Don Quichot zoekt het beloofde land

De Raad van Europa heeft het Jiddisch uitgeroepen tot officiële minderheidstaal, die voor uitsterven behoed moet worden. Tijdens een congres in Straatsburg vorig jaar november verkondigden hoogwaardigheidsbekleders hoe belangrijk het is om de studie van het Jiddisch te bevorderen en de taal levend te houden. Intussen is het Jiddisch als moedertaal aan het uitsterven, zeker in Europa. In Israël en Amerika wonen nog tamelijk veel uit Oost-Europa afkomstige moedertaalsprekers; dankzij hen is de Jiddische literatuur na de Tweede Wereldoorlog blijven leven. En nog steeds zijn er tientallen Jiddische auteurs (zoals de inmiddels in Israël wonende dichter Lev Berinski, die vorig jaar aanwezig was bij Poetry International in Rotterdam). Maar die worden oud, gaan dood, en hun kinderen en kleinkinderen spreken de taal nauwelijks meer. De belangstelling van de nieuwe generatie beperkt zich doorgaans tot de meer folkloristische aspecten, zoals klezmermuziek.

De Jiddische letterkunde is dus vooral een historische letterkunde. Dat blijkt ook uit de Jiddische Bibliotheek van Vassallucci. De bloeiperiode van de modern-Jiddische literatuur heeft nog geen honderd jaar geduurd. Weliswaar werden er vanaf de Middeleeuwen al boeken in het Jiddisch geschreven, maar het was vooral een huis-, tuin- en keukentaal. Serieuze – lees religieuze – literatuur werd uitsluitend in het Hebreeuws geschreven. Met de emancipatie van de joden in de achttiende en negentiende eeuw ontstond er een driedeling. Sommige schrijvers wilden niets liever dan opgaan in de westerse cultuur en schreven in de taal van het land waar ze woonden. Anderen wilden – nog voor het ontstaan van het politieke zionisme – het Hebreeuws geschikt maken voor niet-religieuze literaire doeleinden. En ten slotte was er een groep die van het ‘simpele’ Jiddisch een volwaardige literaire taal wilde maken.

Voorvechters van dit ideaal waren Mendele Mojcher Sforim (1836-1917), Jitschok Leib Peretz (1825-1915) en Sjolom Alejchem (1859-1916). Alle drie zijn ze vertegenwoordigd in de Jiddische Bibliotheek: Mendele met de ‘schelmenroman’ Manke Fisjke (deel 1 van de reeks), Peretz met De bonthoed & andere verhalen (deel 2) en Sjolom Alejchem met het autobiografische Het leven een roman (deel 4). Deel 3 is recenter en heel anders van aard: Groen Aquarium & Dagboek van de Messias van een van de laatste nog levende Jiddische auteurs van formaat, de uit Vilnius afkomstige dichter en schrijver Avraham Sutzkever (1913), die tijdens zijn onderduik in Litouwen en later in Israël op surrealistische wijze zijn oorlogservaringen, maar ook zijn nieuwe vaderland beschreef.

Meisje Dvoirele

Met deel 5 doet de eerste vrouwelijke auteur haar intrede: Esther Kreitman. Haar autobiografisch getinte roman Een meisje van niets verscheen in 1936 in Warschau. Esther Kreitman (1891-1954) was de zuster van Isaac Bashevis Singer en Israel Joshua Singer. Met haar wat schoolse stijl kan ze niet in de schaduw staan van haar broers.

Toch heeft ze een waardevol boek geschreven, over het leven van het meisje Dvoirele rond de vorige eeuwwisseling, vanaf haar jeugd in een Pools sjtetl tot haar huwelijk en verhuizing naar Antwerpen. Haar vader is een goedmoedige, wereldvreemde rabbijn. Haar ziekelijke moeder heeft de touwtjes stevig in handen. Ze ligt voortdurend op de sofa te lezen en vertelt haar man welke beslissingen hij moet nemen. Dvoirele’s broer Michoil gaat flierefluitend door het leven. Dit in tegenstelling tot Dvoirele zelf, die voor het huishouden moet zorgen. Een meisje hoeft immers `niets te worden’, volgens haar vader.

Na de verhuizing van het gezin naar Warschau komt Dvoirele in aanraking met de – clandestiene – arbeidersbeweging. Daar voelt ze zich eindelijk thuis: ze heeft een doel in het leven. Maar helaas: wegens een liefdesgeschiedenis wordt ze er geweerd. Dvoirele’s nieuwe gevoel van eigenwaarde verschrompelt en ze wil nog maar één ding: weg van huis. Daarom protesteert ze niet als haar ouders haar koppelen aan een Antwerpse diamantbewerker. Maar ver van huis blijkt het leven nog veel zwaarder en zo verzinkt Dvoirele in een eindeloze lethargie. Het is een droevig verhaal, vooral omdat Dvoirele zo wanhopig op zoek is naar iets, maar niet weet waar ze het zoeken moet.

Het zesde deel van de bibliotheek, Benjomin de Derde, is – alweer – van Mendele Mojcher Sforim. Het is een in 1878 verschenen parodie op het populaire genre van de reisverhalen, waarin een dappere reiziger op zoek gaat naar fantastische zaken als de tien verloren stammen Israëls. Deze wonen aan de overkant van de rivier de Sambation, die alleen op sjabbat tot rust komt, als joden niet mogen reizen. Benjomins grote voorbeeld is de Spaans-joodse Benjamin van Tudela (‘Benjomin de Eerste’), die in de twaalfde eeuw de wereld bereisde, op zoek naar joodse gemeenschappen, en tal van mythische zaken in zijn reisverslagen verwerkte.

Mendeles Benjomin heeft genoeg van het armoedige bestaan in zijn sjtetl en van zijn feeksachtige vrouw. Hij kiest een sullige dorpsgenoot tot reisgenoot, en zo gaan de twee op weg. Een verwijzing naar Don Quichot en Sancho Panza, menen veel commentatoren. Vertaalster Willy Brill – die met de vertaling van beide boeken weer uitstekend werk leverde – betwijfelt dit. Immers, Don Quichot wilde de waarheid zoeken, terwijl Benjomin meent dat hij die zelf in pacht heeft. Intussen is het uiteindelijke reisdoel, Erets Jisroël – Palestina – nog ver weg.

Dienstplicht

Het lot lijkt hun gunstig gezind als ze door twee heren in de watten gelegd worden. Maar het blijkt een list om hen in plaats van de zoons van de heren aan de Russische dienstplicht te onderwerpen – een vaker voorkomende praktijk in een land waar joden twintig jaar in dienst moesten. Wegens verregaande ongeschiktheid worden ze uit het leger ontslagen, en daarmee eindigt het boek. Een anticlimax, want na alle aanloopproblemen verwacht de lezer eindelijk wel eens wat vuurwerk.

Waarschijnlijk heeft Mendele dit zelf ook ingezien. In de door hemzelf verzorgde Hebreeuwse vertaling uit 1896 heeft hij een epiloog opgenomen waarin Benjomin aan het hoofd van een expeditie weer op zoek is naar de bronnen van de Sambation. De Engelse vertaling van Mendele’s verzameld werk, Tales of Mendele the Book Peddler (Schocken, New York 1996), bevat de epiloog, de Nederlandse vertaling niet. Misschien een idee voor de volgende druk, al is het de vraag of het voldoende is om dit verhaal te redden, dat de – zij het ironisch getoonzette – pretenties van de auteur bij lange na niet waarmaakt.

Omdat het verhaal nog geen honderd pagina’s beslaat, is er een kort verhaal aan toegevoegd over een synagogeruzie in een provincieplaatsje, die tot de ondergang van het dorp leidt. Een intrigerend verhaal, dat in deze context echter nogal een plompverloren indruk maakt.

Esther Kreitman: Een meisje van niets. Een vrouwenleven in het sjtetl.  Uit het Jiddisch vertaald door Willy Brill. Vassallucci, 259 blz. ƒ29,90

Mendele Mojcher Sforim: Benjomin de Derde & Vanwege een plaats bij de Oostwand. Uit het Jiddisch vertaald door en met een nawoord van Willy Brill. Vassallucci, 127 blz. ƒ29,90

 

Deze recensie verscheen oorspronkelijk op 19 januari 2001 in NRC Handelsblad.

 

Geef een reactie

Deze site gebruikt Akismet om spam te verminderen. Bekijk hoe je reactie-gegevens worden verwerkt.