Leven in een wankele wereld

Deze recensie verscheen op 17 september 1999 in NRC Handelsblad en is herzien op 16 april 2016

Vassallucci’s Jiddische Bibliotheek is eigenlijk een verre nazaat van Di Jidisje Folksbibliotek, waarmee Sjolem Alejchem eind vorige eeuw wilde aantonen dat in het Jiddisch wel degelijk literatuur van niveau geschreven kon worden. Het was de tijd van de Haskala, de joodse Verlichting, en de elite had net het Hebreeuws ontdekt als taal om moderne literatuur in te schrijven. Jiddisch was goed voor flodderboekjes. Sjolem Alejchem publiceerde in het eerste deel naast werk van zichzelf vooral verhalen van zijn collega’s Mendele Moicher Sforim en J.L. Perets, aan wie het eerste en het tweede deel van Vassallucci’s Bibliotheek zijn gewijd. Door geldgebrek is de Folksbibliotek nooit goed van de grond gekomen. Inmiddels zijn echter niet alleen de Jiddische keukenmeidenromans vergeten, maar wordt de hoogdravende Hebreeuwse literatuur van die tijd evenmin nog door iemand gelezen, terwijl de satirische verhalen van Sjolem Alejchem nog steeds een behoorlijk lezerspubliek hebben.

Sjolem (of, zoals de Jiddische Bibliotheek het schrijft: Sjolom) Alejchem (pseudoniem van Sjolem Rabinovitsj, 1859-1916) is de auteur van het vierde deel van de Jiddische Bibliotheek, zijn autobiografie Het leven een roman. Hij schreef romans, verhalen, toneelstukken, essays en journalistieke artikelen, maar is vooral bekend als de schepper van Tevje de melkboer, waarop de musical Fiddler on the Roof (Anatevka) gebaseerd is. Het aardige van de autobiografie, schrijft vertaalster Willy Brill in haar nawoord is, dat allerlei personages uit Sjolem Alejchems romans en verhalen hier in hun ware gedaante terugkeren. Nu zijn slechts twee van zijn boeken, Tevje de melkboer en Mottel, de zoon van Pejse de voorzanger, ooit, een jaar of dertig geleden, in het Nederlands vertaald, zodat niet iedereen direct enthousiast zal opveren bij het idee dat eindelijk de ware identiteit van de personages zal worden onthuld.* Al gaat dat wellicht veranderen, want uitgerekend nu ligt er een herdruk van Tevje de melkboer in de boekwinkels. Gelukkig is de autobiografie ook zonder voorkennis de moeite waard om te lezen.

Sjolem Alejchem werkte vooral aan zijn autobiografie als hij in Italië aan het kuren was, maar zodra hij zich beter voelde, stopte hij ermee. `Waarom een testament schrijven als er nog zoveel leven voor je ligt?’ citeert Willy Brill hem. Aan het begin van de Eerste Wereldoorlog emigreerde hij naar New York, waar hij zijn levensbeschrijving wekelijks in een Jiddische krant publiceerde. Toen hij overleed, was hij pas gevorderd tot zijn twintigste jaar, zodat we de periode van zijn actieve schrijverschap moeten missen. En dat terwijl hij midden in het joodse literaire leven stond, eerst in Odessa, later in New York.

Sjolem Alejchem is voor menigeen dé chroniqueur van het traditionele Oost-Europese jodendom. Uit zijn autobiografie blijkt echter dat de traditionele wereld die hij in zijn verhalen beschrijft, al aan het wankelen was. Tevje de melkboer is nog de karakteristieke jood van het Oost-Europese platteland: optimistisch en vol godsvertrouwen ondanks alle tegenslagen in zijn leven. Zijn horizon strekt niet verder dan Kiev (`Jehoepetz’) en zijn culturele bagage bestaat uit een grondige kennis van Tora en Talmoed, zoals het een fatsoenlijke jood betaamt. Wat betreft kennis van de joodse religieuze literatuur mag de jonge Sjolem Alejchem zelf er eveneens wezen. Maar hij wil ook proeven van de seculiere westerse cultuur. De overgangsfase van traditioneel naar modern jodendom, die gepaard gaat met conflicten en desintegratie, maakt de autobiografie tot boeiende literatuur.

Het perspectief van de memoires ligt bij de schrijver, die met geamuseerde distantie terugkijkt op de kwajongen die hij ooit was. Zijn satirisch talent laat hij los op de domme, opgeblazen figuren uit zijn omgeving. Zoals zijn leraren op het cheder, het joodse godsdienstschooltje. De een heeft veel te weinig Bijbelkennis, de ander kan nauwelijks schrijven, en de derde slaat de kinderen te hard. Het boek is niet vrij van de typisch negentiende-eeuwse oubolligheid zoals we die kennen uit de Camera Obscura van Hildebrand. Tegelijkertijd weet de schrijver invoelbaar te maken wat de jonge Sjolem werkelijk bezighoudt. Heel mooi wordt de eerste grote reis van Sjolem en zijn broers en zusjes naar hun grootouders beschreven, nadat hun moeder aan cholera gestorven is. Hoewel de tweedaagse tocht per koets hemelsbreed niet zo ver geweest kan zijn, krijgt de lezer de indruk dat het om een wereldreis gaat, met als hoogtepunt de overtocht over de ontzagwekkende rivier de Dnjepr, die hun het verdriet om hun moeder even doet vergeten.

Zijn eerste levensjaren brengt Sjolem door in Voronko, het dorp waarnaar Tevjes woonplaats Kasrilevke gemodelleerd is. Het is een vriendelijke, magische wereld, met een pittoresk scheefgezakte synagoge, een markt, een berg waarachter – zegt men – een schat verborgen ligt, en natuurlijk een rivier. Zijn ouders zijn tamelijk welgesteld. Sjolem, de middelste van een dozijn kinderen, is een belhamel, maar wel een met een goed verstand.

Als het vader minder voor de wind gaat, verhuist het gezin naar de nabijgelegen stad. Sjolem maakt zich soms zorgen om zijn ouders, en heeft dan iets weg van Kees de jongen, bijvoorbeeld als hij zich voorstelt dat hij de verborgen schat vindt of de loterij wint om hen uit de narigheid te helpen. Maar de kwajongen in hem wint het meestal toch.

Als Sjolem een stipendium krijgt voor de Russische districtsschool, is de omgeving in rep en roer. De stap naar geloofsafval is maar klein. Toch mag Sjolom erheen en hij is zijn vader daar eeuwig dankbaar voor. Al krijgt hij wel eens een klap van zijn niet-joodse klasgenoten. Maar dan slaat hij gewoon terug.

Hoewel Sjolem dus al vroeg onder niet-joden verkeerde, spelen zij een marginale rol in al zijn werk. Het lijken soms wezens van een andere planeet. Op de boot over de Dnjepr werkt een `boerse jongen’. Typisch een goj, denkt Sjolem: ‘Hoe zou een jodenjongen dit zware werk kunnen doen?’ Maar het blijkt een voormalig schoolvriendje te zijn, dat van huis is weggelopen. En Sjolem voelt medelijden `met een joodse jongen die een goj is geworden’. Waarschijnlijk voelde de auteur te weinig affiniteit met niet-joden om hen geloofwaardig te kunnen beschrijven, of misschien had hij er gewoon geen zin in. Vanaf het eind van de eeuw nam het antisemitisme toe – vooral de pogrom in Kisjinev in 1903 hakte er in – en daarop bood Sjolems milde satire geen antwoord.

Aan het eind van het boek is Sjolem verliefd en ongelukkig en weet hij nog niet zo goed wat hij wil. Dat hij schrijver van beroep zou kunnen worden, is nog niet bij hem opgekomen. Wat jammer toch dat we niet meer kunnen lezen over de ontwikkeling van zijn schrijverschap en niet kunnen genieten van zijn satirische blik op het joodse literaire leven.

Sjolom Alejchem: Het leven een roman. Autobiografie. Uit het Jiddisch vertaald door Willy Brill. Vassallucci,Amsterdam 1999. 359 blz. ƒ29,90

 

* Aanvulling 16 april 2016: Intussen zijn er meer boeken van Sjolem Alejchem in Nederlandse vertaling verschenen. Naast enkele verhalenbundels verscheen in 2008 zijn magnum opus Tevje de melkboer in een nieuwe vertaling van Willy Brill. (Veen, 190 p.), en in 2010 vertaalde Henriette Silverberger een ander belangrijk boek, Motl, de zoon van Pejse de voorzanger (Eugeen Van Mieghem Museum, Antwerpen, 216 p.).

Geef een reactie

Deze site gebruikt Akismet om spam te verminderen. Bekijk hoe je reactie-gegevens worden verwerkt.