De slachtersdochter

Ruim een jaar na mijn laatste vertaling is dan nu eindelijk de roman De slachtersdochter van Yaniv Iczkovits in Nederlandse vertaling verschenen. Het is een indrukwekkend boek geworden, vind ik zelf. Zowel qua uiterlijk – zie bijgaande foto’s – als qua omvang: 576 pagina’s. En natuurlijk qua inhoud, maar dat was het ook al voor de vertaling. De omslagillustratie geeft al aan dat het boek moeilijk in een hokje is te plaatsen. Is het een thriller, is het een negentiende-eeuwse Jiddisje roman in een modern Israëlisch jasje, een boek over de nadagen van het Russische Rijk of misschien toch een filosofische verhandeling over vegetarisme, feminisme, militarisme, de gevaren van de totalitaire maatschappij en de rol van de joden bij dit alles? Oordeel zelf aan de hand van de beschrijving hieronder en de daaropvolgende passage uit het boek.

Omslagontwerp Rouwhorst & Van Roon; omslagillustratie Angela Brugman

De slachtersdochter speelt zich af aan het eind van de negentiende eeuw in het huidige Wit-Rusland, dat toen onderdeel was van het joodse vestigingsgebied, het deel van het Russische Rijk waar joden mochten wonen. Vrij ongebruikelijk in de hedendaagse Israëlische literatuur. Aanvankelijk was er in Israël niet zoveel belangstelling voor het  honderden jaren lange verblijf van joden in de Oost-Europese ‘ballingschap’ en het feit dat ze daar – ondanks pogroms en andere uitingen van antisemitisme – het grootste deel van de tijd een redelijk normaal leven leidden. Terugverlangen naar die tijd was min of meer taboe, en werd gekoppeld aan de radicale vernietiging van het joodse leven in Oost-Europa tijdens de Tweede Wereldoorlog. Van zo’n taboe is inmiddels geen sprake meer, maar een Hebreeuwse roman als De slachtersdochter was ik toch nog niet eerder tegengekomen.

Iczkovits geeft een sfeerbeschrijving die niet onderdoet voor die van negentiende-eeuwse Jiddisje schrijvers als Mendele Moicher Seforim en Sjolem Aleichem: de dorpjes, de markt, het eindeloze vlakke landschap. Ook de gebeurtenissen in het boek, hoe extreem ze vaak lijken, zouden zich afgespeeld kúnnen hebben. Maar zijn schrijfstijl is modern, en mist de typisch negentiende-eeuwse oubolligheid. Inhoudelijk zijn er natuurlijk grote verschillen, maar ook overeenkomsten.

Hoofdpersonen zijn de joodse Mende en vooral haar jongere zusje Fanny. Hun vader is ritueel slachter. Na de dood van hun moeder wil Mende zo snel mogelijk trouwen en kinderen krijgen, maar Fanny heeft meer interesse in het slachtmes van haar vader. Hoewel het eigenlijk ongepast is voor een meisje, raakt ze wijd en zijd bekend als slachteres, totdat ze op een dag getuige is van de gruwelijke mishandeling van een hond. Ter plekke besluit ze het slachten op te geven en nooit meer vlees te eten. Ze trouwt met een melkveehouder die de heerlijkste kazen maakt, krijgt vijf kinderen en lijkt volmaakt gelukkig. Maar als haar vader sterft, erft zij zijn slachtmes, dat ze altijd bij zich blijft dragen.

Mende is ook getrouwd en heeft twee kinderen. Haar man was ooit een talentvol Talmoedstudent, die echter niet tegen de hypocrisie van de rabbijnen kon en daarom de jesjieve heeft verlaten. Zonder enig zakelijk talent gaat hij met koopwaar langs de huizen, dus het is armoe troef in het gezinnetje. Op een dag is hij spoorloos verdwenen. (Iets wat ook in werkelijkheid voorkwam in die tijd, mannen die ervandoor gingen: vaak een ramp voor hun vrouw, die zonder toestemming van haar man niet kon scheiden en dus niet met een andere man kon trouwen.)

Fanny  kan de situatie van haar zus niet aanzien. Op een nacht knijpt ze ertussenuit en gaat haar zwager zoeken, samen met de zwijgzame veerman Zjizjek, een plaatsgenoot die na twintig jaar is teruggekomen uit het leger van de tsaar. (Ook dat was een veelvoorkomend verschijnsel: Russen moesten twintig jaar of langer in dienst en overleefden dat vaak niet; daarom werden joodse gemeenten verplicht arme joodse jongens te leveren voor het leger, een bron van woede en verdriet onder de joden.) Fanny en Zjizjek gaan met paard en wagen richting Minsk. Onderweg worden ze overvallen door een roversbende en onverwacht komen Fanny’s vaardigheden met het slachtmes weer van pas. Dit zet een reeks gebeurtenissen in beweging waaruit blijkt hoe door en door verrot het Russische Rijk is. Er worden aanslagen op de tsaar voorbereid en de vondst van op joodse wijze geslachte lijken langs de kant van de weg maakt het joodse stel verdacht. Het provinciehoofd van de Ochrana, de geheime dienst van de tsaar, komt hen op het spoor, maar dan blijkt dat Zjizjek veel vrienden heeft onder Russische (ex-)militairen. Fanny en Zjizjek vormen de spil van een vermeend complot waarbij verschillende facties binnen politie en leger elkaar bestrijden, terwijl ook joden onderling het met elkaar aan de stok krijgen en weinig solidariteit tonen.

Een boek als dit zou in de negentiende eeuw beslist niet zo geschreven zijn, maar net als bij Mendele en Sjolem Aleichem blijken karikaturale figuren en ogenschijnlijk flauwe humor in De slachtersdochter een onverwachte diepgang te bezitten.

Yaniv Iczkovits, De slachtersdochter. De Geus, Amsterdam 2019.

De auteur

Yaniv Iczkovits (Risjon Letsion 1975) studeerde filosofie in Tel Aviv en Oxford, promoveerde op Wittgenstein, bracht een periode als postdoc door aan Columbia University in New York en was docent aan de universiteit van Tel Aviv, totdat hij enkele jaren geleden besloot dat schrijven zijn prioriteit moest hebben. Iczkovits woont in Givatajim (bij Tel Aviv), is getrouwd en heeft twee dochtertjes (aan wie het boek is opgedragen).

Yaniv Iczkovits heeft voor elk boek dat hij schreef wel een prestigieuze prijs of aanmoedigingspremie gekregen. De slachtersdochter (oorspronkelijke titel Tikoen achar chatsot; 2015) is Iczkovits’ derde roman. De andere twee, Dofek (Polsslag; 2007) en Adam weSofie (Adam en Sofie; 2009), spelen zich af in het hedendaagse Israël en stellen onder meer de gezapige zelfvoldaanheid aan de orde van veel linkse Israëlische intellectuelen, die weliswaar kritisch zijn, maar niet meer vechten voor hun idealen, omdat ze hun comfortabele leventje niet in de waagschaal willen stellen. Iczkovits vreest dat dat uiteindelijk verkeerd zal aflopen, al geeft hij onmiddellijk toe dat hij zelf ook tot die zelfvoldane groep behoort. En hoewel de omstandigheden verschillen, leefde die zelfvoldaanheid naar zijn zeggen ook onder de joden in het negentiende-eeuwse Oost-Europa; de reden dat velen van hen niet durfden te vechten voor een betere positie, iets wat hun uiteindelijk fataal is geworden.

Lees hieronder de eerste drie hoofdstukken van het derde deel:

Derde deel

Telechany

1

De nacht verdiept zich in Fanny, dringt steeds sterker bij haar binnen, en daarmee ook het gevoel van vrijheid. Vijf zintuigen heeft de mens gekregen om de schepping te kennen – gezichtsvermogen, gehoor, reukzin, smaakzin, tastzin – terwijl de schepping slechts één zintuig, dat van de vrijheid, heeft gekregen om de mens te kennen. Daarmee betast de Goddelijke Aanwezigheid het hart van de mensen en weet hij wie slaaf is en wie heerser, en wie geen van beiden. Nu voelt Fanny de vrijheid in haar botten, haar geest verheugt zich en haar hart bonkt. Ze heeft altijd geloofd dat Hij Daarboven geen genoegen nam met gehoorzame mensen.

En meteen krijgt ze last van gewetenswroeging: ze stelt Nosn-Berl teleur en haar kinderen zullen haar hevig missen. Wie zal hun de eerste woorden van de dag influisteren? Wie zal hun eten klaarmaken? Wie zal hun tengere lichaampjes toedekken en hen wakker maken uit hun boze dromen? Wat is dat voor vrijheid, die verraad en mishandeling met zich meebrengt? Dag aan dag heeft zij zich door het lichaam van haar kinderen een weg gebaand naar de spleten van hun ziel en de barsten van hun hart. Ze maakte hen wakker en gaf hun te eten en kleedde hen aan en waste hen en maakte plezier met hen en troostte hen, en kerfde steeds meer tekenen van haar moederschap in hun vlees. Praten deed ze nu juist niet zoveel met hen en de geheimen van hun hart begreep ze door de toon waarop ze haar aanspraken. Aan de manier waarop ze hun thee dronken of hun rijst aten kon ze meestal meteen afmeten wat er in hen omging. Ze vertelden haar nooit dingen die ze nog niet wist, en hun woorden voegden nooit iets nieuws toe, maar verzoetten de herinnering. Haar kinderen waren leeftijdsloos voor haar, eeuwige zielen, van baby Elisjeve tot de achtjarige oudste dochter Gavriëla, en zelfs in haar herkende ze nog het dappere kindje dat tussen haar benen verscheen toen ze geboren werd. En nu ze zo plotseling verdwenen is, zal ze hun een lelijk litteken bezorgen, zal ze hun dagelijks leven verwoesten en hun evenwicht verstoren. Haar vrijheid is hun gevangenis. Wat is ze voor moeder?

Maar toch, vanaf het moment dat het idee van de reis in haar opkwam, voelde ze dat ze verplicht was het huis te verlaten. Net zoals op het moment dat ze haar kinderen baarde de wil om hen te verzorgen zich vermengde met de plichten van de moeder, wist ze dat ook hier de noodzaak en de vrijheid met elkaar verweven waren. Zodra ze teruggekeerd is, zal ze haar kinderen uitleggen hoe ze na rijp beraad tot het besluit was gekomen dat de toestand van haar zus niet gezien mocht worden als een goddelijk decreet. Ze moest met gezwinde spoed helemaal naar Minsk om Tsvi-Meïr op de knieën te dwingen.

Al voordat Tsvi-Meïr met haar zus getrouwd was, had Fanny een hekel aan hem. Hoewel hij weggelopen was uit de jesjieve van Volozjin – waarschijnlijk omdat hij niet zo’n groot geleerde was – bleef hij zijn familieleden maar lastigvallen met inzichten uit de Talmoed en met schijnbare tegenstellingen die hij in de Tanach had gevonden. Als ze bijvoorbeeld aan het avondmaal zaten en zich tegoed deden aan koolsoep met vermicelli, komkommersalade, koegel en bruinbrood, bracht Tsvi-Meïr allerlei religieuze kwesties te berde: hoe kon het dat Adam en Eva gestraft waren als ze het geschenk van de intelligentie ontvangen hadden ná het eten van de verboden vrucht? En vanzelfsprekend voerde hij het gesprek als een monoloog, aangezien Tsvi-Meïr zijn oor nooit leende om te luisteren, maar zich uitsluitend voorbereidde op het geven van antwoorden, en terwijl hij anderen hoorde, vingen zijn oren alleen de woorden op waaruit zijn hoofd een antwoord vormde. Alle gesprekken met hem eindigden op dezelfde manier: ze konden beter wat lezen, wat leren, en misschien had hij er meteen al verkeerd aan gedaan deze kwestie aan hen voor te leggen.

Alles kwam hem, Tsvi-Meïr, toe, en dat hij niets kreeg was de schuld van de anderen. Het was de schuld van de rabbijnen van de jesjieve van Volozjin dat ze zijn talent niet onmiddellijk hadden gekoesterd. De klanten waren schuldig omdat ze zijn koopwaar niet verslonden. En Mende Sjpaizman was schuldig omdat volgens de geniale Tsvi-Meïr intimiteit niets anders betekende dan een gedachtewisseling met jezelf.

En zij, Fanny Kejzman, bleef als ze aan tafel getuige was van de vernedering van haar zus maar liever zwijgen om de sfeer niet te bederven. Tsvi-Meïr legde het zwijgen om hem heen echter niet uit als afkeer, maar als een overwinning. Als ze zich er toen mee bemoeid had, had ze nu haar kleintjes misschien niet aan hun lot hoeven overlaten en haar huis niet hoeven verlaten op een uur dat alleen struikrovers op pad gaan.

Zjizjek trekt zijn legerjas uit en legt hem om haar schouders. Ze deinst terug voor het uniform, dat voor haar de overheersers symboliseert, maar kruipt dan weg in de warme voering. Als de wind toeneemt, doet ze de bovenste twee knopen dicht en merkt ze op dat Zjizjek afbuigt naar het oosten, ver van het eerste dorp bij de rivier. Fanny begrijpt niet waarom hij omrijdt, maar ze voelt geen achterdocht opkomen. In elke andere situatie zou ze bedenken hoe ze van de wagen af kon springen, maar in zijn aanwezigheid heeft ze niet het gevoel dat ze met een misdadiger op stap is.

Met het eerste licht verdwijnen de geluiden van de nacht en ontstaan er ontnuchterende lichtschitteringen die pijn doen aan je ogen. Alle mistflarden lossen op. Nu zijn ze onbeschermd. Zjizjek trekt zijn uniform uit en stopt de bundel opgerolde kleren in een grote houten kist. Dit is de eerste keer dat ze hem zonder uniform ziet en zonder de legerpet die doorgaans zijn gezicht afschermt. Hij is misschien tegen de zestig. Zijn kleren, een boerenkiel over een verschoten broek, ruiken naar vis, en op zijn hoofd heeft hij nu een grijze pet zoals de onbesnedenen dragen. Om zijn middel heeft hij een rode sjerp geknoopt die volgens het plaatselijke bijgeloof beschermt tegen het kwaad, en aan zijn voeten heeft hij eenvoudige rieten schoenen.

Zonder dralen neemt hij de legerjas van haar af. Ze schuift voor de zekerheid naar de zijkant van de bok en zoekt een wat zachtere oogopslag in zijn lichte ogen. Hoewel hij haar dringende pogingen tot oogcontact niet beantwoordt, staat ze hem toe twee knoopjes van de hals van haar jurk los te maken en haar hoofdbedekking te verwijderen. En meteen trekt hij een bruine jas voor haar tevoorschijn zoals de oude vrouwtjes hier dragen en geeft haar een witte hoofddoek met een of ander Pools symbool erop. Als de gedaanteverwisseling voltooid is, kijken ze elkaar aan: twee mensen uit de omgeving, hij geen soldaat meer en zij geen jodin, en op de gebarsten lippen van Zjizjek ligt, althans zo lijkt het, een tevreden uitdrukking.

2

Een bende grauwe kraaien groepeert zich in de lucht, merels speuren naar wormen, en een slaperige ooievaar houdt hen in de gaten vanaf de top van een oude eik zonder takken. Zijriviertjes van de Jaselda zuigen slib op uit de zwarte moerassen, en Zjizjek zet de wagen stil in een bosje van hoge rietstengels en mos. Hij tuigt de paarden af en gaat naar beneden om ze vast te binden in een verscholen rivierbedding met stilstaand water. Dan komt hij terug en haalt uit de wagen een zak hooi, en zij loopt daarna met hem mee langs het modderige spoor omlaag.

Nu ziet ze dat het lichte paard al behoorlijk oud is. Zijn huid hangt af van zijn rug als een deken, zijn grauwe lichaam is mager, zijn buik zit onder de modder, en in zijn zwarte manen glinstert grijs haar, dat het dier niet iets onderdanigs, maar juist iets edels geeft. Het hooi dat ze naar zijn mond brengt, eet hij zonder dankbaarheid op, en zijn hoofd drukt zich tegen haar hals alsof hij haar aanspoort voort te maken met voeren. Al met al weigert zijn blik onder de indruk te raken.

Het bruine paard is veel jonger. Zijn ogen zijn nieuwsgierig en zijn staart zwaait in cirkeltjes. Hij snuffelt even aan haar en begint dan weer haastig te kauwen.

Ze keert terug naar de wagen, die gecamoufleerd wordt door de rietstengels. Voor haar liggen korenvelden, bosbessenstruiken, velden met haver en vlas, en een stukje verderop ziet ze zelfs aardappels die klaar zijn om geoogst te worden. Hoelang zullen ze hier blijven? Ze weet het niet zeker en ziet dan dat Zjizjek tentharingen en een canvasdoek uitpakt. Zijn plan wordt haar snel duidelijk: ze zullen zich alleen in het donker voortbewegen, omdat het daglicht gevaarlijk voor hen is, twee ongewapende vreemdelingen in een onbekende omgeving zonder de reisdocumenten die vereist zijn voor joden die van de ene provincie naar de andere reizen.

Zjizjek prikt de haringen in de grond en maakt het tentdoek niet al te stevig vast, waarschijnlijk om te zorgen dat ze in een oogwenk kunnen vluchten. Hij zet de tent wat lager zodat ze de paarden nog kunnen zien, maar wel onzichtbaar blijven voor de voorbijgangers op de hoofdweg. Ze staat versteld als ze ontdekt hoe goed hij haar reis heeft voorbereid, hoe hij elk stadium nauwgezet heeft beraamd, en ze schaamt zich dat zij alleen geld heeft meegenomen en wat brood en kaas. Ze was van plan te stoppen in dorpen en herbergen, haar weg te plaveien met roebels, en vanaf Baranovitsji de eerste trein naar Minsk te nemen. Wat had ze wel gedacht van zichzelf? Dat ze met een zak vol bankbiljetten van het ene dorp naar het andere zou kunnen gaan zonder argwaan te wekken? Zouden ze haar vreemde accent dan niet opmerken? Wat had een joodse vrouw uit de provincie Grodno te zoeken in de provincie Minsk? Zou ze geen paspoort moeten tonen? En nu, terwijl Zjizjek nog meer zakken met aardappels en groente tevoorschijn haalt, begrijpt ze dat hij niet van plan is in contact te komen met reizigers totdat ze in Baranovitsji zijn aangekomen.

Het wordt steeds warmer. Zjizjek haalt een waterzak tevoorschijn en geeft haar te drinken. Eén probleem hadden ze geen van beiden voorzien: de brandende zon van Polesië. Drie weken per jaar is de hitte ondraaglijk. Het voordeel is duidelijk, de moerassen hebben zich teruggetrokken en de wegen zijn goed begaanbaar. Maar in de tent die Zjizjek heeft opgezet is het zo heet als in een oven, en buiten is de wrede zon, en de enige schaduw is te vinden op de heuvel die te dicht bij de hoofdweg ligt. Wanneer kunnen ze hun lichaam rust geven? Zjizjek begrijpt meteen wat haar dwarszit en spant vanaf de tentpaal een stuk stof om hun schaduw te geven. Maar de warmte en de moerassen vormen een aantrekkelijk doelwit voor zwermen muggen en ander ongedierte, en er komen vliegen af op hun zweet. Door deze ondraaglijke toestand kunnen ze niet slapen en hebben ze ook geen honger. Fanny weet dat er maar een paar van zulke dagen nodig zijn om hun reis in cholera te laten eindigen.

Zjizjek gaat naast haar liggen op de zwarte aarde, op zijn zij met zijn rug naar haar toe en zijn benen opgetrokken. Zij trekt haar hoofd de benauwde tent in, omdat ze de verschroeiende aanraking van de zon niet meer kan verdragen. Nu heeft ze geen kinderen of huishouden om zich om te bekommeren. Ze kan doen wat ze wil, maar ze wil niets anders dan verdwijnen. Thuis zou ze nu de was aan het doen zijn, aan het koken zijn, met Dovid in gevecht zijn om hem te laten eten en Elisjeve een nieuw liedje leren, honderden werkzaamheden die elke andere moeder in haar plaats zou kunnen doen, maar waarvan de unieke betekenis lag in het feit dat zij, Fanny Kejzman, degene was die ze deed. Als je er van buitenaf naar kijkt, is er niets speciaals aan haar leven, maar hoe rijk is het vanuit zijn eigen innerlijke logica. Wat een sneu mens is ze toch ook, er is nog geen etmaal voorbij en ze hunkert al naar het bekende.

Vliegen en andere insecten maken het haar volstrekt onmogelijk om weg te dommelen. Ze hoeft haar ogen maar dicht te doen of ze voelt al iets over haar benen klimmen en in haar enkels steken. Niet ver van haar vandaan beweegt een pad in een struik, of was het misschien een bever? Of een slang? Fanny springt op, je weet maar nooit. Onder de warmte ligt ook de tijd, zwaar en bezweet. Hoeveel dagen zijn ze onderweg? Nog geen etmaal? Onmogelijk. Binnen een paar uur kunnen ze terugkeren naar de boot van Zjizjek, en dan keert de tijd terug naar zijn normale proporties. De kwestie van haar verdwijning zal snel uit het geheugen van haar man en haar kinderen gewist zijn, en dan is het net alsof haar reis nooit heeft plaatsgevonden. Haar verlangen om recht te doen aan haar zuster zal eindigen met niet meer dan de poging. Geen ramp.

Voor haar zakt Zjizjeks rug in met diepe ademhalingen. Zijn armen zijn slap en zijn pet ligt omgekeerd op de grond naast hem. Ze overweegt of ze hem zou moeten laten delen in haar twijfels, maar ze weet dat ze zwijgen ten antwoord krijgt. Als ze hem vraagt terug te keren naar Motele, zal hij de paarden inspannen en ze omdraaien naar de weg waarover ze gekomen zijn. Als ze wil doorrijden, zal hij zonder reserves de teugels in handen nemen. De roeiboot over de rivier de Jaselda is vervangen door de wagen, en Zjizjek is hier om haar te dienen. Maar waarom spant hij zich juist voor haar in? Hoe heeft hij zich kunnen losmaken van de onbegrijpelijke routine van zijn leven aan de oevers van de Jaselda? Ze kijkt naar hem en weet dat ze in deze situatie onmogelijk kunnen terugkeren. Ze? Ja, zij en hij.

En alsof hij haar gedachtegang leest, staat Zjizjek op, vouwt de tent op en leidt de paarden terug om de weg te vervolgen. De stappen van het oude paard zijn onzeker, het is vast ook uitgeput van de hitte, en daarom vertraagt Zjizjek het tempo wat. Fanny kijkt bezorgd naar de sterke kerel, nu kunnen ze ’s nachts niet meer dan twintig of dertig werst afleggen. De reis naar Minsk zal langer duren dan voorzien, en het is volstrekt onduidelijk of ze nog zo’n dag zullen kunnen doorstaan.

Zjizjeks uitdrukking is ondoorgrondelijk, maar hij geeft de teugels aan haar en draait zich om om wat zakken van achter de bank van de kar te pakken. En nu maakt hij voor Fanny een kussentje om met haar hoofd tegen te leunen en de uren gemiste slaap in te halen, maar zij voelt zich verplicht om wakker te blijven naast hem. Zo vecht ze tegen de slaap, die zich gedraagt als een kwajongen en haar hoofd naar voren en naar achteren kwakt. Eén keer schrikt ze wakker doordat ze bijna van de bok af glijdt en midden onder het rijden van de wagen dreigt te vallen. Dan slaat Zjizjek een riem van touw om haar middel en bindt haar met een stevige knoop vast aan de zitting. Ze accepteert noodgedwongen het vonnis van de binding en weet dat deze reis veel gecompliceerder zal zijn dan ze zich heeft voorgesteld. Opeens slaat de slaap haar als een vuist in het gezicht en haar dromen ruiken naar rum en rozenwater.

3

De tweede dag stoppen ze op een comfortabeler plek aan de oever van een meertje, in beschaduwd struikgewas van wilgen en riet. Als de zon opkomt, merkt Zjizjek dat ze te veel in het oog vallen. Op vier werst van hen vandaan staan een paar houten hutjes kriskras door elkaar, waarschijnlijk illegale bouwsels van moezjieks die geen zin meer hadden om huur te betalen. Zjizjek besluit de tent af te breken en gaat gespannen op de uitkijk zitten. Fanny smeekt hem wat rust te nemen, maar zijn gezicht is gesloten en zijn vastberadenheid onwrikbaar. Zijn oren zijn gespitst op elk geritsel of gepiep, en hij zit klaar om meteen op te kunnen springen.

De schaduw montert Fanny op, en door haar verbeterde humeur raakt ze er nog meer van overtuigd dat ze verder moeten gaan. Ze doet zich tegoed aan de appels en komkommers die Zjizjek meegenomen heeft, en ze legt voorzichtig een tomaat en twee pruimen bij hem in de buurt. Volgens de geruchten in Motele voedde Zjizjek zich met levende paling uit de rivier. Anderen beweerden daarentegen dat onder de arme drommel eigenlijk een miljonair schuilging die een schitterend landgoed bezat, waar bedienden het eten opdienden in servies uit Kiev en Franse wijn schonken in glazen uit Wenen.

Zjizjek kijkt Fanny aan alsof hij op toestemming wacht en neemt onwillig een van de pruimen van haar aan. Zijn mond met de littekens bijt met veel moeite in de vrucht en zijn gezicht vertrekt zich alsof zijn tong is uitgerukt. Ze ziet dat zijn tanden moeite hebben met bijten en meteen neemt ze de pruim uit zijn hand en snijdt hem in kleine stukjes. Zjizjek zegt geen woord als ze hem de stukjes fruit aanreikt, maar ze ziet dat hij stiekem naar de tweede pruim kijkt.

Zjizjek verorbert zijn eten als een oude bok, hij kauwt eentonig en vreugdeloos. Iets in het contrast tussen zijn enorme grootte en zijn verfijndheid doet haar denken aan haar eigen Nosn-Berl. Maar terwijl in Nosn-Berls ogen doorgaans een zachte uitdrukking verschijnt, tonen de lichte ogen van Zjizjek geen enkele levendigheid. Geen wanhoop en geen hoop. De gespannen eeuwige rust op zijn gezicht is angstaanjagend, als een meer zonder vis dat sterk naar vis ruikt.

In de middag trekt Fanny, zonder dat Zjizjek het kan zien, haar jurk wat op en laat de wind tussen haar benen door spelen. De vermomming die haar is opgelegd, van een plaatselijke boerenvrouw, biedt vele voordelen, die ze kent van haar leven in het dorp. Ver van de mensen in Motele stond ze zichzelf nu en dan toe een paar lagen kleding uit te trekken en over het erf van haar huis rond te lopen als een sjikse. Hoewel ze wist dat gebrek aan zedigheid in strijd was met de joodse leefregels, vond ze niet dat ze daarmee een overtreding beging. Ook nu voelt ze niet de behoefte om te bidden, terwijl ze de Hemelse Aanwezigheid toch heel krachtig voelt.

Onder dekking van de duisternis vertrekken ze weer en ze komen uit op een grotere weg, waar ze wagens ontmoeten van armoedzaaiers en venters die op weg zijn naar Telechany of ervandaan komen. Wie besluit ’s nachts te rijden heeft veel haast en heeft geen behoefte aan gezelschap. Voor hen is Zjizjek niet bang. Er zijn ook een paar zwervers die iets te verbergen hebben, precies zoals zij, en hen vreest Zjizjek evenmin. Maar je hebt ook mensen bij wie de duisternis de behoefte wekt om kwaad te doen. Om die types maakt Zjizjek zich zorgen.

Meteen nadat ze het Oginskikanaal zijn overgestoken roept een stel dronkenlappen hun op uitgelaten toon iets toe, en Zjizjek krimpt ineen op de bok en wuift naar hen. Er is niets wat dronkenlappen meer verafschuwen dan genegeerd worden, en alleen als je hun vrolijkheid beantwoordt, laten ze je met rust. Een van de mannen in het gezelschap zwaait met een fles brandewijn voor hun ogen en schreeuwt naar hen: ‘Dit is wat! Dit is nog eens wat! Neem ook wat, meisjes!’ Vervolgens dwingt hij de voerman van zijn wagen: ‘Stoppen, vriend, laten we kennismaken met de meisjes!’ Zjizjek slaakt een zucht van verlichting als ze hen voorbijrijden zonder te stoppen.

Als om middernacht de weg leeg is, beginnen Zjizjeks ogen ongewild dicht te vallen. Eerst slaat hij zichzelf op de wangen en bevochtigt zijn gezicht, en als de toestand verergert, gaat hij op zijn knieën zitten en geeft zichzelf een kaakslag. Fanny wil met hem ruilen, de Poolster kan zij immers ook wel volgen, maar Zjizjek gaat op de bok staan en stuift ervandoor als zo’n woeste dronkenman, een fles rum in de hand. Ze worden ingehaald door een wagen volgeladen met zakken graan, waarop Zjizjek onmiddellijk het tempo vertraagt en de wagen naar de kant van de weg stuurt. Op de andere wagen zitten twee oudere mensen, een man en een vrouw, die naar hen zwaaien en hun geluk wensen. ‘Waar gaan jullie heen, beste mensen?’ vraagt de vrouw, wier gezicht bijna tot aan haar ogen schuilgaat achter een witte hoofddoek. En Fanny, die weet dat Zjizjek zijn mond niet zal opendoen, antwoordt in zijn plaats: ‘Minsk.’ ‘En waar komen jullie vandaan, beste mensen?’ informeert de vrouw. ‘Uit Minsk’, zegt Fanny. Zjizjek trekt de teugels van de paarden aan zodat de boeren hen kunnen passeren, maar plotseling vertragen zij eveneens hun tempo en blijven naast hen rijden. Er verstrijkt een langdurig moment, ze snuffelen aan elkaar, terwijl Zjizjek zich haastig alle zijweggetjes probeert te herinneren. Als hij waakzamer was geweest, was hij meteen afgeslagen. Maar nu moet hij wel het risico nemen om de wagen stil te zetten aan de kant van de weg. Tot hun verbazing parkeren de boeren hun wagen eveneens, midden op de weg, en blokkeren zo de doorgang.

De vrouw roept naar hen: ‘Vervoeren jullie koopwaar?’

‘Ja,’ antwoordt Fanny in het Pools, ‘aardappelen.’

Zjizjek beduidt Fanny dat ze het gesprek moet beëindigen.

‘Jullie kunnen maar beter oppassen, lieve mensen’, zegt de man, wiens gladgeschoren wangen glimmen in het maanlicht, terwijl zijn ogen schuilgaan onder de schaduw van zijn pet. ‘Wij zijn twee keer aangevallen op dit pad. Ik hoop dat jullie gewapend zijn. Er zijn barbaren hier in de buurt van Telechany.’

De waarschuwing maakt Zjizjek nog argwanender, en hij neemt de zweep in zijn hand. Het oude paard verstijft.

‘Jullie paard is moe’, stelt de vrouw vast.

‘Het andere paard is juist heel waakzaam’, merkt de man op. ‘Wat een paard! Heb je ooit zo’n paard gezien?’

‘Nog nooit, Radek, echt een beeldschoon paard!’

‘Nou en of!’ roept de man opgewonden uit, en hij fluit erbij van bewondering. ‘Neem je zo’n paard om aardappelen te vervoeren?’

‘Echt een beeldschoon paard!’ herhaalt de vrouw.

‘In ruil voor het paard’, grinnikt de man die Radek wordt genoemd, ‘mogen jullie de patatten houden.’

En de vrouw proest het uit.

‘Wat zeggen jullie daarvan, beste mensen?’ De vrouw stapt van de wagen af en Zjizjek verstijft. ‘Ze zeggen niets, Radek, misschien hebben ze een aardappel ingeslikt.’

‘Houden ze soms wat verborgen?’

‘Denk je dat het jidden zijn?’ Ze komt naderbij.

‘Het accent van de vrouw klinkt me wel vreemd in de oren’, zegt Radek. ‘Wie noemt Minsk nou “Mjansk”?’

‘Misschien iemand die niet uit Minsk komt, Radek.’

‘Misschien iemand die geen Pools spreekt, liefje.’

Zjizjek stapt van de wagen af, met de zweep nog in zijn hand. Onder dekking van de duisternis probeert hij het paardentuig los te maken van de wagen om de paarden te bevrijden, zodat Fanny en hij ze kunnen bestijgen en erop kunnen vluchten.

‘Misschien geen jidden, Radek, jidden springen niet zo snel van de wagen. Jidden verstijven ter plekke.’

In de zakken graan van de boerenwagen beweegt iets. Plotseling staan er twee sterke bandieten uit op, die zich bij de man voegen.

‘Kortom,’ zegt de vrouw terwijl ze zich opstelt tegenover Fanny en Zjizjek, en nu worden in haar mond twee rijen verbrokkelde tanden ontbloot, ‘wij willen wat jullie in die wagen hebben zitten.’

‘En de wagen zelf’, zegt Radek, die een stukje achter haar staat.

‘En vooral het paard’, zegt een van de potige kerels sloom. ‘Wat een stuk.’

De drie mannen staan op een kluitje achter de vrouw. Zjizjek ziet een knots achter de rug van een van de bandieten en de glinstering van een dolk in de hand van de andere kerel. Nu moet hij het tuig aan de andere kant losmaken, en hij draagt Fanny op snel op het jonge paard te springen.

‘Zjizjek, laten we ze geven wat ze maar willen’, zegt Fanny bevend.

Zjizjek beduidt haar op het paard te klimmen en trekt hard aan haar arm.

Fanny werpt een snelle blik op de rovers en merkt plotseling dat een van de twee bandieten verdwenen is. Voordat ze iets naar Zjizjek kan roepen krijgt die een klap op zijn rug met de knots en stort ter aarde. Fanny schreeuwt en probeert het paard te bestijgen, maar de andere kerel werpt zich op haar, trekt aan de zoom van haar jurk en gooit haar op de grond. Zjizjek probeert op te staan om haar te hulp te komen, maar een tweede klap met de knots op zijn hoofd komt hard aan en hij raakt bewusteloos.

De kerel gaat op Fanny’s rechterschouder staan en beveelt haar niet te bewegen. Haar adem stokt. Alleen haar ogen volgen hem. Intussen springen de man en de vrouw op de wagen en beginnen alle zakken te legen. Ze vloeken en tieren omdat ze niets van waarde vinden. Teleurgesteld scheuren ze de zakken aan stukken en gooien ze de leren waterzakken leeg, totdat de vrouw bij de houten kist komt en het uniform en het vat rum ontdekt. Ze zwaait met de legerjas en roept triomfantelijk uit: ‘Radek, we hebben een soldaat te pakken!’ En ze knielt om uit het mondstuk van het vat te drinken.

De bende joelt, en de bandiet die Zjizjek een klap heeft gegeven, klimt op de wagen en trekt de jas aan. De kerel die op Fanny’s schouder stond, neemt een sprong naar de wagen om te vechten om de rest van de buit, en vindt een overhemd en een sjerp en een broek en een legervest. Terwijl de buit verdeeld wordt volgens een hiërarchie die Fanny niet kan volgen, vooral doordat de vrouw de bevelen lijkt uit te delen, stapt de bende van de wagen af en komt naar Fanny toe.

‘Weet je wat erger is dan joden?’ vraagt de vrouw haar, en Fanny weet het antwoord.

‘Een vuile Poolse verrader die gaat dienen in het leger van de tsaar. Bah!’ spuugt een van de bandieten, en hij rent op de bewusteloze Zjizjek af om hem recht in zijn buik te schoppen.

‘Genoeg!’ berispt de leidster hem, alsof hij haar stoort in haar concentratie. Nu buigt ze zich naar Fanny toe en sproeit in haar oor: ‘We willen dat de soldaat wakker wordt. Weet je waarom?’

Fanny rilt. De rotte tanden van de vrouw stinken naar kwas en ingeblikt vlees.

‘Voordat we hem ophangen, wil ik dat hij ziet hoe mijn zoons zijn hoer van een vrouw neuken.’

De twee zoons bulderen van het lachen: ‘Zijn hoer van een vrouw … goed zo, moeder …’ Nu zou Fanny moeten bidden of huilen of schreeuwen, maar er is iets anders wat haar bezighoudt: zou dit gezelschap bandieten werkelijk een gezin kunnen vormen? Dat kan toch niet? De vrouw heeft hen vast van de straat geplukt en boeven van hen gemaakt. Maar dan ziet Fanny hoeveel ze op elkaar lijken, ze hebben allemaal dezelfde diepliggende ogen. En om een of andere reden vindt ze de wetenschap dat deze bende niets anders is dan een gezin bemoedigend. Voor haar staan geen engelen des doods, maar mensen van vlees en bloed, die ongetwijfeld zwakke plekken hebben.

Een van de bandieten trekt al aan haar haar, en de tweede scheurt de halsopening van haar jurk, en nu slepen ze haar over de grond als een beest. Opeens ziet ze Tsilaiger voor zich, de zielige hond met de drie poten, en haar hand tast naar het slachtmes dat sinds haar kindertijd altijd om haar rechterbeen bevestigd zit.

De man en de vrouw proberen Zjizjek bij te brengen met water en door hem op zijn wangen te slaan, terwijl zij wordt vastgegrepen door een van de bandieten, die haar voorover tegen de wagen duwt. De broers maken ruzie met elkaar over de vraag wie haar van voren zal vasthouden en wie het eerst van achteren mag, en zij tilt voorzichtig haar rechterbeen op en verstopt het mes in haar linkerhand dicht bij haar hart. De bandiet die de legerjas heeft gekregen wil haar van voren vastpakken en nu ziet ze zijn uitdrukking. Zijn gezicht is zwart van het stof en er glinsteren witte, goed onderhouden tanden in. Hij heeft een mopsneusje, en zijn diepliggende ogen spartelen als vissen die uit de zee zijn opgehaald. Zij maakt gebruik van zijn gebrek aan concentratie, onderzoekt nauwkeurig de slagaderen die in zijn hals kloppen en snijdt zonder dralen in één beweging zijn keel door.

Er spuit een machtige straal bloed uit zijn hals over haar gezicht, zijn adem stokt, zijn mond valt stil, en nu blijft zijn blik onbeweeglijk op haar ogen gericht. Als hij met een doffe klap op de grond valt, denkt zijn broer dat hij in elkaar is gezakt doordat hij dronken is, en nu buldert hij van de lach en tilt haar jurk op. Fanny draait zich in een oogwenk om naar rechts en doorklieft in één moeite door [HP1] de hals van de broer, en de schurk voelt aan zijn keel en blijft lachen alsof hij door een mug gestoken is. Nu ziet ze hoeveel de broers op elkaar lijken, misschien is het een tweeling, zelfs in de manier waarop ze neervallen en stuiptrekken.

De man en de vrouw merken de oorverdovende stilte bij de wagen op. Ze laten Zjizjek aan zijn lot over en komen naar haar toe, en voor hun ogen onthult zich een gruwelijk schouwspel. Hun beide zoons kronkelen over de grond in plassen bloed en stank van uitwerpselen, en aan hun voeten staat Fanny met in haar linkerhand het mes dat bedoeld is voor het slachten van hanen. Radek trekt aan zijn vrouw om terug te gaan naar de paarden, maar zij, de leidster, valt, in een onbedwingbare uitbarsting van emotie, met fladderende armen en strijdkreten Fanny aan. Fanny smijt haar op de wagen en snijdt haar hals door, de vrouw draait zich om en probeert haar vergeefs te slaan, totdat ze in elkaar zakt. Radek neemt de benen, van de weg af. Hij laat de wagen en de paarden op het kruispunt staan en kan alleen maar daaraan denken, de rest kan hij gewoon niet geloven.

En, heel vreemd, nog voordat Fanny naar Zjizjek toe gaat, inspecteert ze de doorgesneden kelen. De luchtpijp en de slokdarm zijn in hun geheel doorgesneden, de nek is niet gebroken en de tekenen zijn niet gescheurd. Ze voelt zich voldaan over de koosjere slacht en stopt het mes terug in zijn holster.


Geef een reactie

Deze site gebruikt Akismet om spam te verminderen. Bekijk hoe je reactie-gegevens worden verwerkt.