Hé, toch nog een nieuwe roman van Amos Oz? Nou, niet helemaal. Bijna dertig jaar geleden vertaalde ik dit boek voor Meulenhoff. Deze maand verscheen een nieuwe, herziene druk bij De Bezige Bij.
Toen ik het boek voor het eerst vertaalde, was ik er eigenlijk niet zo van onder de indruk. Er gebeurde niet zo veel, en wat er gebeurde, kon me niet zo boeien. De flaptekst op de foto hieronder (even aanklikken, dan kun je het beter lezen) geeft de inhoud aardig weer. Maar het gekke was, toen ik een paar maanden geleden de vertaling helemaal doornam ten behoeve van de herziene uitgave, vond ik het opeens wel boeiend, en meer dan dat: mooi en ontroerend.
Het was niet dat de vertaling niet deugde; ik heb er maar weinig aan veranderd. Maar die schijnbaar saaie beschrijvingen van huiselijke taferelen, tuinieren, uitstapjes, eindeloze bespiegelingen over de constructie van een beeldje dat de hoofdpersoon in zijn nieuwe huis aantreft, die kregen plotseling een betekenis die mij eerder ontgaan was. Een man, altijd gewend om dingen geheim te houden en weinig van zichzelf te laten zien, leert langzaam maar zeker, met vallen en opstaan, zichzelf en de wereld om zich heen kennen.
Zo opgeschreven klinkt het wellicht nietszeggend, en dat was het indertijd blijkbaar ook voor mij. Inmiddels ben ik eveneens bijna dertig jaar ouder, heb ik het een en ander meegemaakt en raakt het boek een snaar die eerder niet in beweging gebracht werd. Een betere verklaring heb ik niet. Ik zou zeggen: oordeel zelf. Hieronder staan vast de eerste drie hoofdstukken.
Een vrouw kennen
1
Joël pakte het voorwerp van de plank en bekeek het van dichtbij. Zijn ogen deden pijn. De makelaar dacht dat Joël zijn vraag niet gehoord had en herhaalde haar daarom: ‘Zullen we even achter het huis gaan kijken?’ Hoewel hij al besloten had, maakte Joël geen haast met antwoorden. Hij had de gewoonte te treuzelen met zijn antwoorden, zelfs als het simpele vragen betrof als: Hoe gaat het ermee? of: Wat was er op het nieuws? Alsof de woorden persoonlijke bezittingen waren waarvan hij niet graag afstand deed.
De makelaar wachtte. En in de tussentijd was het stil in de kamer. Die rijk gemeubileerd was: een breed, hoogpolig donkerblauw vloerkleed, fauteuils, een bank, een mahoniehouten salontafel in Engelse stijl, een televisie van buitenlands fabricaat, een enorme philodendron in de juiste hoek, een open haard van rode baksteen waarin zes houtblokken kruiselings opgestapeld waren, meer voor de sier dan voor het vuur. Naast het doorgeefluik tussen de kamer en de keuken stonden een zwarte eetkamertafel en zes zwarte stoelen met hoge rugleuningen. Alleen de schilderijen waren van de wanden gehaald: op het pleisterwerk waren lichte rechthoeken zichtbaar. De keuken, achter de open deur, was Scandinavisch en stond vol met moderne elektrische apparatuur. Ook de vier slaapkamers die hij eerder gezien had, konden zijn goedkeuring wegdragen.
Joël onderzocht het ding dat hij van de plank had gepakt met zijn ogen en zijn vingers. Het was een siervoorwerp, een beeldje, werk van een amateur: een roofdier uit de familie der katachtigen, uitgesneden in bruin olijfhout en vervolgens een paar maal gelakt. Zijn kaken waren wijd opengesperd en de tanden gescherpt. De voorpoten strekten zich uit in een spectaculaire sprong in de lucht, de rechterachterpoot was ook in de lucht, nog samengetrokken, de spieren opgebold door de kracht van de sprong, en alleen de linkerachterpoot verhinderde dat het dier loskwam en kluisterde het aan een voetstuk van roestvrij staal. Het lichaam verhief zich in een hoek van vijfenveertig graden en die spanning was zo hevig dat Joël bijna met zijn eigen lichaam de pijn van de vastgehouden poot en de wanhoop van de tegengehouden sprong voelde. Hij vond het beeldje onnatuurlijk en onwaarschijnlijk, hoewel de kunstenaar erin geslaagd was het materiaal een perfecte katachtige soepelheid af te dwingen. Bij nader inzien was dit niet het werk van een amateur. De details van de kaken en de klauwen, de kromming van de elastische ruggengraat, de spanning van de spieren, de binnenwaartse welving van de buik, de volheid van het middenrif in de sterke ribbenkast, en zelfs de hoek van de oren van het dier, die achterover, bijna plat tegen zijn hoofd aan lagen – het was allemaal tot in de puntjes afgewerkt en toonde het geheim van het trotseren van de beperkingen der materie. Ogenschijnlijk was het een volmaakt stuk houtsnijwerk dat zich bevrijd had van zijn hout-zijn en een wrede, heftige, bijna erotische levendigheid had verworven.
En toch was er iets verkeerd gegaan. Er was iets wat niet klopte, iets wat overdreven was, alsof het te af was, of niet af genoeg. Wat de fout was, kon Joël niet ontdekken. Zijn ogen deden pijn. Opnieuw begon hij de verdenking te koesteren dat het het werk van een amateur was. Maar waar zat het gebrek? Een vage, lichamelijke woede kwam bij hem op, met een kortstondige aandrang om op zijn tenen te gaan staan.
Misschien kwam het ook doordat het beeldje met de verborgen fout duidelijk de wetten van de zwaartekracht leek te tarten: het gewicht van het roofdier in zijn hand leek groter dan dat van het dunne stalen voetstuk waarvan het wezen zich wilde losmaken en waaraan het vastgehouden werd op een te klein raakpunt tussen de achterpoot en de basis. Op dit punt richtte Joël nu zijn blik. Hij ontdekte dat de poot verzonken was in een minuscuul kuiltje dat uitgehold was in het staaloppervlak. Maar hoe?
Zijn vage boosheid werd heviger toen hij het voorwerp omdraaide en tot zijn verbazing aan de onderkant nergens een spoor vond van de schroef waarvan hij vermoedde dat hij er moest zijn, om de poot aan het voetstuk te bevestigen. Hij draaide het beeldje weer om: ook in het vlees van het dier, tussen de klauwen van de achterpoot, was geen teken van een schroef. Waardoor werd de vlucht dan tegengehouden en de roofzuchtige sprong gestopt? Vast niet door lijm. Door het gewicht van het beeldje zou geen enkel materiaal dat Joël kende het beest gedurende langere tijd aan de grond kunnen houden met een zo minimaal bevestigingspunt terwijl het uitgestrekte lichaam in zo’n scherpe hoek van het voetstuk naar voren sprong. Misschien was het tijd om toe te geven dat hij een leesbril nodig had. Een weduwnaar van zevenenveertig die al met vervroegd pensioen was, in bijna alle opzichten een vrij man, wat had het voor zin een eenvoudige waarheid te blijven ontkennen: hij was moe. Hij had rust verdiend en hij was eraan toe. Soms brandden zijn ogen en vervaagden de letters, vooral ’s nachts bij het licht van de leeslamp. Dat nam niet weg dat de hoofdvragen onopgelost waren: als het roofdier zwaarder was dan het voetstuk en er bijna helemaal overheen stak, dan zou het ding moeten omvallen. Als de verbinding gelijmd was, dan had die allang los moeten laten. Als het dier volmaakt was, wat was dan het onzichtbare gebrek? Wat was de oorzaak van het gevoel dat er iets niet klopte? Als het een foefje was, wat voor foefje dan?
Tenslotte pakte Joël met een doffe razernij – hij was ook boos om de woede die in hem opkwam, want hij beschouwde zichzelf als een kalm en beheerst man – het roofdier bij de hals en probeerde, zonder geweld, de betovering te breken en het schitterende dier te bevrijden van de kwelling van de geheimzinnige greep. Misschien zou dan ook het onzichtbare gebrek verdwijnen.
‘Laat het toch staan,’ zei de makelaar, ‘zonde, straks maakt u het nog kapot. Gaat u mee het schuurtje in de tuin bekijken? De tuin ziet er een beetje verwaarloosd uit, maar met een halve dag werk is hij weer piekfijn in orde.’
Zachtjes, langzaam strelend, streek Joël met een behoedzame vinger rond de geheime verbinding tussen het levende en het levenloze. Het beeldje was wel degelijk de schepping van een kunstenaar die begiftigd was met sluwheid en kracht en niet het werk van een amateur. Even flitste er een vage herinnering aan een Byzantijnse kruisigingsscène door zijn gedachten: een schilderij dat eveneens iets onwaarschijnlijks had en toch vol pijn was. Hij knikte tweemaal, alsof hij het eindelijk met zichzelf eens was geworden na een innerlijke woordenwisseling. Hij blies een onzichtbaar stofje van het voorwerp, of misschien zijn eigen vingerafdrukken, en zette het bedroefd terug op de plank met siervoorwerpen tussen een vaas van blauw glas en een koperen wierookvat.
‘Goed,’ zei hij, ‘ik neem het.’
‘Pardon?’
‘Ik heb besloten het te nemen.’
‘Wat?’ vroeg de makelaar, in verwarring gebracht, en hij keek enigszins wantrouwig naar zijn klant. De man maakte een geconcentreerde indruk op hem, hard, diep ingegraven in de binnenkamers van zijn eigen wezen, koppig, maar ook verstrooid. Hij bleef onbeweeglijk staan, zijn gezicht naar de plank, zijn rug naar de makelaar.
‘Het huis,’ zei hij kalm.
‘Zomaar? Wilt u niet eerst de tuin zien? En de schuur?’
‘Ik zei: ik neem het.’
‘En u gaat akkoord met negenhonderd dollar in de maand, een halfjaar vooruit te betalen? Lopend onderhoud en belasting voor uw rekening?’
‘Prima.’
‘Als al mijn klanten zo waren als u,’ lachte de makelaar, ‘dan zat ik elke dag op zee. Zeilen is toevallig mijn hobby. Wilt u eerst de wasmachine en het fornuis nog even controleren?’
‘Ik vertrouw u op uw woord. Als er problemen zijn, weten we elkaar te vinden. Brengt u me maar naar uw kantoor, dan kunnen we de papierwinkel afhandelen.’
2
In de auto op de terugweg van de wijk Ramat Lotan naar het kantoor in de Ibn Gabirolstraat in het centrum was de makelaar alleen aan het woord. Hij sprak over de huizenmarkt, over de val van de aandelenkoersen, over de nieuwe economische politiek die hem volkomen krankzinnig leek, en over de regering die u-weet-wel was. Hij vertelde Joël dat de eigenaar van het huis, een kennis van hem, Jossi Kramer, als afdelingsmanager bij El Al plotseling voor drie jaar in New York gestationeerd was en daarvan nauwelijks twee weken van tevoren op de hoogte gesteld was, waarna hij vrouw en kinderen meegegrist had en er als een haas vandoor gegaan was om zich meester te maken van het appartement van een andere Israëli die van Queens naar Miami ging verhuizen.
De man rechts van hem leek hem niet het type om op het laatste moment nog van mening te veranderen: een klant die binnen anderhalf uur twee huizen bekijkt en het derde neemt als hij er twintig minuten binnen is, zonder af te dingen op de prijs, zo iemand zou er nu niet meer vandoor gaan. Toch voelde de makelaar zich aan zijn beroep verplicht de zwijgzame man naast hem ervan te blijven overtuigen dat hij een goede keus had gedaan. Bovendien was hij nieuwsgierig naar de achtergronden van de vreemdeling met zijn trage manier van doen en de talrijke rimpeltjes bij zijn ooghoeken, rimpeltjes die een permanente licht spottende glimlach suggereerden, ook al vertoonden zijn dunne lippen geen spoor van een glimlach. De makelaar begon daarom de lof van de woning te zingen, somde de voordelen op van de twee-onder-een-kapwoning in de chique voorstad die pas acht à negen jaar geleden gebouwd was, gebouwd zoals het hoorde, state-of-the-art, zoals dat heette. En de buren aan de andere kant waren twee Amerikanen, broer en zuster, degelijke mensen die, als hij het goed had, hier gekomen waren als vertegenwoordigers van een of ander liefdadigheidsfonds uit Detroit. Dus de rust was verzekerd. De hele straat bestond uit welonderhouden villa’s, de auto kon onder de carport staan, er waren een winkelcentrum en een school tweehonderd meter van het huis vandaan, de zee lag op twintig minuten afstand en de stad was onder handbereik. De woning zelf – dat hebt u gezien – was perfect gemeubileerd en van alle gemakken voorzien, want de Kramers, de eigenaars, die wisten wat kwaliteit was, en trouwens, bij een hoge piet van El Al kon je er zeker van zijn dat alles in het buitenland gekocht was, en het neusje van de zalm natuurlijk, met alle gadgets die erbij hoorden. U bent iemand die kijk heeft op de dingen en die ook nog eens snel van beslissen is, dat zie je in één oogopslag. Als al mijn klanten zo waren als u – maar dat heb ik al gezegd. En wat doet u voor de kost, als ik vragen mag?
Joël dacht hierover na, alsof hij de woorden selecteerde met een pincet. Toen antwoordde hij: ‘Ik werk bij de overheid.’
En hij ging door met zijn eigen bezigheden: hij legde telkens zijn vingertoppen op de klep van het handschoenenkastje voor hem, liet zijn vingers even rusten op het donkerblauwe plastic oppervlak en liet dan los, nu eens abrupt, dan weer zachtjes, soms heimelijk. En dan begon hij opnieuw. Maar het trillen van de auto verhinderde hem conclusies te trekken. En hij wist ook eigenlijk niet wat de vraag was. De gekruisigde op het Byzantijnse schilderij had, ondanks zijn baard, een meisjesgezicht gehad.
‘En uw vrouw? Werkt ze?’
‘Ze is overleden.’
‘Het spijt me dat te horen,’ zei de makelaar beleefd. En in zijn verwarring meende hij eraan te moeten toevoegen: ‘Mijn vrouw is ook een probleem. Barstende hoofdpijn en de artsen kunnen niets vinden. Hoe oud zijn de kinderen?’
Weer leek Joël in zijn gedachten de feiten op hun juistheid te controleren en een afgewogen formulering te kiezen voordat hij antwoordde: ‘Eén dochter maar. Zestienenhalf.’
De makelaar grinnikte en zei op intieme toon, erop gebrand een band van mannelijke kameraadschap te smeden met de vreemdeling: ‘Geen eenvoudige leeftijd, hè? Vriendjes, crises, geld voor kleren en dat soort dingen?’ En vervolgens vroeg hij of hij zo brutaal mocht zijn te vragen waarom ze dan vier slaapkamers nodig hadden. Joël gaf geen antwoord. De makelaar verontschuldigde zich, hij wist natuurlijk best dat hij er niets mee te maken had, het was gewoon, hoe zou hij het zeggen, nieuwsgierigheid. Zelf had hij twee zoons, van negentien en twintig, er zat al met al maar één en een kwart jaar verschil tussen hen. Het was me wat met die jongens. Allebei in het leger, allebei in een gevechtseenheid, gelukkig was die rotzooi in Libanon nu voorbij, tenminste, dat moesten we maar hopen, alleen jammer dat het op zo’n klungelige manier geëindigd was, en dat zei hij hoewel hij persoonlijk verre van links was of zoiets. En waar staat u in deze kwestie?
‘We hebben ook nog twee oude dames,’ antwoordde Joël met zijn zachte, gelijkmatige stem op de vorige vraag. ‘De oma’s komen bij ons wonen.’ En als om het gesprek te beëindigen sloot hij zijn ogen. Waarin zijn vermoeidheid zich geconcentreerd had. In zijn gedachten herhaalde hij om de een of andere reden de woorden van de makelaar: Vriendjes. Crises. De zee. En de stad onder handbereik.
De makelaar zei: ‘Misschien kunnen we uw dochter een keer kennis laten maken met die twee jongens van mij? Wie weet kan een van de twee het goed met haar vinden? Ik rijd expres hierlangs de stad binnen en niet zoals iedereen het doet. ’t Is een beetje om, maar het scheelt vier of vijf van die klere-stoplichten. Ik woon trouwens ook in Ramat Lotan, Niet ver van u vandaan. Ik bedoel van het huis dat u hebt uitgekozen. Ik zal u ook mijn telefoonnummer thuis geven, dan kunt u me bellen als er problemen mochten zijn. Niet dat die er zullen zijn. U belt maar gewoon wanneer u er zin in hebt. Ik zal u graag een kleine rondleiding geven door de buurt en u laten zien waar alles is. Als u in ieder geval maar onthoudt dat u altijd hierlangs moet rijden als u tijdens het spitsuur de stad in gaat. Ik had een regimentscommandant toen ik in dienst zat, bij de artillerie, Jimmy Gal, die een oor miste, u hebt vast wel eens van hem gehoord, die zei altijd dat er tussen twee punten maar één rechte lijn loopt en dat die lijn vol ezels is. Kent u die?’
Joël zei: ‘Dank u.’
De makelaar mompelde nog wat over het leger toen en het leger nu, maar gaf het toen op en zette de radio aan, midden in het stupide reclamegeblaat van de popzender. En plotseling, alsof er eindelijk een vleugje verdriet van de man rechts van hem tot hem was doorgedrongen, strekte hij zijn hand uit en draaide de afstemknop op de klassiekemuziekzender.
Ze reden verder zonder te praten. Tel Aviv om halfvijf op een klamme zomerdag maakte een geïrriteerde, bezwete indruk op Joël. In contrast daarmee tekende Jeruzalem zich voor zijn geestesoog af in een winters licht, gehuld in regenwolken, uitdovend in een grauwe schemering.
De muziekzender zond barokmelodieën uit. Joël gaf het ook op, trok zijn vingers terug en legde zijn handen tussen zijn knieën, alsof hij warmte zocht. Hij voelde zich plotseling opgelucht omdat hij eindelijk, zo verbeeldde hij zich, gevonden had wat hij zocht: het roofdier had geen ogen. De kunstenaar – dus toch een amateur – had vergeten hem ogen te geven. Of misschien zaten er wel ogen maar niet op de juiste plek. Of waren ze niet even groot. Hij moest het nog een keer onderzoeken. En in ieder geval was het te vroeg om te wanhopen.
3
Ivria stierf op 16 februari op een dag dat het stortregende in Jeruzalem. Om halfnegen ’s ochtends, toen ze met een glas koffie aan haar bureautje voor het raam in haar kamertje zat, viel de stroom plotseling uit. Een jaar of twee daarvoor had Joël deze kamer voor haar gekocht van de buurman ernaast en hem bij hun flat in de wijk Talbiëh gevoegd. Er was een opening in de achterwand van de keuken gehakt, waarin een zware bruine deur was geplaatst. De deur die Ivria altijd op slot deed als ze aan het werk was en ook als ze sliep. De oude deur die het kamertje met de huiskamer van de buurman had verbonden was dichtgemetseld, gepleisterd en tweemaal gewit, maar de contouren waren nog steeds zichtbaar op de muur achter Ivria’s bed. Haar nieuwe kamer had ze ingericht met kloosterlijke soberheid. Ze noemde hem ‘de studeerkamer’. Behalve het smalle ijzeren bed stonden er haar kleerkast en de zware, diepe leunstoel van haar vader, die geboren was, geleefd had en gestorven was in het stadje Metoela in het noorden van het land. Ook Ivria was geboren en opgegroeid in Metoela.
Tussen de stoel en het bed had ze een lamp van bewerkt koper staan. Aan de muur die haar van de keuken scheidde had ze een kaart van Yorkshire gehangen. De vloer was kaal. Verder waren er een kantoorbureau van metaal, twee metalen stoelen en metalen boekenplanken. Boven het bureau hingen drie kleine zwart-witfoto’s van Romaanse kloosters uit de negende of tiende eeuw. Op het bureau stond een ingelijste foto van haar vader, Sjealtiël Loeblin, een dikke man met een zeehondensnor in het uniform van een Britse politieman. Hier had ze besloten zich te verschansen tegen de sleur van het huishouden en eindelijk haar masterscriptie in de Engelse literatuur te schrijven. Het onderwerp dat ze gekozen had, was: ‘De schande op zolder. Seks, liefde en geld in het werk van de gezusters Brontë’. Elke ochtend, als Netta naar school was, legde Ivria een plaat met rustige jazz of ragtimemuziek op de grammofoon, zette haar bril met vierkante, randloze glazen op, een bril als van een strenge huisarts uit een vorige generatie, deed de bureaulamp aan, een glas koffie voor zich, en dook in haar boeken en aantekeningen. Vanaf haar kindertijd was ze gewoon te schrijven met een kroontjespen die zo om de tien woorden in de inktpot gedoopt moest worden. Ze was een tenger gebouwde vrouw, met een papierdunne huid, lichte ogen met lange wimpers en blond haar dat over haar schouders golfde en al voor de helft grijs was. Ze was bijna altijd gekleed in een eenvoudige witte bloes en een witte broek. Ze gebruikte geen make-up en droeg geen sieraden, op haar trouwring na, die ze om de een of andere reden aan de pink van haar rechterhand droeg. Haar kinderlijke vingers waren altijd koud, zomer en winter, en Joël hield van hun koude aanraking op zijn blote rug en hij hield er ook van ze tussen zijn lelijke brede handen te nemen, alsof hij verkleumde kuikentjes opwarmde. Drie kamers verder, achter drie gesloten deuren, verbeeldde hij zich soms het geritsel van haar papieren te horen. Soms stond ze op en ging een tijdje voor het raam staan, dat slechts uitzicht bood op een verwaarloosd achtertuintje en een hoge omheining van Jeruzalemse steen. Ook ’s avonds zat ze aan haar bureau, de deur op slot, doorstrepend en verbeterend wat ze die ochtend geschreven had, koortsachtig bladerend in verschillende woordenboeken om uit te zoeken wat een Engels woord honderd of meer jaar geleden betekende. Joël was meestal weg. Op avonden dat hij niet weg was, ontmoetten ze elkaar doorgaans in de keuken en dronken dan samen thee met ijsklontjes in de zomer of een beker chocolademelk in de winter voordat ze elk in hun eigen kamer gingen slapen. Met hem en met Netta had ze een stilzwijgende afspraak: haar kamer was niet toegankelijk tenzij het echt nodig was. Hier, aan de andere kant van de keuken, in de oostelijke uitbouw van hun flat, bevond zich haar territorium. Altijd afgeschermd door een zware bruine deur.
De slaapkamer met het brede tweepersoonsbed, met de ladekast en de twee identieke spiegels, had Netta geërfd. Die aan de muren de afbeeldingen hing van haar favoriete Hebreeuwse dichters, Alterman, Lea Goldberg, Steinberg en Amir Gilboa. Op de nachtkastjes aan beide zijden van het bed waarin voorheen haar ouders sliepen, had Netta vazen gezet met gedroogde distels die ze geplukt had op het braakliggende veld op de heuvel bij het leprozenhuis. Op de boekenplank had ze een verzameling bladmuziek die ze graag las. Ook al bespeelde ze geen instrument.
En Joël had zich geïnstalleerd in de kinderkamer van zijn dochter met het raampje dat uitzag op de Duitse Kolonie en de Heuvel van de Boze Raad. Hij nam nauwelijks de moeite om iets te veranderen in de kamer. Hij was toch meestal op reis. Een stuk of tien poppen van verschillende grootte waakten over hem in de nachten dat hij thuis sliep. En een grote gekleurde poster met een poesje dat zich in haar slaap tegen een herdershond met de verantwoordelijke uitdrukking van een bankier van middelbare leeftijd genesteld had. De enige verandering was dat Joël acht vloertegels in de hoek van de kinderkamer verwijderde en er zijn kluis plaatste, in beton gegoten. Deze kluis bevatte twee verschillende pistolen, een verzameling gedetailleerde kaarten van hoofd- en provinciesteden, zes paspoorten en vijf rijbewijzen, een vergeelde Engelse brochure, getiteld Bangkok by Night, een etuitje met wat simpele medicijnen, twee pruiken, diverse sets was- en scheergerei voor zijn reizen, enkele hoofddeksels, een opvouwbare paraplu en een regenjas, twee snorren, schrijfpapier en enveloppen met briefhoofden van verscheidene hotels en instellingen, een zakrekenmachine, een piepklein wekkertje, dienstregelingen van vliegtuigen en treinen, opschrijfboekjes met telefoonnummers waarvan de laatste drie cijfers in omgekeerde volgorde stonden.
Sinds de veranderingen in huis diende de keuken hun tot ontmoetingsplaats. Hier hielden ze hun topconferenties. Hoofdzakelijk in het weekend. De huiskamer, die Ivria ingericht had in rustige kleuren, naar de Jeruzalemse smaak van begin jaren zestig, was voor hen hoofdzakelijk televisiekamer. Als Joël thuis was, kwamen ze soms om negen uur ’s avonds alle drie uit hun eigen kamer naar de huiskamer om naar het nieuws te kijken en soms ook naar een Britse dramaproductie uit de Leunstoeltheater-reeks.
Alleen als de oma’s op bezoek kwamen, altijd samen, vervulde de huiskamer zijn oorspronkelijke functie. Dan werd er thee geserveerd in glazen en een schaal vruchten uit het seizoen en aten ze van de cake die de oma’s meegebracht hadden. Eens in de zoveel weken bereidden Ivria en Joël het avondmaal voor de twee schoonmoeders. Joëls bijdrage bestond uit de rijke, scherp gekruide, uiterst nauwkeurig fijn gesneden salade die al zijn specialiteit was geweest toen hij als jongeman in de kibboets woonde. Ze spraken over het nieuws en over andere dingen. Het favoriete onderwerp van de oma’s was kunst en literatuur. Over familiezaken werd doorgaans niet gesproken.
Ivria’s moeder Avigaïl en Joëls moeder Liza waren allebei kaarsrechte, elegante dames, met gelijksoortige kapsels die deden denken aan een Japans bloemstuk. Met het verstrijken der jaren gingen ze steeds meer op elkaar lijken, althans op het eerste gezicht. Liza droeg fijne oorbellen en een dunne zilveren ketting, en was bescheiden opgemaakt. Avigaïl strikte altijd jeugdige zijden sjaals om haar hals, die haar grijze mantelpakken opfleurden als een bloemenrand langs een betonnen stoep. Op haar borst droeg ze een ivoren broche in de vorm van een omgekeerde vaas. Bij nadere beschouwing waren bij Avigaïl de eerste tekenen te onderscheiden van een neiging tot molligheid en een Slavische blos, terwijl Liza misschien eerder zou verschrompelen. Sinds zes jaar woonden ze samen in Liza’s tweekamerwoning in de Radakstraat op de hellingen van de wijk Rechavja. Liza was actief in een afdeling van de Bond voor de Soldaat en Avigaïl in het Comité voor Zwakbegaafde Kinderen.
Andere gasten kwamen er maar weinig in huis. Netta had, ten gevolge van haar aandoening, geen intieme vriendinnen. Als ze niet op school zat, ging ze naar de openbare bibliotheek. Of ze lag op haar kamer te lezen. De halve nacht lag ze te lezen. Soms ging ze met haar moeder naar de bioscoop of naar een toneelvoorstelling. Met haar twee oma’s ging ze naar concerten in de Binjenee Haoema of de ymca. Soms ging ze in haar eentje distels zoeken op het veld bij het leprozenhuis. Soms bezocht ze liederenavonden of literaire discussies. Ivria kwam nauwelijks het huis uit. De uitgestelde masterscriptie nam het grootste deel van haar tijd in beslag. Joël had ervoor gezorgd dat er eenmaal per week een werkster kwam en dat was voldoende, het huis was altijd schoon en netjes. Tweemaal per week deed Ivria met de auto in één keer alle noodzakelijke boodschappen. Kleren kochten ze niet veel. Joël bracht doorgaans geen buit mee van zijn reizen. Maar de verjaardagen vergat hij nooit, evenmin als hun trouwdag op 1 maart. Hij had oog voor mooie dingen, en daardoor wist hij altijd in Parijs, New York of Stockholm truien op de kop te tikken van uitstekende kwaliteit voor een redelijke prijs, een verfijnde bloes voor zijn dochter, een witte broek voor zijn vrouw, een sjaal of een ceintuur of een hoofddoek voor zijn schoonmoeder en zijn moeder.
Soms kwam er ’s middags een kennis van Ivria koffie drinken met wie ze op zachte toon een gesprek voerde. Soms kwam de buurman, Itamar Witkin, ‘een teken van leven zoeken’ of ‘kijken hoe het ervoor staat met mijn voormalige rommelhok’. En dan bleef hij met Ivria praten over het leven in de tijd van het Britse Mandaat. Een stemverheffing had al jaren niet meer plaatsgevonden hier in huis. Vader, moeder en dochter waren altijd attent en voorkomend, om elkaar niet tot last te zijn. Als ze spraken, spraken ze beleefd. Ieder kende zijn eigen gebied. Tijdens hun zaterdagse samenkomsten in de keuken spraken ze over ver verwijderde onderwerpen waarin ze alle drie interesse toonden, zoals gissingen over het bestaan van intelligent buitenaards leven of de vraag of er een manier bestond om het ecologisch evenwicht te bewaren zonder de voordelen van de technologie op te geven. Over dergelijke dingen spraken ze bijna geanimeerd, maar zonder dat ze elkaar ooit onderbraken. Soms werd er een korte discussie gevoerd over praktische zaken, de aanschaf van nieuwe winterschoenen, de reparatie van de afwasmachine, de prijzen van verschillende verwarmingssystemen of de vervanging van het medicijnkastje in de badkamer door een nieuw type kastje. Over muziek spraken ze zelden, vanwege verschillen in smaak. Politiek, Netta’s aandoening, Ivria’s scriptie of Joëls werk werden nooit aangeroerd.
Hoewel Joël vaak afwezig was, zorgde hij er zoveel mogelijk voor te laten weten wanneer hij zou terugkomen. Verdere specificaties dan het woord ‘buitenland’ verschafte hij nooit. Behalve op zaterdag aten ze altijd apart, ieder wanneer het hem of haar uitkwam. De buren in het flatgebouw in Talbiëh hadden, op grond van bepaalde geruchten, begrepen dat Joël zich bezighield met buitenlandse investeerders, en vandaar de koffer en de winterjas die soms ook ’s zomers over zijn arm hing, en vandaar ook de taxiritten van en naar het vliegveld ’s ochtends in alle vroegte. Zijn schoonmoeder en zijn moeder geloofden, of wendden voor te geloven, dat Joël voor de regering reisde om wapens te kopen. Ze stelden allebei zelden vragen als: Waar heb je zo’n kou gevat, of: Hoe kom je zo bruin, omdat ze allang wisten dat er slechts een nietszeggend antwoord zou komen als: ‘In Europa’ of: ‘Door de zon’.
Ivria wist het. Details interesseerden haar niet.
Wat Netta begreep of vermoedde, viel niet te achterhalen.
Er waren drie stereo-installaties in huis, in Ivria’s studio, in Joëls poppenkamer en aan het hoofdeind van Netta’s tweepersoonsbed. Daarom waren de deuren in huis bijna altijd gesloten en stonden de verschillende soorten muziek, uit voortdurende consideratie, zacht. Om elkaar niet tot last te zijn.
Alleen in de huiskamer klonk er soms misschien een vreemde mengeling van klanken. Maar er was niemand in de huiskamer. Hij stond er al jaren netjes, schoon en leeg bij. Behalve als de oma’s kwamen, want dan kwamen ze daar allemaal vanuit hun eigen kamer bijeen.
Uit: Amos Oz, Een vrouw kennen. Roman. Uit het Hebreeuws vertaald door Hilde Pach. De Bezige Bij, Amsterdam 2019, p. 5-21