo uit als Tolstoj. Toen ik Tolstoj tegenkwam op een bruine foto op de achterkant van een boek, wist ik zeker dat ik hem al vaak bij ons in de buurt had gezien: wandelend door de Malachistraat of onder aan de Ovadjastraat, blootshoofds, zijn grijze baard in de war door de wind, ontzagwekkend als aartsvader Abraham, met blikkerende ogen, in zijn hand een tak die dienstdeed als staf, zijn boerenhemd over zijn wijde broek hangend, met een grof touw om zijn middel gebonden.

De Tolstojanen van de buurt (mijn ouders noemden hen Tolstojsjtsjiks) waren allemaal fanatieke vegetariërs, wereldverbeteraars, moralisten, doordrongen van een diep gevoel voor de natuur, ze beminden de mensheid, beminden elk levend wezen, waren vol van een pacifistisch vuur en een diep verlangen naar een eenvoudig en zuiver leven van hard werken, naar het simpele bewerken van het land te midden van velden en boomgaarden. Maar zelfs het verzorgen van hun bescheiden potplanten ging hun niet bijster goed af: misschien gaven ze de planten zoveel water dat ze wegkwijnden. Misschien vergaten ze ze water te geven. Of misschien was het de schuld van het vijandige Britse bewind, dat chloor aan ons water toevoegde.

Sommigen van deze Tolstojanen waren zo weggelopen uit een roman van Dostojevski: gekweld, praatziek, vol onderdrukte begeerten, verteerd door ideeën. Maar iedereen, ook de Tolstojanen en de Dostojevskianen, iedereen in de wijk Kerem Avraham werkte in feite bij Tsjechov.

De hele wereld werd bij ons doorgaans ‘de grote wereld’ genoemd, maar er waren ook andere epitheta: De verlichte. De buiten-. De vrije. De hypocriete. Ik kende hem bijna uitsluitend van mijn postzegelverzameling: Dantzig. Bohemen en Moravië. Bosnië en Herzegovina. Oubangui-Chari. Trinidad en Tobago. Kenia-Oeganda-Tanganjika. Dehelewereld was ver weg, aantrekkelijk, wonderbaarlijk, maar heel gevaarlijk en vijandig jegens ons. Hij hield niet van de joden, omdat ze slim waren en scherpzinnig en overal het beste in waren, maar ze waren ook luidruchtig en wilden altijd haantje-de-voorste zijn. Dehelewereld hield niet van waar we mee bezig waren hier in het Land Israël, omdat hij jaloers op ons was, zelfs om dit flintertje moerasland, stenen en woestijn. Daar, in de wereld, waren alle muren bedekt met beschuldigende opschriften: ‘Jid, ga naar Palestina’, en toen gingen we naar Palestina en nu schreeuwt dehelewereld ons toe: ‘Jid, ga weg uit Palestina.’

Niet alleen dehelewereld, maar zelfs het Land Israël was ver weg: ergens, over de donkere bergen, zoals de uitdrukking luidde, groeide een nieuw ras op van heldhaftige joden, een gebruind, sterk, zwijgzaam en praktisch ingesteld ras, dat in niets leek op de diasporajood, in niets leek op de inwoners van Kerem Avraham. Pioniers, standvastige jongens en meisjes, die in staat waren de nachtelijke duisternis in een vriend te veranderen; die ook in kwesties van hoe het ging tussen man en vrouw en tussen vrouw en man alle remmingen al hadden doorbroken. Ze schaamden zich nergens voor. Opa Alexander zei eens: ‘Ze geloven dat het in de toekomst zo simpel zal zijn, de jongen kan gewoon naar het meisje toe gaan en het haar vragen, of misschien wachten de meisjes niet eens totdat de jongen het vraagt, misschien vragen de meisjes het zelf wel aan de jongens, net zoals je iemand vraagt of hij je een glas water wil inschenken.’ De bijziende oom Betsalel zei met beschaafde woede: ‘Maar dat is toch je reinste bolsjewisme, zo elk geheim en mysterie kapotmaken?! Zo elk gevoel tenietdoen?! Zo het hele leven veranderen in een glas lauw water?!’ Oom Nechemja loeide dan plotseling, vanuit zijn hoekje, twee dichtregels die mij in de oren klonken als het gebrul van een wanhopig beest: ‘Ach, hoe lang is mijn weg, hij lijkt eindeloos voort te ga-a-a-n, oi mamme, je bent zo ver weg, verder nog dan de ma-a-a-n.’ Waarop tante Tsipora zei, in het Russisch: ‘Kom, zo is het wel genoeg. Zijn jullie allemaal gek geworden? Het kind hoort jullie!’ En daarmee gingen ze op Russisch over.

Amos Oz, Een verhaal van liefde en duisternis. De Bezige Bij, Amsterdam 2005, p. 5-9

Vertaling: Hilde Pach

 

Geef een reactie

Deze site gebruikt Akismet om spam te verminderen. Bekijk hoe je reactie-gegevens worden verwerkt.