Magnificat
Een ochtend van oranje geluk: sta op om half vijf en zit al
om vijf uur na de koffie aan de tafel en bijna meteen komen er
twee zuivere regels uit, komen uit de pen op het papier als een lenig jong
katje dat geboren wordt door een kokette draai uit de dichte struiken,
en nu ze eruit zijn, is het alsof ze niet geschreven zijn alsof ze er altijd
waren, ze zijn, niet van mij maar van zichzelf. Het licht van de bergen
uit het oosten strekt schaamteloos zijn handen uit, betast verborgen
plekken, maakt dat alles gaat hijgen, vogels, boomtoppen, wespen,
van vreugde verlaten we de schrijftafel en gaan nog voor zes uur
naar buiten om in de tuin te werken, de zogenaamde verteller, de
hoofdpersonen van de bekentenis, de verdoezelde auteur,
de schrijver die vroeg is opgestaan en ik.
Rozen, mirtestruiken, bougainville, viooltjes en een saliestruik, allemaal
hebben ze dauwdruppeltjes verzameld en allemaal worden ze zacht
verlicht. Rico en Gigi Ben Gal graven irrigatiekuiltjes rondom de twee
citroenbomen terwijl Nadia en mijn vader en Dombrov de rozentakken
snoeien en Avram helpt de auteur en Albert om met een schoffel
de borders te wieden en alleen vlak bij de bloemen bukken ze zich en
wieden ze met de hand. Bettine en mijn moeder en Dita zitten op hun knieën,
binden de lathyrus op aan dunne steunstokken en ook de
Russische handelsreiziger verblijft hier op weg naar China, repareert het
wingerdprieel en mijn dochter Fania assisteert hem, vraagt hem wat ze
in Nanking over Nizjni weten en hoe Nizjni eruitziet vanuit Nanking,
en Mirjam vult een bloembak en ook de Nederlanders zijn er,
Thomas, Johan, Wim en Paul, graven plantkuiltjes
op plekken die de timmerman Elimelech aanwijst en mijn dochter Galia
snoeit, ook al zou zij het allemaal heel anders hebben aangepakt,
en de man die de eerste echtgenoot van Nadia was veegt droge bladeren
bijeen en neuriet in zichzelf en mijn zoon Daniël schoffelt improviseert
musiceert met een hooivork en de dochter van de timmerman
harkt de tuin aan en Radjab strooit mest. Aan de Zeestraat en in de
Cyclamenstraat slapen nog mijn kleine kleinkinderen Dean, Nadav,
Alon en Jaël, en hier in de tuin, voorzichtig om ze niet wakker te maken,
streel ik met mijn hand de zoete lucht die trilt om het haar van hun hoofdjes
en onderdruk een hevige lust om aan hun wangetje of voorhoofd te likken
om zachtjes tussen mijn tanden hun teentjes te verslinden. Een ochtend
van oranje geluk alle wensen zijn gedoofd en alleen de vreugde
is verlicht. Verdriet, angst en schaamte zijn vandaag zo ver van mij
verwijderd als de ene droom van de andere. Ik doe mijn schoenen uit,
besproei met de tuinslang mijn voeten, mijn jonge aanplant,
het licht, wat ik kwijt ben, ben ik vergeten, wat me pijn deed
is vervlogen, wat ik heb opgegeven, heb ik opgegeven en wat me rest
is voldoende. Dertig vingers van mijn kinderen, veertig vingers van mijn
kleinkinderen, en mijn huis, en de tuin, en mijn lichaam, de regels die
vanochtend uit mijn pen zijn gekomen, en nu roept voor het raam ook nog
mijn mooie vrouw, zo dicht bij het hart, ons allemaal naar huis, er is gesneden
brood en kaas en olijven en salade en zo meteen is er ook koffie. Daarna
ga ik weer schrijven en misschien lukt het me om de jongen
veilig terug te brengen die in de bergen op zoek ging naar de zee die
voor zijn huis ligt. We hebben genoeg gezworven. Tijd om tot een
goed einde te komen.